Hoe staat het met de verschijnselen?
[‘What of phenomena’, Lucifer, februari 1888, blz. 504-6; CW 9:46-50]
Aan de redactie van Lucifer:
Ik maak gebruik van uw uitnodiging aan correspondenten om een vraag te stellen:
Hoe komt het dat we tegenwoordig niets meer horen over de wonderen waarmee de neotheosofie werd ingeluid? Is de ‘tijd van wonderen’ in de Society voorbij?
Hoogachtend,
***
Onze correspondent bedoelt waarschijnlijk ‘occulte verschijnselen’. Deze hadden niet het gewenste resultaat, maar het waren geen ‘wonderen’ in de betekenis die gewoonlijk aan dit woord wordt gehecht. Er werd verondersteld dat als verstandige mensen, vooral wetenschappers, ervan getuige zouden zijn dat er naar wens fysieke resultaten worden teweeggebracht die ze niet kunnen verklaren, ze zouden beseffen dat hier een nieuw en heel interessant onderzoeksterrein ligt. Er werd aangenomen dat theologen het bewijs zouden toejuichen dat ze in deze tijd van agnosticisme zo hard nodig hebben, namelijk dat ziel en geest niet slechts voortbrengsels van hun verbeelding zijn, die kunnen worden toegeschreven aan hun onwetendheid over de fysieke samenstelling van de mens, maar entiteiten die even werkelijk zijn als het lichaam, en van veel groter belang. Deze verwachtingen zijn geen werkelijkheid geworden. De verschijnselen werden verkeerd begrepen en verkeerd opgevat, zowel wat hun aard als wat hun doel betreft.
In het licht dat de ervaring nu op de zaak heeft geworpen, is de verklaring voor deze betreurenswaardige situatie niet ver te zoeken. Noch de wetenschap noch de godsdienst erkent het bestaan van het occulte, in de zin zoals die term in de theosofie wordt opgevat en gebruikt, d.w.z. in de zin van een bovenstoffelijk, maar niet bovennatuurlijk, gebied, dat door wetten wordt beheerst; evenmin erkennen ze het bestaan van latente krachten en vermogens in de mens. Elke inbreuk op de alledaagse routine van de stoffelijke wereld wordt door de godsdienst toegeschreven aan de willekeur van een goede of kwade autocraat, die in een bovennatuurlijk gebied verblijft dat voor de mens ontoegankelijk is, en die aan geen wet gebonden is, noch wat zijn handelingen noch wat zijn gesteldheid betreft; terwijl stervelingen voor kennis over zijn denkbeelden en wensen volledig afhankelijk zijn van gezaghebbende mededelingen die door een bevoegde boodschapper worden overgebracht.
Het vermogen om zogenaamde wonderen teweeg te brengen is altijd beschouwd als een echt en voldoende bewijs van een hemelse boodschapper, en de gewoonte om elk occult vermogen in dat licht te zien is nog zo sterk dat elke uitoefening van zulke vermogens verondersteld wordt ‘een wonder’ te zijn, of als zodanig wordt voorgesteld. Het is onnodig te zeggen dat deze manier om bijzondere gebeurtenissen te bekijken precies het tegenovergestelde is van de wetenschappelijke tijdgeest, en dat dit tegenwoordig ook niet de houding is van het ontwikkelde deel van de mensheid. Als mensen tegenwoordig ‘wonderen’ aanschouwen, voelen ze geen eerbied en ontzag meer, maar nieuwsgierigheid.
Occulte verschijnselen werden vertoond in de hoop deze geest van nieuwsgierigheid op te wekken en ervan gebruik te maken. Men dacht dat deze manipulatie van natuurkrachten die onder de oppervlakte liggen – een oppervlakte van dingen waaraan de moderne wetenschap met zoveel ijver en trots pikt en knabbelt – zou leiden tot onderzoek naar de aard en wetten van die krachten die de wetenschap niet kent, maar waarmee een occultist volkomen vertrouwd is. Dat de verschijnselen de nieuwsgierigheid wekten bij hen die ervan getuige waren, is zeker, maar helaas was dit grotendeels een nutteloze soort nieuwsgierigheid. De meeste toeschouwers kregen een onverzadigbare honger naar de verschijnselen zelf, maar zonder op het idee te komen om de filosofie of de wetenschap te bestuderen, waarvan de verschijnselen slechts op een triviale en als het ware bijkomstige manier de waarheid en geldigheid illustreren. Slechts in enkele gevallen leidde de opgewekte nieuwsgierigheid tot het serieuze verlangen om die filosofie en wetenschap zelf te bestuderen.
De ervaring heeft de leiders van de beweging geleerd dat de grote meerderheid van de gelovige christenen door hun verstandelijke gesteldheid en hun houding – het resultaat van eeuwenlang bijgelovig onderricht – de verschijnselen absoluut niet rustig kunnen onderzoeken als natuurlijke gebeurtenissen die aan wetten onderworpen zijn. De rooms-katholieke kerk, trouw aan haar overlevering, ontheft zich van een onderzoek naar alle occulte verschijnselen door te beweren dat die noodzakelijk het werk van de duivel zijn, d.w.z. als die verschijnselen buiten de schoot van de kerk plaatsvinden, want ze heeft een rechtmatig monopolie op echte wonderen. De protestantse kerk ontkent de persoonlijke tussenkomst van de Boze op het stoffelijke gebied. Ze heeft zich nooit beziggehouden met wonderen, en daarom is het natuurlijk enigszins twijfelachtig of ze een bona fide wonder zou erkennen als ze er een zou zien. Maar, omdat ze zich al evenmin als haar oudere zuster kan voorstellen dat er wetten kunnen gelden buiten de grenzen van kracht en stof die we in onze huidige staat van bewustzijn kennen, ontheft ze zich van een onderzoek naar occulte verschijnselen door te beweren dat die meer tot het gebied van de wetenschap dan tot dat van de godsdienst behoren.
De wetenschap heeft evenzeer haar wonderen als de roomse kerk. Maar omdat ze om wonderen te verrichten volkomen afhankelijk is van haar instrumentmaker, en omdat ze beweert in het bezit te zijn van het laatste woord op het gebied van de natuurwetten, was het nauwelijks te verwachten dat ze iets wilde weten van ‘wonderen’ die worden voortgebracht zonder instrumenten en waarvan wordt beweerd dat ze voorbeelden zijn van de werking van krachten en wetten die ze niet kent. Bovendien stuit de moderne wetenschap bij het onderzoek naar het occulte op even pijnlijke belemmeringen als de religie, want, terwijl de religie zich geen voorstelling kan vormen van natuurwetten die geldig zouden zijn in een bovenzinnelijk heelal, kan de wetenschap niet erkennen dat er zoiets als een bovenzinnelijk heelal bestaat waar natuurwetten zouden kunnen gelden; evenmin kan ze zich de mogelijkheid van een andere bewustzijnstoestand dan onze tegenwoordige aardse voorstellen. Het was dus nauwelijks te verwachten dat de wetenschap de taak die ze zou moeten vervullen met enige ernst en enthousiasme op zich zou nemen; en ze schijnt dan ook het gevoel te hebben gehad dat er van haar niet werd verwacht dat ze de occulte verschijnselen serieuzer zou nemen dan de goddelijke wonderen. Ze begon de verschijnselen dus onmiddellijk te bagatelliseren, en toen ze gedwongen werd er een soort oordeel over uit te spreken, aarzelde ze geen moment om ze zonder enig onderzoek, en enkel op basis van geruchten, aan bedrieglijke hulpmiddelen toe te schrijven zoals ijzerdraden, valdeuren, enz.
Toen de leiders van de beweging probeerden de aandacht van de wereld te vestigen op het uitgestrekte en onbekende terrein voor wetenschappelijk en religieus onderzoek, dat op de grens ligt tussen stof en geest, was het voor hen al erg genoeg dat ze bestempeld werden als afgezanten van zijne helse majesteit, of als eersteklas bedriegers. Maar misschien wel de onvriendelijkste belediging kwam van een groep mensen die op grond van hun eigen ervaringen, mits goed begrepen, beter hadden moeten weten. Volgens de spiritisten waren de occulte verschijnselen het werk van hun dierbare overledenen, maar de leiders van de theosofie waren volgens hen op zijn best verkapte mediums.
De verschijnselen werden altijd vertoond als voorbeelden van de macht over volkomen natuurlijke maar onbekende krachten – en soms ook over de stof – die sommige individuen bezitten die een grotere en hogere kennis over het heelal hebben verworven dan door wetenschappers of theologen, op de weg die ze nu respectievelijk volgen, ooit kan worden verkregen. Toch sluimert deze macht in alle mensen, en zou na verloop van tijd door iedereen kunnen worden uitgeoefend die de kennis verwerft en zich aan de voorwaarden houdt die nodig zijn voor haar ontwikkeling. Op enkele prijzenswaardige gevallen na werden de verschijnselen nooit anders beschouwd dan als zogenaamde wonderen of werken van de duivel, als ordinaire trucs, als spektakels waaraan men zich vergaapt, of als het werk van de gevaarlijke ‘spoken’ die op de spiritistische seances rondwaren en zich voeden met de levenskracht van de mediums en bezoekers.
Van alle kanten werden de theosofie en de theosofen met rancune en verbittering aangevallen zonder acht te slaan op feiten en logica, en met een kwaadwilligheid, haat en harteloosheid, die ondenkbaar zouden zijn, als de godsdienstgeschiedenis ons niet had geleerd wat een lage en redeloze dieren de mensen worden wanneer hun geliefde vooroordelen worden aangetast; en als de geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek op zijn beurt ons niet had getoond hoezeer een geleerd man zich als een onwetende kan gedragen, als de waarheid van zijn theorieën in twijfel wordt getrokken.
Een occultist kan verschijnselen voortbrengen, maar hij kan de wereld niet van hersenen voorzien, noch van het verstand en de oprechtheid die nodig zijn om ze te begrijpen en naar waarde te schatten. Daarom hoeft men zich nauwelijks te verbazen dat er opdracht werd gegeven om de verschijnselen te laten varen, en de denkbeelden van de theosofie uitsluitend op hun innerlijke waarde te laten beoordelen.