Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Lucifer aan de aartsbisschop van Canterbury, Gegroet!

[‘Lucifer to the archbishop of Canterbury, Greeting!’, Lucifer, december 1887, blz. 242-51; CW 8:268-83]

Aan de aartsbisschop van Canterbury,

We maken gebruik van een open brief aan u als middel om een korte verklaring over het standpunt van de theosofie ten opzichte van het christendom aan u over te brengen, en via u aan de geestelijkheid, aan haar kerkgemeenschap en aan de christenen in het algemeen, die ons als de vijanden van Christus beschouwen, want we denken dat het moment daarvoor is aangebroken.

U bent zich ongetwijfeld ervan bewust dat theosofie geen religie is, maar een filosofie die tegelijk religieus en wetenschappelijk is; en dat het belangrijkste werk van de Theosophical Society tot dusver erop was gericht om in elke religie de bezielende geest ervan weer tot leven te brengen door het onderzoek naar de echte betekenis van haar leringen en voorschriften aan te moedigen en daarbij te helpen. Theosofen weten dat hoe dieper men in de betekenis van de dogma’s en ceremoniën van alle religies doordringt, des te meer ze met elkaar lijken overeen te stemmen, tot uiteindelijk het inzicht wordt bereikt dat ze in essentie één zijn. Deze gemeenschappelijke basis is niets anders dan theosofie – de geheime leer van alle tijden, die, verdund en vermomd om aan het bevattingsvermogen van het grote publiek en aan de eisen van de tijd te voldoen, de levende kern van alle religies heeft gevormd.

De Theosophical Society heeft afdelingen die respectievelijk bestaan uit boeddhisten, hindoes, moslims, parsi’s, christenen en vrijdenkers, die als broeders samenwerken met theosofie als gemeenschappelijke basis. Juist omdat theosofie geen religie is, noch voor het grote publiek de plaats van een religie kan innemen, is het succes van de Society zo groot geweest, niet alleen wat haar groeiende ledental en steeds grotere invloed betreft, maar ook bij het uitvoeren van het werk dat ze op zich heeft genomen – het doen herleven van spiritualiteit in de religie, en het ontwikkelen van het gevoel van BROEDERSCHAP onder de mensen.

Wij theosofen geloven dat een religie eigen is aan het leven van de mens in zijn huidige ontwikkelingsstadium; en dat ondanks het feit dat in zeldzame gevallen individuele mensen zonder religieus gevoel geboren kunnen worden, een gemeenschap een religie moet hebben, d.w.z. een bindend element – omdat er anders maatschappelijk verval en feitelijke ondergang optreedt. We geloven dat een religieuze leer niet méér kan zijn dan een poging om grote kosmische en spirituele waarheden – die we in onze normale bewustzijnstoestand eerder vaag aanvoelen dan werkelijk waarnemen en begrijpen – in aardse termen aan ons huidige beperkte begrip duidelijk te maken; en een openbaring moet noodzakelijkerwijs, als deze iets wil openbaren, aan dezelfde aardse behoeften van het menselijk verstand tegemoetkomen. Daarom kan volgens ons geen enkele religie absoluut waar zijn, en geen enkele absoluut onwaar.

Een religie is waar naarmate ze voorziet in de spirituele, morele en intellectuele behoeften van dat moment, en in die opzichten de ontwikkeling van de mensheid stimuleert. Ze is onwaar naarmate ze die ontwikkeling belemmert, en het spirituele, morele en intellectuele deel van de menselijke natuur schaadt. De transcendente spirituele denkbeelden van de leidende krachten van het heelal zoals deze door een oosterse wijze worden gekoesterd, zouden evenzeer een onware religie zijn voor een Bosjesman als het primitieve fetisjisme van laatstgenoemde dit zou zijn voor de wijze. Toch moeten beide visies noodzakelijkerwijs relatief waar zijn, omdat ze beide voor de respectieve individuen de hoogst bereikbare denkbeelden vertegenwoordigen van dezelfde kosmisch-spirituele feiten die door de mens, zolang hij slechts mens blijft, nooit werkelijk kunnen worden gekend.

Theosofen respecteren daarom alle religies, en ze hebben diepe bewondering voor de religieuze ethiek van Jezus. Dat kan ook niet anders, want deze aan ons overgeleverde leringen zijn dezelfde als die van de theosofie. Daarom staan theosofen met hart en ziel achter het huidige christendom voor zover het zijn bewering waarmaakt dat het de praktische religie is die door Jezus werd onderwezen. Voor zover het tegen die pure ethiek ingaat, zijn theosofen zijn tegenstanders. Iedere christen kan, als hij dat wil, de Bergrede vergelijken met de dogma’s van zijn kerk, en de geest die eruit ademt met de beginselen die deze christelijke beschaving bezielen en zijn eigen leven bepalen; en dan kan hij zelf beoordelen in hoeverre de religie van Jezus zijn christendom doordringt en in hoeverre hij en theosofen het dus met elkaar eens zijn.

Maar belijdende christenen, en vooral geestelijken, schrikken ervoor terug om deze vergelijking te maken. Als kooplieden die bang zijn voor een faillissement, schijnen ze te vrezen dat ze ontdekken dat hun boekhouding niet klopt, en dat de verschillen niet kunnen worden goedgemaakt door spirituele verplichtingen te vervangen door materiële bezittingen. De vergelijking tussen de leringen van Jezus en die van de kerken is echter vele keren gemaakt – en vaak met grote kennis van zaken en kritische scherpzinnigheid – zowel door hen die het christendom zouden willen afschaffen als door mensen die het zouden willen hervormen; en de uitkomst van al deze vergelijkingen laat, zoals u ongetwijfeld weet, zien dat de leringen van de kerken en de religieuze praktijken van de christenen op bijna alle punten tegenovergesteld zijn aan de leringen van Jezus.

Gewoonlijk zeggen we tegen een boeddhist, een moslim, een hindoe of een parsi: ‘De weg naar theosofie gaat voor u via uw eigen religie.’ We zeggen dit omdat deze geloofsovertuigingen een diep filosofische en esoterische betekenis bevatten die de allegorieën verklaart die aan het volk werden gegeven; maar tegen christenen kunnen we niet hetzelfde zeggen. De opvolgers van de apostelen hebben nooit de geheime leer van Jezus opgetekend – de ‘mysteries van het koninkrijk van de hemel’ – die alleen zij (zijn apostelen) mochten kennen.1 Deze werden achtergehouden, uit de weg geruimd, vernietigd. Wat met de stroom van de tijd tot ons is gekomen, zijn de leerspreuken, de gelijkenissen, de allegorieën en de fabels die Jezus uitdrukkelijk tot de spiritueel doven en blinden richtte om later aan de wereld te worden verklaard, en die het moderne christendom óf geheel letterlijk neemt óf op basis van de veronderstellingen van de kerkvaders van de wereldlijke kerk interpreteert.

1. Mattheus 13:11; Marcus 4:11; Lucas 8:10.

In beide gevallen zijn ze als afgesneden bloemen: ze zijn gescheiden van de plant waaraan ze groeiden, en van de wortel waaraan die plant zijn leven onttrok. Als we christenen daarom zouden aanmoedigen om hun eigen religie te bestuderen, zoals we dat ook doen bij de aanhangers van andere overtuigingen, dan zou dit niet tot kennis van de betekenis van haar mysteries leiden. Het zou óf leiden tot de herleving van middeleeuws bijgeloof en onverdraagzaamheid, vergezeld van een enorme uitbarsting gebeden en preken die alleen met de mond worden beleden – iets dergelijks resulteerde alleen al in Engeland in de vorming van 239 protestantse sekten – óf anders tot een grote toename van scepsis, want het christendom heeft geen esoterische grondslag die aan zijn beoefenaars bekend is. Want zelfs u, de aartsbisschop van Canterbury, moet zich pijnlijk ervan bewust zijn, dat u absoluut niet méér weet over die ‘mysteries van het koninkrijk van de hemel’ die Jezus aan zijn discipelen onderwees, dan het eenvoudigste en meest ongeletterde lid van uw kerk.

Het is daarom gemakkelijk te begrijpen dat theosofen niets aan te merken hebben op het beleid van de rooms-katholieke kerk die individueel onderzoek – onderzoek dat vergelijkbaar is met de esoterische studie van andere religies – naar de betekenis van de ‘christelijke’ dogma’s verbiedt, of op dat van de protestantse kerken die dit ontmoedigt. Met hun huidige ideeën en kennis zijn belijdende christenen niet toegerust om met goed gevolg hun eigen geloof kritisch te onderzoeken. Het onvermijdelijke gevolg zou zijn dat hun sluimerende religieuze gevoelens eerder verlamd dan gestimuleerd zouden worden, want bijbelkritiek en vergelijkende mythologie hebben overtuigend aangetoond – tenminste aan hen die geen gevestigde spirituele of wereldse belangen hebben om de orthodoxie in stand te houden – dat de christelijke religie zoals deze nu bestaat, is samengesteld uit het kaf van het jodendom, flarden heidendom en de halfverteerde overblijfselen van het gnosticisme en neoplatonisme. Dit merkwaardige samenstel dat zich geleidelijk vormde rond de opgetekende uitspraken (logia) van Jezus, begint nu, na verloop van eeuwen, uiteen te vallen en af te brokkelen van de zuivere en kostbare juwelen van theosofische waarheid die zo lang erdoor werden bedekt en verborgen, maar niet erdoor konden worden verminkt of vernietigd.

Theosofie redt deze waardevolle juwelen niet alleen van het lot dat dreigt voor de onzin waarin ze zo lang waren ingebed, maar redt die onzin zelf van volledige ondergang. Ze toont aan dat het resultaat van bijbelkritiek nog lang niet de definitieve analyse van het christendom is, omdat alle stukjes die het merkwaardige mozaïek van de kerken vormen, eens tot een religie behoorden die een esoterische betekenis had. Alleen als deze stukjes opnieuw de plaats krijgen die ze oorspronkelijk innamen, kan hun verborgen betekenis worden ontdekt en de echte betekenis van de dogma’s van het christendom worden begrepen. Dit alles vereist een kennis van de geheime leer zoals deze bestaat in de esoterische basis van andere religies; en deze kennis is niet in handen van de geestelijkheid, want de kerk heeft de sleutels verborgen en daarna verloren.

U zult nu begrijpen waarom de Theosophical Society de studie van die oosterse religies en filosofieën, die zo’n helder inzicht in de innerlijke betekenis van het christendom geven, als één van haar drie ‘doelstellingen’ heeft gekozen; en u zult, hopen we, ook inzien dat we daarmee niet handelen als vijanden, maar als vrienden van de door Jezus onderwezen religie – in feite van het echte christendom. Alleen door die religies en filosofieën te bestuderen, zullen christenen ooit hun eigen geloofsovertuigingen kunnen begrijpen, of de verborgen betekenis van de gelijkenissen en allegorieën leren kennen die de nazarener aan de spiritueel zwakkeren van Judea vertelde. Door deze gelijkenissen en allegorieën als nuchtere feiten of als fantasie te beschouwen, hebben de kerken de leringen belachelijk en verachtelijk gemaakt, en het christendom op de rand van totale ineenstorting gebracht, ondermijnd als het is door historische kritiek en mythologisch onderzoek, naast het feit dat het door de moker van de moderne wetenschap is verbrijzeld.

Moeten theosofen dan door christenen als hun vijanden worden beschouwd, omdat ze denken dat het orthodoxe christendom over het geheel genomen het tegenovergestelde is van de religie van Jezus; en omdat ze de moed hebben de kerken te vertellen dat ze verraders zijn van de MEESTER die ze beweren te vereren en te dienen? Helemaal niet. Theosofen weten dat dezelfde geest die de woorden van Jezus bezielde, sluimert in het hart van christenen, want die geest sluimert van nature in het hart van ieder mens. Hun basisbeginsel is de broederschap van de mensheid, die uiteindelijk slechts kan worden verwezenlijkt door datgene wat lang voor de tijd van Jezus bekend was als ‘de christusgeest’. Ieder mens heeft deze geest zelfs nu potentieel in zich, en deze gaat actief werken als mensen niet langer door de scheidsmuren van strijd en haat die door priesters en vorsten zijn opgericht, worden weerhouden van begrip, waardering en sympathie voor elkaar.

We weten dat christenen in hun leven vaak boven het niveau van hun christendom uitstijgen. In alle kerken zijn er veel edele, opofferingsgezinde en deugdzame mannen en vrouwen die ernaar verlangen om naar hun inzicht en mogelijkheden in deze tijd goed te doen, vol aspiratie naar hogere dingen dan die van de aarde – volgelingen van Jezus ondanks hun christendom. Voor zulke mensen hebben theosofen de grootste sympathie. Alleen een theosoof, of anders iemand met de delicate fijngevoeligheid en grote theologische geleerdheid zoals u, de aartsbisschop, kan namelijk de enorme moeilijkheden goed inschatten waarmee de tere plant van echt mededogen te kampen heeft als hij zijn wortels in de onsympathieke bodem van onze christelijke beschaving boort, en in de koude en dorre atmosfeer van theologie tot bloei probeert te komen. Hoe moeilijk moet het bijvoorbeeld zijn om een God ‘lief te hebben’, zoals die in een bekende passage van Herbert Spencer wordt afgeschilderd:

De wreedheid van een god van de Fiji-eilanden, die de zielen van de doden zou verslinden en ze daarbij waarschijnlijk kwelt, is klein vergeleken met de wreedheid van een god die mensen tot eeuwige foltering veroordeelt. . . . Het treffen van honderden generaties nakomelingen van Adam met vreselijke straffen voor een kleine overtreding die ze niet begingen, het verdoemen van ieder mens die geen gebruikmaakt van de zogenaamde mogelijkheid om vergeving te verkrijgen, iets waarvan de meeste mensen nog nooit hebben gehoord, en het bewerkstelligen van verzoening door een volstrekt onschuldige zoon te offeren om aan de zogenaamde noodzaak van een zoenoffer te voldoen, zijn handelwijzen waarover men, indien ze aan een menselijke heerser zouden worden toegeschreven, zijn afschuw zou uitspreken.1

1. ‘Religion: A retrospect and prospect’, Nineteenth Century, deel 15, nr. 83, januari 1884.

U zult ongetwijfeld zeggen dat Jezus nooit de aanbidding van zo’n god heeft onderwezen. Hetzelfde zeggen wij theosofen. Toch is dit de god wiens eredienst officieel door u in de kathedraal van Canterbury wordt geleid; en u zult het vast met ons eens zijn dat er in het hart van de mensen werkelijk een goddelijke vonk van religieuze intuïtie moet zijn, waardoor ze zo goed bestand zijn tegen de dodelijke werking van zo’n giftige theologie.

Indien u vanaf uw hoge troon een blik om u heen werpt, zult u een christelijke beschaving zien waarin een verwoede en genadeloze strijd van mens tegen mens niet alleen het duidelijke kenmerk is, maar het algemeen aanvaarde beginsel. Het is nu een aanvaard wetenschappelijk en economisch axioma dat alle vooruitgang wordt bereikt door de strijd om het bestaan en het overleven van de best aangepaste; en de best aangepasten om in deze christelijke beschaving te overleven zijn niet degenen die beschikken over de kwaliteiten die door de ethiek van alle tijden als de beste worden beschouwd – niet de edelmoedigen, de meedogenden, de edelen van hart, de vergevensgezinden, de bescheidenen, de waarheidlievenden, de eerlijken en de vriendelijken – maar zij die het sterkst zijn in egoïsme, in sluwheid, in huichelarij, in bruut geweld, in gewetenloosheid, in wreedheid en in hebzucht. De spirituelen en de altruïsten zijn ‘de zwakken’, die door de ‘wetten’ die in het heelal heersen als voedsel worden gegeven aan de egoïsten en materialisten – ‘de sterken’.

Dat ‘macht hebben gelijkstaat aan gelijk hebben’ is de enige logische conclusie, het laatste woord van de 19de eeuwse ethiek, want de wereld is een gigantisch slachtveld geworden, waarop ‘de best aangepasten’ als gieren neerdalen om de ogen en het hart van degenen die in de strijd gevallen zijn uit te rukken. Maakt de religie een eind aan deze strijd? Drijven de kerken de gieren terug, of troosten ze de gewonden en de stervenden? In de huidige wereld heeft religie nog niet eens het gewicht van een veer, wanneer werelds voordeel en egoïstisch genot in de andere schaal worden gelegd; en de kerken zijn machteloos om onder de mensen een religieus gevoel te laten herleven, omdat hun ideeën, hun kennis, hun methoden en hun argumenten middeleeuws zijn. Mijnheer de aartsbisschop, uw christendom loopt 500 jaar achter.

Zolang de mens twistte over de vraag of de ene of de andere god de ware was, of over de vraag of de ziel na de dood naar de ene of de andere plaats ging, begreep u, de geestelijkheid, de vraag en had argumenten klaar om de opinie te beïnvloeden – door spitsvondigheid of foltering, al naar het geval; maar nu wordt het bestaan van een wezen zoals God of van elk soort onsterfelijke geest volledig in twijfel getrokken of ontkend. De wetenschap ontwikkelt nieuwe theorieën over het heelal die minachtend aan het bestaan van een god voorbijgaan; moralisten bedenken theorieën over ethiek en maatschappelijk leven waarin als vanzelfsprekend wordt aangenomen dat een toekomstig leven niet bestaat; het enige dat in de natuurkunde, de psychologie, de wetgeving of de geneeskunde nodig is om een leraar het recht te geven op een gehoor, is dat zijn ideeën geen enkele verwijzing bevatten naar een voorzienigheid of een ziel.

De wereld wordt snel tot de overtuiging gebracht dat god een mythologisch denkbeeld is dat niet op feiten is gebaseerd of in de natuur geen rol speelt, en dat het onsterfelijke deel van de mens een dwaze droom van onwetende primitieve mensen is, in stand gehouden door de leugens en listen van priesters die hun oogst binnenhalen door bij de mens de angst te cultiveren dat hun mythologische god hun denkbeeldige ziel tot in alle eeuwigheid zal folteren in een legendarische hel. In deze eeuw staan de geestelijken machteloos en als verstomd tegenover al deze zaken. Het enige antwoord dat de kerk op zulke ‘bezwaren’ wist te geven, waren de pijnbanken en de brandstapel; maar deze vormen van logica kan ze nu niet toepassen.

Het is duidelijk dat als de God en de ziel die door de kerken worden onderwezen denkbeeldige entiteiten zijn, de christelijke verlossing en verdoemenis slechts hersenschimmen zijn, voortgebracht door het hypnotische proces van bewering en suggestie op indrukwekkende schaal, dat cumulatief inwerkt op generaties van milde ‘hysterici’. Welk antwoord heeft u op zo’n theorie over de christelijke religie, behalve een herhaling van beweringen en suggesties? Over welke middelen beschikt u om mensen terug te voeren naar hun oude geloof, afgezien van hun oude gewoonten nieuw leven in te blazen? ‘Bouw meer kerken, zeg meer gebeden, richt meer missies op, en uw geloof in verdoemenis en verlossing zal herleven, en een hernieuwd geloof in God en de ziel zal het noodzakelijke resultaat zijn.’

Dat is het beleid van de kerken, en hun enige antwoord op agnosticisme en materialisme. Maar u moet toch weten dat als u wapens zoals beweringen en gewoonten gebruikt tegen de aanvallen van de moderne wetenschap en kritiek, dit gelijkstaat aan het afstormen op machinegeweren, terwijl men zelf alleen over boemerangs en leren schilden beschikt. Terwijl de voortgang van ideeën en de toename van kennis de heersende theologie ondermijnen, brengt elke wetenschappelijke ontdekking, elk nieuw denkbeeld van het moderne Europese denken, de 19de eeuwse geest dichter bij denkbeelden over het goddelijke en het spirituele die in alle esoterische religies en in de theosofie bekend zijn.

De kerk beweert dat het christendom de enige ware religie is, en deze bewering bevat twee duidelijke stellingen, namelijk dat het christendom ware religie is, en dat er buiten het christendom geen ware religie is. Bij christenen schijnt nooit de gedachte op te komen dat God en geest in enige andere vorm zouden kunnen bestaan dan die welke in de leringen van hun kerk naar voren wordt gebracht. De primitieve mens noemt de missionaris een atheïst omdat hij in zijn koffer geen afgodsbeeld met zich meedraagt; en de missionaris noemt op zijn beurt iedereen een atheïst die in zijn denken niet het beeld van een afgod meevoert; en noch de primitieve mens noch de christen schijnt ooit te vermoeden dat er over de grootste verborgen kracht die het heelal bestuurt, misschien een edeler opvatting dan die van hemzelf zou kunnen bestaan waarop de benaming ‘God’ veel meer van toepassing is.

Het is twijfelachtig of de kerken meer moeite doen om te bewijzen dat het christendom ‘waar’ is, dan te bewijzen dat elke andere vorm van religie noodzakelijkerwijs ‘onwaar’ is; en de kwalijke gevolgen van hun leer zijn verschrikkelijk. Wanneer mensen met dogma’s hebben afgerekend, denken ze dat ze tevens met religieuze gevoelens hebben afgerekend, en ze concluderen dat religie in het menselijk leven overbodig is. Religie is volgens hen iets toeschrijven aan de wolken wat aan de aarde toebehoort, een verspilling van energie die in de strijd om het bestaan beter zou kunnen worden besteed. Het materialisme van deze tijd is daarom het directe gevolg van de christelijke leer dat er geen leidende kracht in het heelal en geen onsterfelijke geest in de mens is, behalve die welke in christelijke dogma’s worden bekendgemaakt. De atheïst, mijnheer de aartsbisschop, is dus de bastaardzoon van de kerk.

Maar dit is niet alles. De kerken hebben mensen nooit enige andere of hogere reden geleerd waarom ze rechtvaardig, vriendelijk en waarheidlievend zouden moeten zijn dan de hoop op beloning en de angst voor straf; en als ze hun geloof in de goddelijke willekeur en goddelijke onrechtvaardigheid opgeven, valt de basis van hun ethiek weg. Ze kunnen niet eens terugvallen op een aangeboren ethiek, want het christendom heeft hun geleerd om deze als waardeloos te beschouwen op grond van de natuurlijke verdorvenheid van de mens. Daarom wordt eigenbelang de enige motivatie bij het handelen, en angst om betrapt te worden het enige afschrikmiddel tegen kwaad. En daarom brengt het christendom mensen – wat ethiek, God en ziel betreft – af van het pad dat tot kennis leidt, en stort hen in de afgrond van ongeloof, pessimisme en kwaad. De kerk is nu de laatste plaats waar mensen hulp zouden zoeken wanneer ze door rampen en leed worden getroffen, omdat ze weten dat het bouwen van kerken en het herhalen van litanieën geen invloed heeft op de natuurkrachten of op het overleg tussen landen; omdat ze instinctief aanvoelen dat toen de kerken het beginsel van opportunisme aanvaardden, ze hun macht verloren om het hart van mensen te roeren, en sindsdien slechts op het uiterlijke gebied kunnen opereren als ondersteuning van politieagenten en politici.

De functie van religie is om mensen te bemoedigen in hun levenslange strijd met zonde en verdriet. Dit kan ze alleen doen door de mens edele idealen van een gelukkiger bestaan na de dood en een beter leven op aarde voor te leggen, die in beide gevallen door bewuste inspanning moeten worden verkregen. Wat de wereld nu nodig heeft, is een kerk die over het goddelijke zal spreken, of het onsterfelijke beginsel in de mens, iets wat tenminste zal aansluiten bij de ideeën en de kennis van deze tijd. Het dogmatische christendom is niet geschikt voor een wereld die nadenkt en logisch redeneert, en alleen mensen die zich in een middeleeuwse geestestoestand kunnen brengen zijn in staat een kerk te waarderen waarvan de religieuze (duidelijk te onderscheiden van haar maatschappelijke en politieke) functie is om God goedgeluimd te houden, terwijl de leken datgene doen waarvan ze geloven dat hij het afkeurt; te bidden voor weersveranderingen, en af en toe de Almachtige te danken voor zijn hulp bij het afslachten van de vijand.

De wereld is nu niet op zoek naar ‘medicijnmannen’ maar naar spirituele gidsen – een ‘geestelijkheid’ die haar idealen zal verschaffen die even geschikt zijn voor het denken van deze eeuw, als de christelijke hemel en hel, God en de duivel dat waren voor de eeuwen van duistere onwetendheid en bijgeloof. Voldoet de christelijke geestelijkheid aan deze eis, of kan ze daaraan voldoen? Het lijden, de misdaad, het kwaad, het egoïsme, de wreedheid, het gebrek aan zelfrespect en zelfbeheersing, die onze moderne beschaving kenmerken, verenigen hun stemmen in één overweldigende kreet, en antwoorden: NEE!

Wat is de betekenis van de reactie tegen het materialisme, die tegenwoordig overal zichtbaar is? Het betekent dat de wereld doodziek is van het dogmatisme, de arrogantie, de zelfgenoegzaamheid en de spirituele blindheid van de moderne wetenschap – van diezelfde moderne wetenschap die men gisteren nog toejuichte als de bevrijder van godsdienstig fanatisme en christelijk bijgeloof, maar die als de duivel uit verhalen van monniken als prijs voor zijn diensten het offer van de onsterfelijke ziel van de mens verlangt. En wat doen de kerken intussen? De kerken genieten de zoete nachtrust van iemand met bezittingen, met maatschappelijke en politieke invloed, terwijl de wereld, het vlees en de duivel zich hun wachtwoorden, hun wonderen, hun argumenten en hun blinde geloof toe-eigenen. De spiritisten – o kerken van Christus – hebben het vuur van uw altaren gestolen om er hun seancekamers mee te verlichten; de aanhangers van de bevrijdingsleer hebben uw sacramentele wijn meegenomen en op straat drinken ze zich een spirituele roes; de ongelovige heeft de wapens gestolen waarmee u hem vroeger overwon, en vertelt u triomfantelijk dat ‘wat u naar voren brengt, al zo vaak is gezegd’.

Heeft de geestelijkheid ooit zo’n schitterende kans gekregen? De druiven in de wijngaard zijn rijp, en wachten slechts op de juiste landarbeiders om ze te oogsten. Als u de wereld enig bewijs zou geven met de graad van waarschijnlijkheid die door het huidige denken wordt vereist, dat het goddelijke – de onsterfelijke geest in de mens – een natuurfeit is, zouden de mensen u dan niet toejuichen als hun verlosser van pessimisme en wanhoop, van de gekmakende en ontmenselijkende gedachte dat er voor de mens geen andere toekomst is dan een eeuwig niets, na een paar korte jaren van bitter zwoegen en ellende? Ja, als hun verlossers van de panische strijd om materieel genot en wereldse vooruitgang, die het directe gevolg is van het geloof dat dit sterfelijk leven de alfa en omega van het bestaan is?

Maar de kerken beschikken noch over de kennis noch over het geloof dat nodig is om de wereld te redden, en uw kerk, mijnheer de aartsbisschop, misschien wel het minst van alle, met de molensteen van ₤ 8.000.000 per jaar die om haar nek hangt. Tevergeefs probeert u het schip wat lichter te maken door de ballast van leringen, die uw voorvaderen essentieel achtten voor het christendom, overboord te zetten. Wat kan uw kerk nu nog meer doen dan met kale masten voor de wind zeilen, terwijl de geestelijken een zwakke poging doen de gapende lekken met de ‘herziene versie’ op te vullen, en met hun maatschappelijke en politieke gewicht proberen het schip voor kapseizen, en zijn lading van dogma’s en kerkelijk bezit voor zinken te behoeden?

Wie bouwde de kathedraal van Canterbury, mijnheer de aartsbisschop? Wie bedacht de grote kerkelijke organisatie die een aartsbisschop van Canterbury mogelijk maakt; wie riep hem in het leven? Wie legde de basis voor het uitgebreide stelsel van kerkelijke belastingen die u ₤ 15.000 per jaar en een paleis oplevert? Wie voerde de vormen en ceremoniën in, de gebeden en litanieën, die enigszins gewijzigd en ontdaan van kunstvoorwerpen en ornamenten, de liturgie van de kerk van Engeland vormen? Wie eiste de trotse titels van ‘goddelijke hoogwaardigheidsbekleder’ en ‘Man van God’ voor zich op, die de geestelijkheid van uw kerk zich zo zelfverzekerd aanmatigt? Inderdaad, wie anders dan de roomse kerk!

We spreken niet in een geest van vijandschap. De theosofie heeft de opkomst en val van vele geloven gezien, en zal bij de geboorte en de dood van nog veel meer aanwezig zijn. We weten dat het leven van religies aan wetten onderworpen is. Of u nu uw legitimiteit van de roomse kerk heeft geërfd of door geweld heeft verkregen, we laten het aan u over om met uw vijanden en met uw geweten in het reine te komen; want de innerlijke houding ten opzichte van uw kerk wordt bepaald door haar intrinsieke waarde. We weten dat als ze niet in staat is de ware spirituele functie van een religie te vervullen, ze zeker zal worden weggevaagd, zelfs als de fout meer ligt in haar erfelijke omstandigheden, of in haar omgeving, dan in haarzelf.

De kerk van Engeland is, om een alledaagse vergelijking te maken, als een trein die loopt op een impuls die hij kreeg vóór de stoom werd afgesloten. Toen hij het hoofdspoor verliet, kwam hij op een zijspoor dat nergens heen leidt. De trein is bijna tot stilstand gekomen, en veel passagiers hebben hem verlaten en een ander vervoermiddel genomen. De meesten van hen die zijn blijven zitten zijn zich ervan bewust dat ze al die tijd afhankelijk waren van het beetje stoom dat in de ketel achterbleef nadat het vuur uit Rome niet langer eronder brandde. Ze vermoeden dat ze nu misschien alleen nog maar ‘treintje spelen’; maar de machinist blijft aan de fluit trekken en de conducteur gaat rond om de kaartjes te knippen, en de remmers laten de remmen knarsen, en het is allemaal per slot van rekening best wel leuk. De rijtuigen zijn lekker warm en comfortabel en het is een koude dag, en zolang alle werknemers van de vervoersmaatschappij fooien krijgen zijn ze behulpzaam. Maar zij die weten waar ze naartoe willen, zijn niet zo tevreden.

Enkele eeuwen lang heeft de kerk van Engeland het gepresteerd tussen twee gedachten heen en weer te pendelen – tegen de rooms-katholieken zegt ze: ‘Denk goed na!’ en tegen de sceptici: ‘Geloof!’ Door de nadruk van haar twee gedachtelijnen steeds aan te passen, slaagde ze er zo lang in om niet van de schutting te vallen. Maar nu begeeft de schutting het zelf. Onteigening van kerkelijke bezittingen en scheiding van kerk en staat hangen in de lucht. En wat voert de kerk als haar bestaansreden aan? Haar nut. Het is nuttig om verspreid door het land een aantal ontwikkelde, ethische, niet-wereldse mensen te hebben, die voorkomen dat de wereld het begrip religie helemaal vergeet en die optreden als centra van liefdadigheid. Maar het gaat er niet langer om dat men gebeden herhaalt en aalmoezen aan de armen geeft, zoals dit 500 jaar geleden gebeurde. De mensen zijn volwassen geworden, zijn zelf gaan nadenken en bepalen zelf de richting van hun maatschappelijke, privé- en zelfs spirituele zaken, want ze hebben ontdekt dat hun geestelijkheid over ‘hemelse zaken’ niet méér weet dan zijzelf.

Maar de kerk van Engeland, zo wordt beweerd, is zo liberaal geworden dat iedereen haar zou moeten steunen. Men kan een uitstekende imitatie van de mis bezoeken, of tot de kerkgemeente van de unitariërs behoren, en nog steeds in haar schoot verkeren. Deze schitterende tolerantie betekent dat de kerk het noodzakelijk heeft gevonden om van zichzelf een gemeenschappelijk bezit te maken, waarin iedereen kan doen wat in zijn eigen kraam te pas komt, als hij maar wil helpen om die kerk te verdedigen. Tolerantie en liberalisme zijn tegengesteld aan de wetten van het bestaan van elke kerk die in goddelijke verdoemenis gelooft, en het verschijnen ervan in de kerk van Engeland is geen teken van hernieuwd leven, maar van naderende ineenstorting.

Niet minder misleidend is de energie die de kerk vertoont bij het bouwen van kerken. Als dit een maatstaf voor religie zou zijn, wat een vroom tijdperk zou dit dan zijn! Nog nooit was dogmatisme zo goed behuisd, hoewel duizenden mensen misschien op straat moeten slapen, en letterlijk van honger moeten omkomen in de schaduw van onze majestueuze kathedralen, gebouwd in naam van Hem die geen plek had om zijn hoofd te laten rusten. Maar heeft Jezus u verteld dat religie niet in het hart van de mensen ligt, maar in tempels die met handen zijn gemaakt? U kunt uw mededogen niet in steen veranderen en het dan nog in uw leven gebruiken; de geschiedenis toont aan dat een verstening van het religieuze gevoel een even dodelijke ziekte is als verkalking van het hart. Als het aantal kerken honderd keer zo groot werd, en iedere geestelijke een centrum van liefdadigheid, dan zou het wereldse werk dat de armen van hun gewone medemensen – niet van hun spirituele leiders – vragen, alleen maar in de plaats komen van het spirituele werk dat de mensen verlangen en niet kunnen krijgen. De spirituele onvruchtbaarheid van de leringen van de kerk zou daardoor alleen maar duidelijker worden.

De tijd nadert dat de geestelijkheid zal worden verzocht om verantwoording af te leggen over haar beheer. Bent u gereed, mijnheer de aartsbisschop, om aan UW MEESTER uit te leggen waarom u zijn kinderen stenen heeft gegeven toen ze schreeuwden om brood? U glimlacht in uw vermeende geborgenheid. De dienaren hebben zo lang carnaval gevierd in de binnenkamers van het huis van de Heer, dat ze denken dat hij zeker nooit zal terugkeren. Maar hij zei u dat hij zou komen als een dief in de nacht; en ziedaar! Hij komt reeds in het hart van de mensen. Hij komt om daar bezit te nemen van zijn Vaders koninkrijk, en alleen daar is zijn koninkrijk. Maar u kent hem niet!

Indien de kerken niet waren meegevoerd met de vloed van ontkenning en materialisme die de samenleving heeft overspoeld, dan zouden ze de snel ontluikende kiem van de christus-geest herkennen in het hart van duizenden mensen die ze nu brandmerken als ongelovigen en dwazen. Ze zouden daar dezelfde geest van liefde, van zelfopoffering, van immens medelijden met de onwetenden, de dwazen en de lijdenden van de wereld herkennen, als die welke in zijn zuiverheid in het hart van Jezus verscheen, en die ook in het hart van andere heilige hervormers in andere tijden was verschenen. Die geest is het licht van alle echte religie, en het licht waardoor theosofen van alle tijden hebben geprobeerd zich te laten leiden bij hun schreden op het smalle pad dat naar bevrijding voert – het pad dat wordt gevolgd door elke incarnatie van CHRISTOS of de GEEST VAN DE WAARHEID.

En nu, mijnheer de aartsbisschop, hebben we met respect de belangrijkste meningsverschillen tussen de theosofie en de christelijke kerken aan u voorgelegd, en u verteld dat de theosofie en de leringen van Jezus één zijn. U heeft onze geloofsbelijdenis gehoord en de grieven en klachten die we hebben tegen het dogmatische christendom. Wij, een handjevol eenvoudige mensen, die rijkdom noch wereldse invloed bezitten, maar die sterk zijn in onze kennis, hebben ons verenigd in de hoop het werk te doen waarvan u zegt dat uw MEESTER dat aan u heeft toegewezen, maar dat zo droevig wordt verwaarloosd door de rijke en overheersende kolos – de christelijke kerk.

We vragen ons af of u dit aanmatigend vindt? Zult u ons in dit land van vrije meningsuiting, en vrijheid van handelen geen andere erkenning durven geven dan het gebruikelijke anathema dat de kerk in petto heeft voor de hervormer? Of mogen we hopen dat de bittere lessen van ervaring, die dat beleid de kerken in het verleden heeft gegeven, het hart zal hebben veranderd en het begrip van haar heersers zal hebben verlicht; en dat het komende jaar, 1888, getuige zal zijn van christenen die ons broederlijk en welwillend de hand reiken? Dit zou slechts een rechtvaardige erkenning zijn van het feit dat de relatief kleine groep die de Theosophical Society wordt genoemd, geen wegbereider van de antichrist is, geen gebroed van de duivel, maar de praktische helper, misschien de verlosser van het christendom; en dat deze slechts probeert het werk te doen dat Jezus, evenals Boeddha en de andere ‘zonen van God’ die aan hem voorafgingen, al zijn volgelingen heeft opgedragen te doen, maar dat de kerken, die dogmatisch zijn geworden, totaal niet kunnen volbrengen.

Tot slot, als u kunt bewijzen dat wij de kerk waarvan u het hoofd bent, of de populaire theologie, onrecht aandoen, dan beloven we onze fout in het openbaar te erkennen. Maar: ‘WIE ZWIJGT STEMT TOE.’


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 144-57
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag