Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Aantekeningen bij ‘De esoterie van de christelijke leer’ van abbé Roca

H.P. Blavatsky

[‘Notes sur ‘L’ésotérisme du dogme chrétien’ de M. l’Abbé Roca’, Le lotus, december 1887, blz. 160-73; CW 8:355-71]

Gelijk in het begin van dit opmerkelijk moedige en oprechte artikel stelt en behandelt de schrijver de volgende vraag: ‘Wie kan zeggen of dit niet het punt in de geschiedenis is waarop deze belangrijke woorden van Christus in vervulling zullen gaan: ‘Veel kudden, enz., . . . en alle volkeren van de wereld zullen ten slotte één kudde vormen onder één herder!’1 Verschillende feiten in de oude en nieuwe geschiedenis keren zich tegen deze optimistische verwachting.

1. Zie blz. 168; vgl. Johannes 10:16.

Om te beginnen geeft de leer van de oosterse esoterie aan dat de kalki-avatara aan het einde van het kaliyuga1 verschijnt, terwijl we nog maar aan het begin ervan staan.

1. Het kaliyuga duurt 432.000 jaar, waarvan de eerste 5000 jaar pas in 1897 zullen zijn verstreken.

Vervolgens laat de esoterische interpretatie van de christelijke teksten ons zien dat ze, wanneer we ze ‘in de taal van de mysteriën’ lezen en weergeven, dezelfde essentiële en ongetwijfeld universele waarheden bevatten. Hieruit blijkt dat de vier evangeliën, evenals de Bijbel van Mozes en de rest van begin tot eind duidelijk symbolische allegorieën zijn van dezelfde oorspronkelijke mysteriën van de inwijdingscyclus.

Door de centrale figuur van het Nieuwe Testament te vervleselijken en door het dogma van het vleesgeworden woord op te leggen, verkondigt de rooms-katholieke kerk een geloof dat lijnrecht tegenover de leer van de boeddhistische en hindoeïstische esoterie en van de Griekse gnosis staat. Zolang niet één van beide leerstellingen wijkt voor de ander, zal er altijd een kloof tussen het Oosten en het Westen bestaan. Bijna 2000 jaar van bloedige vervolgingen van ketters en ongelovigen door de kerk vormen voor oosterse volkeren een struikelblok om hun filosofische leer op te geven ten gunste van die welke het christos-beginsel verlaagt.

En dan zijn er nog de statistieken die bewijzen dat tweederde van de wereldbevolking helemaal geen neiging vertoont om ‘een enkele herder’ te aanvaarden. Legers van missionarissen worden naar alle hoeken van de aarde gezonden; miljoenen worden elk jaar door Rome uitgegeven en tientallen miljoenen door de 350 tot 360 protestantse sekten – en wat is het resultaat van al deze inspanningen? De bekentenis van een beroemde bisschop (bisschop Temple) en de beschikbare statistieken zullen het ons zeggen. Sinds het begin van de 19de eeuw hebben de moslims 200 miljoen bekeerlingen gemaakt zonder daaraan een cent uit te geven, terwijl de christelijke zendelingen maar 3 miljoen mensen hebben bekeerd. In Afrika heerst bijna overal de islam! Een teken van de tijd!

Ik heb gezegd dat het Nieuwe Testament slechts een westerse allegorie is die gebaseerd is op de universele mysteriën waarvan de eerste historische sporen alleen al in Egypte teruggaan tot ten minste 6000 v.Chr. Ik zal dat bewijzen.

Deze allegorie is die van de inwijdingscyclus, een nieuwe, tegelijkertijd psychische en sterrenkundige versie van de mysteriën. Het sabaeïsme en de heliolatrie zijn nauw verbonden met dat andere mysterie, de vleeswording van het woord of de neerdaling van het goddelijk Fiat in de mensheid, die wordt gesymboliseerd in het verhaal van elohim-Jehovah en de Adam van klei. De psychologie en de astrolatrie (en dus ook de astronomie) zijn daarvan dus niet te scheiden.

Deze zelfde basismysteriën zijn sinds het begin van de bewustwording van de mensheid terug te vinden in de heilige teksten van elk land, van elk volk. Maar wanneer een op deze mysteriën gebaseerde legende zich exclusieve rechten aanmatigt, wanneer ze zich opwerpt als een onfeilbaar dogma om daarmee het volksgeloof tot haar letterlijke interpretatie te veroordelen, ten koste van haar werkelijke metafysische betekenis, dan moet zo’n legende aan de kaak worden gesteld, haar sluier worden weggetrokken en moet ze in al haar naaktheid aan iedereen worden getoond!

Het is nutteloos om te zeggen dat universele geloofsovertuigingen esoterisch identiek zijn, zolang men de werkelijke esoterische betekenis van deze twee oorspronkelijke termen – chrestos (χρηστός) en christos (χριστός) – niet goed heeft bestudeerd, en deze goed wordt begrepen: het zijn twee tegenovergestelde polen waarvan de betekenis verschilt zoals dag en nacht, lijden en dienstbaarheid, vreugde en geestvervoering, enz. . . . De echte christenen zijn met de laatste gnostici gestorven, en de huidige christenen hebben zich slechts een naam toegeëigend die ze niet meer begrijpen. Zolang dit zo blijft, kunnen de oosterlingen het niet eens worden met de westerlingen: tussen hen is geen versmelting van religieuze denkbeelden mogelijk.

Men zegt dat na het verschijnen van de kalki-avatara (‘hij die verwacht wordt’ op het witte paard – in de Apocalyps) de gouden eeuw zal aanbreken en ieder mens zijn eigen guru (spiritueel leraar of ‘herder’) zal worden, omdat de goddelijke logos, welke naam men ook daaraan geeft,1 in iedere wedergeboren sterveling zal heersen. Er kan dan ook geen sprake zijn van een gemeenschappelijke ‘herder’, tenzij deze herder puur symbolisch wordt opgevat. Bovendien vervleselijken de christenen de christos van de gnostici, omdat ze aan dit belangrijke beginsel een specifieke plaats toekennen door het aan iedereen behalve Jezus van Nazareth (of de nazar) te ontzeggen. Alleen al om die reden kunnen ze niets gemeen hebben met de leerlingen van de oude wijsheid.

1. Of deze nu Krishna, Boeddha, Saoshyant, Horus of Christos wordt genoemd, hij is een universeel beginsel; de ‘god-mensen’ zijn van alle tijden en er zijn er talloze.

Westerse theosofen aanvaarden de christos evenzeer als de gnostici uit de eeuwen vóór het christendom, en evenals de aanhangers van de Vedanta hun Krishna aanvaarden. Ze maken een onderscheid tussen de lichamelijke mens en het goddelijke beginsel dat hem in het geval van een avatara bezielt. Hun Krishna, de historische held, is sterfelijk; maar het goddelijke beginsel dat hem bezielt (Vishnu) is onsterfelijk en eeuwig. Na zijn dood blijven de mens en de naam Krishna aards, ze worden niet Vishnu; Vishnu neemt alleen dat deel van zichzelf in zich op dat de avatara bezielde, zoals het zovele anderen bezielt.

Het woord christos is in wezen slechts een vertaling van het woord Kris1, en deze naam is ongetwijfeld vele duizenden jaren ouder dan het begin van onze jaartelling. Het bewijs hiervoor is te vinden in een fragment van de sibille van Erythrae waarin de volgende woorden voorkomen: ΙΗΣΟΥΣ ΧΡΕΙΣΤΟΣ ΘΕΟΥ ΥΙΟΣ ΣΩΤΗΡ ΣΤΑΥΡΟΣ. Deze onder de christenen zo beroemd geworden zin is in feite slechts een reeks nominatieven, waarvan iedereen kan maken wat hij wil. De kerk heeft zich gehaast om er een profetie over de komst van Jezus in te zien; deze woorden hadden echter met onze jaartelling niets te maken, zoals de geschiedenis – van 1 januari van het jaar 1 tot 1 januari 1888 n.Chr. – en de tekst van het sibillijnse fragment bewijzen.

1. Een esoterische term voor het woord zalven. Georg Curtius ziet de oorsprong van de termen χρις, χράω en χρηστός in het Sanskrietwoord ghrish (Principles of Greek Etymology, 1875, deel 1, blz. 251).

Deze universele profetie, die dateert uit het begin van ons ras en volkomen heidens is, belooft ons inderdaad de terugkeer van de gouden eeuw zodra het aangekondigde ‘kind’ geboren is, van wie de geboorte even allegorisch als metafysisch is. Ze betreft niet een specifieke figuur en geen enkele onbevlekt ontvangen maagd. Haar vorm is volledig mythologisch; haar betekenis sterrenkundig en theogonisch.

In alle tijden en bij alle volkeren wordt de mythische messias uit een maagd-moeder geboren. Denk aan Krishna en Devaki; de boeddhistische legende die geënt is op de historische Gautama Boeddha en zijn moeder Maya. Denk aan de toevoeging bij de levensbeschrijving van de farao Amenhotep III, die tijdens de 17de dynastie uit een moeder-maagd, de koningin Mutemwiya, werd geboren.

Onderzoek ook de binnenmuren van het heilige der heiligen in de tempel van Luxor, die door dezelfde farao is gebouwd, en u zult daar vier veelbetekenende taferelen zien: ten eerste de god Thot, (de lunaire Mercurius, de boodschapper en aankondiger van de Egyptische goden, de Gabriël van het Dodenboek) die de maagd-koningin begroet en haar de geboorte van een zoon aankondigt; dan is er de god Khnum, terzijde gestaan door Hathor (de heilige geest in zijn twee aspecten, mannelijk en vrouwelijk, zoals de sophia van de gnostici, die later werd veranderd in de heilige geest) die de kiem van het toekomstige kind gereedmaakt; dan de moeder in barensnood, terwijl ze op de stoel zit van de vroedvrouw die de pasgeborene in een grot ontvangt, en ten slotte het tafereel van de aanbidding. De Engelse egyptoloog, Gerald Massey, beschrijft dit laatste tafereel als volgt:

. . . het kind zit op de troon en ontvangt eerbewijzen van de goden en geschenken van de mensen. Achter de god Khnum knielen aan de rechterkant drie geesten (de drie magiërs, de koningen uit de legende) en bieden de pasgeborene met de rechterhand geschenken en met de linkerhand het leven aan. Het kind dat op deze manier wordt aangekondigd, incarneert, geboren wordt, en wordt aanbeden, was bij de farao’s de vertegenwoordiger van de Egyptische Aten (de zon), de god Adon van Syrië en de Hebreeuwse Adonai; het kindje Jezus van de zonnecultus van Aten; vrucht van de wonderbaarlijke ontvangenis van de eeuwige maagd-moeder, gepersonifieerd door Mutemwiya, de moeder van de eniggeborene, de goddelijke moeder van de jonge zonnegod.2Afbeeldingen in de tempel van Luxor van de goddelijke geboorte.1

1. The Historical Jesus and Mythical Christ, blz. 5; vgl. The Natural Genesis, 1883, deel 2, blz. 398-9.

goddelijke geboorte

Afbeeldingen in de tempel van Luxor van de goddelijke geboorte.1

1. Massey, The Natural Genesis, 1883, deel 2, blz. 398. [Zie voor andere versies van deze afbeeldingen en een kritische noot daarbij: H.P. Blavatsky Collected Writings, 8:376-9&vn. – Vert.]

Het is niet nodig om hier opnieuw over de legende van Krishna en Devaki te spreken, over zijn wonderbaarlijke geboorte, over de herders die voor hem zorgden, over de rishi’s die hem eer bewezen, of over de Herodes van India, koning Kamsa, die 40.000 pasgeboren zonen liet vermoorden in de hoop daarbij Krishna, die hem zou onttronen, te doden.

En is dat gouden tijdperk dat door Vergilius en de sibille werd bezongen, nu aangebroken? Waar moeten we ernaar zoeken? Was het in de eerste eeuwen van het christendom toen de heidenen om hun goden te verdedigen de nazarenen vermoordden? Of toen laatstgenoemden, die openlijk christenen waren geworden, de goden van de heidenen in stromen van menselijk bloed begonnen te verdrinken in naam van hem die aan hen broederlijke en universele liefde, zelfs tegenover vijanden, en menslievendheid, zelfs vergeving en het vergeten van aangedaan onrecht, zou hebben gepredikt? Of in die eeuwen waarin de heilige inquisitie heerste, genoot de mensheid toen in materieel of moreel opzicht haar gouden eeuw met zijn wereldvrede? Of is het nu, wanneer de Europese legers zich gereedmaken om elkaar te bespringen en uit te roeien, terwijl legioenen van ongelukkigen van honger en koude sterven onder de zegeningen van de plaatsvervanger van Christus [de paus] aan wie ter gelegenheid van zijn jubileum 20 miljoen is geschonken, en in de beschaafde en christelijke landen het morele niveau van de mensen lager is dan dat van wilde dieren?

Alleen de adepten begrijpen de werkelijke betekenis van de woorden van de sibille; ze kunnen niet door het kruis van de Calvarieberg worden verklaard.

Het is helemaal niet mijn bedoeling om hen die in Jezus, de vleselijke Christus, geloven, te kwetsen, maar ik voel me verplicht om de nadruk te leggen op onze eigen leer en deze toe te lichten, omdat abbé Roca ze misschien met die van de rooms-katholieke kerk zou willen vereenzelvigen. Deze twee overtuigingen kunnen nooit samengaan, tenzij het katholicisme van de roomse kerk tot zijn oorspronkelijke leringen, die van de gnostici, zou terugkeren. Tot aan het begin en zelfs het midden van de tweede eeuw was de rooms-katholieke kerk, evengoed als de marcionieten, gnostisch. Pas in het jaar 136 scheidde Marcion, de beroemde gnosticus, zich af, en Tatianus verliet haar nog later. En waarom verlieten ze haar? Omdat ze ketters waren geworden, beweert de kerk, maar de geschiedenis van deze geloofsgemeenschappen, die de esoterische manuscripten ons verschaffen, geeft ons een heel andere verklaring. Deze beroemde gnostici vertellen ons dat ze zich van de kerk losmaakten, omdat ze een vleesgeworden christus niet konden aanvaarden. Zo begon het proces van de vleeswording van het christus-beginsel. In die tijd onderging de metafysische allegorie – die allegorie die de basisleer vormde van alle gnostische broederschappen1 – haar eerste transformatie.

1. De gnostici waren in feite verdeeld in verschillende broederschappen, zoals de essenen, de therapeuten, de nazarenen of nazars (vandaar Jezus van Nazareth); ‘Jacobus’, de broeder van de Heer, hoofd van de kerk van Jeruzalem, was een gnosticus in hart en nieren, hij was een asceet van het oude bijbelse type, d.w.z. een nazar die zich vanaf zijn geboorte aan ascese had gewijd; het scheermes had zijn haar of baard nooit aangeraakt. Hij was iemand die in legenden en op afbeeldingen wordt voorgesteld zoals Jezus en zoals alle ‘broeder-adepten’ van alle landen; van de yogi-fakir van India tot de grootste mahatma van de ingewijden van de Himalaya.

Eén feit is al voldoende om aan te tonen dat de rooms-katholieke kerk zelfs de door de Griekse kerk bewaarde traditie heeft losgelaten. Ze heeft namelijk de traditie van de zonne-tonsuur1 overgenomen die kenmerkend was voor de Egyptische priesters van de openbare tempels, en voor de lama’s en de bonzen van het volksgeloof van de boeddhisten. Dit volstaat om aan te tonen dat de rooms-katholieke kerk het meest van de werkelijke religie van de mystieke christus is afgeweken.

1. De magnetische en psychische kracht ligt in het haar; vandaar de mythe van Samson en vergelijkbare figuren uit de oudheid.

De tijd is dus nog lang niet aangebroken dat ‘alle volkeren van de wereld slechts één kudde zullen vormen onder één enkele herder’. Voordat we zover zijn, moet de menselijke natuur volkomen zijn veranderd. Volgens de profetie van het Boek van Dzyan1 moeten we eerst het zevende ras hebben bereikt, want pas dan zal de ‘christos’ – aangeduid met zijn vele verschillende heidense, en gnostische ‘ketterse’, namen – in de ziel van ieder mens heersen, in de ziel van allen die eerst de chrestos2 hebben aanvaard. Ik bedoel niet alleen maar mensen die christenen zullen zijn geworden, want dat is heel iets anders.

1. Een Tibetaans woord, van het Sanskriet jñana, occulte wijsheid, kennis.
2. Een woord dat niet hetzelfde betekent als het krest (kruis) van de Slaven of de gekruisigde ‘Christus’ van de Latijnse volkeren. De gemanifesteerde straal vanuit dat levenscentrum dat in alle eeuwigheid voor mensenogen verborgen is, de christos, die als een lichaam van vlees en botten gekruisigd is!!!

Laten we eens en voor altijd vaststellen dat het woord christus, dat verheerlijkt, triomferend en ook ‘gezalfd’ (van het werkwoord χρίω, zalven) betekent, niet op Jezus van toepassing kan zijn. Volgens de apostelen zelf werd Jezus nooit gezalfd, noch als hogepriester, noch als koning, noch als profeet. ‘Als een sterveling’, merkt Nork op, ‘werd hij maar één keer gezalfd, en wel door een vrouw, maar niet omdat hij zich als een koning of hogepriester voordeed, maar zoals hij zelf zei, voor zijn begrafenis.’ Jezus was een chrestos: χρηστὸς ὁ Κύριος (goed is de Heer), zoals Petrus zei (1ste Brief 2:3), of hij nu na het begin van de christelijke jaartelling heeft geleefd, of een eeuw eerder tijdens de regeerperiode van Alexander Jannaeus en zijn vrouw Salome, in Lud, zoals de Sefer Toledoth Jeshu aangeeft.1

1. Wanneer onder de aandacht van mw. Blavatsky wordt gebracht dat deze bewering volgens enkele wetenschappers onjuist zou zijn, geeft ze het volgende antwoord: ‘Ik zeg dat de wetenschappers liegen of onzin verkopen. Onze meesters bevestigen de bewering. Wanneer het verhaal van Jehoshua of Jezus ben Pandira niet juist is, dan is de hele talmud, de hele joodse canon onjuist. Hij was de leerling van Jehoshua ben Perachiah, de vijfde voorzitter van het Sanhedrin sinds Ezra die de Bijbel heeft herschreven. Toen hij in 105 v.Chr. bij de opstand van de farizeeën tegen Jannaeus in opspraak werd gebracht, vluchtte hij naar Egypte en nam de jonge Jezus met zich mee. Dit verslag is veel meer in overeenstemming met de waarheid dan dat in het Nieuwe Testament, waarover de geschiedenis met geen woord rept.’

Er zijn meer asceten geweest die het ontwikkelingsstadium van een chrestos hadden bereikt, zelfs in zijn tijd: al degenen die het moeilijke pad van de ascese hebben betreden en de weg naar de christos – het goddelijk licht – zijn gegaan, waren chrestos, de tot de orakeltempels behorende asceten (χρηστήριος van χράω, behorende tot een orakel; en χρηστήριον, voertuig van het orakel, offerande en slachtoffer). Zij begonnen allemaal aan de inwijdingscyclus; wie zich hiervan wil overtuigen, hoeft dit slechts zelf te onderzoeken. Geen ‘offerlam’ zou zich met de zegevierende christos kunnen verenigen voordat het dit voorbereidende stadium van de lijdende en ter dood gebrachte chrest heeft doorgemaakt.

Sterrenkundig betekende het de dood van de zon,1 maar het was de dood als wegbereider van de nieuwe zon,2 de dood die het leven in de schoot van de duisternis voortbrengt.

1. Aan het kruis van de herfstequinox, het punt waar de ecliptica de equator snijdt en waar de zon zijn laatste cirkelsegment binnengaat en de winter, de dood, aankondigt.
2. Kerstmis, wanneer de zon nadat hij de winterzonnestilstand heeft bereikt weer opklimt naar de equator, kondigt de lente aan, de nieuwe geboorte, Pasen.

Psychologisch is dit de dood van de zintuigen en van het vlees; de opstanding van het spirituele ego, de christos, in ieder van ons.

Ja, het is ongetwijfeld de christos zelf, die de occulte beweging leidt; maar als dit zo is, dan is dit niet om Petrus, die zijn christos drie keer verloochende, via de mahatma’s de sleutels tot de mysteriën te geven, en niet om laatstgenoemden het tafereel van de drie koning-magiërs te laten herhalen. Het is helemaal niet nodig om te herhalen wat andere mahatma’s, de hiërofanten van Egypte, ten minste vijf of zes duizend jaar voor de 19de eeuw, elke 19 jaar overeenkomstig de metonische cyclus herhaalden. De sterrenkundige christos kan, zoals Massey heeft bewezen, slechts één keer in de 19 jaar, een geboortedag en een dag van opstanding hebben, want zijn ouders zijn de zon en de maan, de hemellichamen die ‘de in de ruimte gekruisigde mens’ begeleiden; en deze beelden zijn zelfs ouder dan de door Plato beschreven figuur. Deze door een ritueel geheiligde dag werd in Egypte vastgesteld op basis van de volle maan van Pasen.1

1. Ook bij de christenen wordt de dag van de geboorte van Christus bepaald op basis van de volle maan van Pasen: een vreemde samenloop van omstandigheden!

Zoals de geleerde egyptoloog en spreker uit Londen, die hierboven werd geciteerd, het formuleerde:

de geboorteplaats van de Egyptische messias [Horus] op het moment van de lente-equinox werd vastgesteld in de apta (het hoekpunt). Maar apta betekent ook kribbe en trog; daarom werd het kind dat in de apta werd geboren, geacht geboren te zijn in een kribbe; en deze apta, in de betekenis van kribbe, is het hiëroglyfische teken van de geboorteplaats van de zon. De Egyptenaren dragen de pasgeborene in zijn kribbe door de straten van Alexandrië.

Deze plaats werd aangeduid door het snijpunt van de colure van de equinoxen en de equator, en, terwijl ze de sterrenbeelden doorliep, gaf de overeenkomstige ster van het Oosten de plaats daarvan aan.

Toen de geboorteplaats van de zon in het sterrenbeeld Stier stond, was Orion de ster die in het oosten opkwam om de dag aan te kondigen waarop de zonnegod herboren werd. Vandaar de naam van dit hemellichaam – de ster van Horus. Dit was toen de ster van de drie koning-magiërs, die het kind begroetten; ook nu nog worden de drie sterren in de gordel van Orion vaak de ‘drie koningen’ genoemd.1

1. Vgl. G. Massey, The Historical Jesus and Mythical Christ, blz. 7.

En onze schrijver voegt eraan toe:

Plutarchus vertelt ons hoezeer de Mithras-dienst rond het jaar 70 v.Chr. in Rome ingeburgerd was. Mithras zou in een grot zijn geboren. Overal waar zijn eredienst werd aanvaard, werd een grot ingewijd als de plaats voor zijn geboorte. De grot kan worden geidentificeerd; en de exacte data van de geboorten van de verschillende messiassen of christussen kunnen worden vastgesteld. Het was de plaats waar de zon werd geboren tijdens de winterzonnestilstand, wanneer dit punt op 25 december samenviel met het sterrenbeeld Steenbok en de lente-equinox in het sterrenbeeld Ram stond. De naam die de Akkadiërs aan de 10de maand, die van de Steenbok gaven, . . . was Abba Uddu, of de ‘grot van het licht’, d.w.z. de geboorteplaats van de zon op het dieptepunt van de zonnestilstand . . . Deze grot werd zo de geboorteplaats van Christus. U zult haar in alle kindheidsevangeliën van Jezus vinden, en Justinus de Martelaar zegt dat ‘Christus in een stal werd geboren en zijn toevlucht nam tot een grot’. Hij verzekerde ons ook dat Christus op dezelfde dag was geboren als waarop de zon in de Augiasstallen (Stabula Augiae) geboren werd. Het reinigen van deze stallen was het zesde werk van Herakles; zijn eerste werk betrof het sterrenbeeld Leeuw. Justinus had gelijk; de stal en de grot hebben beide in hetzelfde sterrenbeeld gestaan. Maar let op: deze grot was de geboorteplaats van de zonne-messias van het jaar 2410 tot het jaar 255 v.Chr. Daarna ging de zonnestilstand over van het sterrenbeeld Steenbok naar Boogschutter, en geen messias – of we hem Mithras, Adon, Tammuz, Horus of de Christus noemen – zou ooit weer in de grot van Abba Uddu, of de Augiasstallen, op 25 december na het jaar 255 v.Chr. geboren kunnen worden.1

1. Vgl. Massey, Op.cit., blz. 6-7.

Met behulp van de wiskunde en de astronomie kan dus worden aangetoond dat Jezus niet op 25 december, 255 jaar later, kan zijn geboren; de precessie van de equinoxen weerspreekt het.

Theosofen, leerlingen van de mahatma’s, geloven in deze oude wijsheid en in de christos van de gnostici, onder zijn verschillende namen. Is abbé Roca bereid om de paus ertoe te brengen dit geloof te aanvaarden en om het zelf te aanvaarden? Ik betwijfel het. Maar wat moeten we dan?

De abbé citeert enkele passages van Paulus waarin deze spreekt over het ‘vleesgeworden woord’ en over een god die lichamelijk bestaat; maar abbé Roca is te geleerd om te ontkennen dat de brieven van Paulus ons niet volkomen ongeschonden hebben bereikt. Verschillende eeuwen lang heeft de kerk deze passages, en ook de Openbaring van Johannes, een plaats onder de orthodoxe geschriften geweigerd; en toen deze twee boeken werden aanvaard, was het, zoals duidelijk is bewezen, in verminkte vorm.

Anders had de grote vijand van Petrus snel korte metten gemaakt met de apostel van de besnijdenis. Daarom zouden theosofen – gnostici en boeddhisten – tegenover deze geciteerde passage over het ‘vleesgeworden woord’ de andere zin van Paulus kunnen stellen, waarin hij aan de Galaten vroeg of ze zo dwaas waren om, nadat ze in de geest begonnen te geloven, terug te vallen tot het geloof in een lichamelijke god. Dat is namelijk de esoterische betekenis van wat hij in zijn Brief aan de Galaten (3:3), enz., zegt.

Er is nog iets bijzonders dat abbé Roca ons duidelijk zou moeten maken. Volgens alle gemaakte berekeningen zou Paulus drie of vier jaar vóór de kruisiging van Jezus tot Christus zijn bekeerd! Zijn visioen dateerde volgens de Handelingen uit het jaar 30 of 31, maar op grond van wat hij verder tegen de Galaten zegt, zou dit in het jaar 27 hebben plaatsgevonden. Hij zegt in feite dat hij pas drie jaar na zijn bekering weer naar Jeruzalem ging (Gal. 1:18ev). Vervolgens zegt hij (Gal. 2:1ev), dat hij veertien jaar later weer daarheen ging met Barnabas en Titus. De datum van dit tweede bezoek, zoal niet van het eerste, kan historisch worden vastgesteld, want het vond plaats tijdens de grote hongersnood waarvan men weet dat deze in het jaar 44 heeft geheerst, toen Paulus en Barnabas hulp aan de armen zonden. Wanneer we 44 verminderen met 17, volgt daaruit dat Paulus in het jaar 27 werd bekeerd, d.w.z. toen Jezus nog leefde!1 En dit kan alleen maar worden verklaard als Paulus, zoals Gerald Massey bewees (en daarmee de in de geheime boeken van de gnosis gegeven feiten bevestigde – zie Isis ontsluierd, deel 2), zich niet tot Jezus van Nazareth bekeerde maar tot de christos van de gnostici. In zijn brieven laat men hem tegen de ketters uitvaren, maar deze ketters waren juist Petrus, Jacobus en andere apostelen.

1. Vgl. Massey, Paul the Gnostic Opponent of Peter, §8.

Ik weet niet wat de geleerde abbé Roca in zijn volgende boek aan de wereld denkt te onthullen over het onderwerp de ‘verdrijving uit de Hof van Eden’, die hij als een ramp beschrijft, een ‘straf voor een verschrikkelijke misdaad, voor een gedurfde opstand’. Ik kan hem echter verzekeren dat het standpunt van de ‘chela-theosofen’ over dit onderwerp al vaststaat.

Deze verschrikkelijke misdaad was slechts een natuurlijk gevolg van de evolutiewet. Het betreft de rassen – die eerst nog nauwelijks een vaste vorm hebben – van onze androgyne en halfetherische prototypen die langzamerhand verstoffelijken en een fysiek lichaam aannemen, zich daarna duidelijk in mannelijk en vrouwelijk scheiden en zich ten slotte lichamelijk voortplanten. In vroeger tijden hadden ze hun soortgenoten door heel andere processen geschapen, die later zullen worden verklaard (tenminste als men met het woord scheppen een denkbeeld kan weergeven dat totaal verschilt van verwekken).

Deze ‘gedurfde opstand’ is nog een antropomorfistische en verpersoonlijkende allegorie die is toe te schrijven aan de kerk die alle oude denkbeelden – zo oud als de wereld – een stoffelijke vorm heeft gegeven om ze zo beter te verhullen. Deze keer betrof het een filosofische leer die besloten ligt in de esoterische betekenis van de mythe van Prometheus. Het heilige vuur dat hij van de goden steelt is in de eerste plaats de vlam van het bewuste verstand, de vonk die het vijfde beginsel, of manas, bezielt. Het is bovendien het scheppende en seksuele vuur. Deze vonk is de weerspiegeling – zo niet de essentie zelf – van de aartsengelen, of monaden, die door hun karma van het voorafgaande manvantara gedwongen waren om in de astrale vormen van het derde grote ras vóór Adam en vóór zijn ‘val’ – de val van de geest in de stof – te incarneren. Deze zogenaamde ‘opstand’, deze ‘diefstal’ van het scheppende vuur, is zelf een gevolg van de evolutie (waarvan de darwinistische theorie slechts een ruwe schets op het fysieke of stoffelijke gebied geeft).

Toen de volledig geëvolueerde mensen eenmaal met het scheppende vuur waren begiftigd, hadden ze geen hulp meer nodig van scheppende machten of goden zoals de elohim uit hoofdstuk 2 van Genesis. Ze werden op hun beurt scheppende goden, in staat leven te schenken aan wezens zoals zij; vandaar de Griekse allegorie van Uranus die door Saturnus-Kronos werd verminkt en deze op zijn beurt door zijn zoon Jupiter. Een heel doorzichtige zinspeling! Wat voor nut hadden de scheppende goden nog, nu de mensen dankzij Prometheus het geheim van de verschillende scheppingswijzen hadden verkregen en op hun beurt gingen scheppen?

Deze zogenaamde diefstal van het scheppende vuur is volgens Henoch de misdaad waaraan de gevallen engelen schuldig waren; de kerk heeft van hen Satan en zijn leger gemaakt.

Abbé Roca spreekt over het ‘sat van de hermetici’, maar hij begaat een dubbele fout, in de eerste plaats door dit ‘sat’ toe te schrijven aan de hermetici, die er nog nooit van hebben gehoord, en verder door het, evenals de yliaster van Paracelsus, ‘substantie’ te noemen.

Sat is een Sanskrietwoord dat in de Vedantafilosofie wordt gebruikt; het is een adjectief en is in geen enkele taal over te zetten. Het is noch substantie noch zuivere geest, noch zelfs iets; sat is het grenzeloze Al, het LEVEN of beter gezegd het ABSOLUTE bestaan, dat noch door het werkwoord ‘zijn’, היה (hajah), noch door het werkwoord ‘leven’, הוה, kan worden vertaald. Van laatstgenoemde hebben de kabbalisten een symbool voor ‘bestaan’ gemaakt door het op een dozijn verschillende manieren om te zetten zonder de betekenis te veranderen en het op Jehovah te betrekken. Sat is het absolute, of parabrahman – en welke aanhanger van de Vedanta zou ooit zichzelf toestaan om ‘geest’ parabrahman of het onzijdige brahman te noemen! – terwijl de yliaster van Paracelsus slechts de anima mundi is. Het is zelfs niet mulaprakriti, de ‘sluier van parabrahman’ (letterlijk: de wortel van de natuur), maar eenvoudig het akasa, het noumenon van het astrale licht, de sluier tussen de aarde en de oerwateren.

Voor het kerkelijk christendom – dat alles heeft verstoffelijkt en de logos of het woord tot vlees heeft gemaakt, en van de onbekende god van Paulus een antropomorf wezen heeft gemaakt – zal ons SAT onbegrijpelijk en onaanvaardbaar zijn; ons sat, waarvan de ain sof, de negatieve godheid van de kabbalisten, slechts een flauwe, metafysische kopie is.

De rooms-katholieke abbé Roca, zegt ons dat er buiten God maar één enkele substantie in de wereld bestaat, of het nu het ene of het andere ding is. De leerlingen van de mahatma’s, de theosofen, antwoorden hem: we verwerpen een aan voorwaarden gebonden en beperkte God, zelfs als hij zou toestaan dat er ook maar één mathematisch punt buiten hemzelf zou bestaan! We wensen geen dwerg-god, geen God met menselijke eigenschappen, gemaakt naar het beeld van de mens. Maar bovenal wensen we geen God die gemaakt is door de sterfelijke bouwmeesters van een kerk die zo onbeschaamd is om zich onfeilbaar te verklaren!

Het goddelijke dat wij erkennen, wij die het schaduwbeeld van zijn wezen nauwelijks durven te omschrijven, is de Al-God, absoluut, oneindig, zonder begin of einde, het alomvattende goddelijke, waarvan het enige WOORD dat ‘vlees kan worden’ de mensheid is. En dit woord, dat door de stoffelijke mens – in het bijzonder hij die onder de bescherming van de kerken staat – onophoudelijk wordt gekruisigd, komt alleen tot leven in de mens die zich zozeer van de door mensenhanden gemaakte banden heeft bevrijd dat hij voor zichzelf nooit meer een aardse afgod zal vormen, hetzij in een kerk (het beeld met voeten van klei) of in de wereld (de Satan die nooit van zijn praal en zijn werken afstand doet)!

De christos die de aldus bevrijde theosofen sinds de eeuwigheid erkennen, is het glorieuze en over het vlees zegevierende spirituele ego. Maar zoals de allegorie van de vier evangelisten het beschrijft, stijgt de zoon direct na zijn opstanding naar de hemel op om één te worden met de Vader. Betekent dit dat we het ‘wonder’ van de hemelvaart moeten opvatten als de lichamelijke herrijzenis van een mens die tot een God is gemaakt? Betekent het dat zo’n bovennatuurlijk feit ooit in de menselijke geschiedenis heeft plaatsgevonden? Nee! Dit dogma dat het grootste mysterie van de universele eenheid omlaaghaalt,1 verwerpen we volledig, want we geven er een heel andere verklaring van:

1. Die legende van de opstanding is slechts een allegorie die zo oud is als de wereld; om daarin te geloven zou men ook de werkelijkheid moeten erkennen van de opneming van Elia die met paarden en wagen levend de kosmische ruimte in werd gesleurd.

Wanneer het ego eenmaal met zijn atman-christos is verbonden, bevrijdt het zich daardoor van de grote illusie die egoïsme wordt genoemd, en ziet ten slotte de volledige waarheid. Dit ego weet dat het nooit buiten het grote Al heeft geleefd, en dat het daarvan niet te scheiden is. Zo is het nirvana, dat voor het ego slechts de terugkeer tot zijn oorspronkelijke staat of toestand betekent. Omdat het in zijn kerkers van vlees en stof gevangen is, kan het zich deze toestand zelfs niet eens meer herinneren, maar wanneer het licht van de geest eenmaal de illusies van de zintuigen heeft onthuld, gelooft het niet langer in aardse dingen, waarvoor het onverschillig is geworden. Nu is de Zoon met de Vader herenigd; de ziel is voortaan één met de geest! En wanneer een mens dit punt van de gnosis, of theosofie, heeft bereikt, wat heeft hij dan nog te maken met de dogma’s van welke kerk dan ook?

De kerk heeft altijd van dingen een mysterie gemaakt, en zoals abbé Roca heel juist zegt, ‘er zijn geen mysteries behalve voor onwetendheid!’ Is het bovendien niet waar dat de katholieke kerk Christus zelf laat zeggen: ‘Alles wat verborgen is moet aan het licht worden gebracht en moet van de daken worden verkondigd’?1 En wat is dit anders dan een herhaling van het volgende gebod van Gautama de Boeddha? ‘Ga en verkondig van de daken van de paria’s, en in het openbaar, de mysteries van de brahmanen die ze in hun tempels hebben geheimgehouden. Ze hebben dit uit machtsoverwegingen gedaan, om over de blinden te kunnen heersen, en zich de voorrechten van de deva’s (goden) toe te eigenen.’

1. Vgl. Lucas 12:3.

Wat de brahmanen deden toen Siddhartha Boeddha het volk van het juk van die kaste kwam bevrijden, heeft de rooms-katholieke kerk tot op heden in het Westen gedaan. Theosofen zullen de mysteries van de katholieke kerk bekendmaken, die in feite dezelfde zijn als die van de brahmanen, hoewel onder andere namen, en ze zullen daarmee de geboden opvolgen van de twee grote mahatma’s: Gautama uit Kapilavastu en Jezus uit Judea. Beiden hadden hun ‘christos’, de eeuwige waarheid, gevonden en beiden, die wijzen en ingewijden waren geworden, verkondigden dezelfde waarheden.

Wij allemaal bedanken abbé Roca voor zijn eerlijke en edelmoedige woorden; we twijfelen er niet aan dat priesters zoals hij, die de moed hebben gehad om ‘de letter’ van de symbolische teksten te vertalen en de esoterische waarheden ‘van de daken’ te prediken, bereid zijn om het pad van waarheid, het licht dat ze op hun weg vonden, te volgen.

Aan hen onze hulde!!

We zijn echter niet zo optimistisch als hij. Al ziet de kerk dat haar grootste ‘mysteries’ worden onthuld en verkondigd door wetenschappers uit allerlei landen die goed thuis zijn in de oriëntalistiek en de symboliek, of door theosofen, toch denken we niet dat ze ooit onze waarheden zal aanvaarden; en we geloven nog minder dat ze ooit haar fouten zal erkennen. En omdat echte theosofen op hun beurt nooit een vleesgeworden Christus, overeenkomstig het dogma van Rome, zullen aanvaarden, noch een antropomorfe God en nog minder een ‘herder’ in de persoon van een paus, zullen zij niet naar ‘de heilige berg’ gaan. Ze zullen wachten tot de Mohammed van Rome de moeite neemt om de weg in te slaan die naar Meru1 leidt. Zal dat ooit gebeuren? Ik laat het aan de lezer over om dat te beoordelen!

1. De heilige berg, het verblijf van de deva’s. – Red. Le lotus

Nog een laatste woord! Abbé Roca spreekt nog over een drievoudige betekenis die zijn kerk in haar canon aan de bijbelteksten heeft gehecht en heeft erkend. Maar de gnosis, evenals de guptavidya (de geheime wetenschap) heeft zeven sleutels tot de zeven mysteries. Wanneer de rooms-katholieke kerk of zijn aanhangers de vier ontbrekende sleutels (of betekenissen) hebben erkend en bestudeerd, kunnen ze gaan profeteren. Laten we tot die tijd tenminste proberen elkaar niet te doden, als het in feite onmogelijk is elkaar lief te hebben. De toekomst is het grootste van alle mysteries, en zij die zoals Prometheus de gave bezitten om in de toekomst te kijken, onthullen de komende mysteries alleen aan een kleine minderheid. Laten we wachten tot de wijsheid bij veel meer mensen is doorgedrongen.

H.P. Blavatsky


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 179-93
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag