Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Laat ieder mens zijn eigen werk toetsen

[‘Let every man prove his own work’, Lucifer, november 1887, blz. 161-9; CW 8:159-71]

Zo luidt de titel van een brief die door de redactie van Lucifer is ontvangen. De aard ervan is zo serieus dat het ons goed lijkt om er het hoofdartikel van deze maand van te maken. Gezien de waarheden die in de weinige regels ervan worden verkondigd, zijn belang en vooral zijn betekenis voor het vaak van zijn glans beroofde onderwerp – theosofie – en ook voor het zichtbare instrument of voertuig ervan – de Society met die naam – verdient de brief ongetwijfeld een weloverwogen antwoord.

‘Fiat justitia, ruat caelum!’1

1. Vertaling: Laat het recht zegevieren al valt de hemel op ons!

Beide partijen in het geschil zal recht worden gedaan: namelijk de theosofen en de leden van de Theosophical Society1 aan de ene kant, en de volgelingen van het Goddelijke Woord (of christos) en de zogenaamde christenen, aan de andere kant.

1. Niet alle leden van de Theosophical Society zijn theosofen, evenmin als de leden van de zogenaamde christelijke kerken allemaal christenen zijn. Echte theosofen evenals echte christenen zijn heel schaars; en er zijn net zo goed praktische theosofen onder de christenen als er praktische christenen in de Theosophical Society zijn, als we het rituele christendom buiten beschouwing laten. ‘Niet iedereen die ‘Heer, Heer’ tegen mij zegt, zal het koninkrijk van de hemel binnengaan, alleen wie handelt naar de wil van mijn hemelse Vader’ (Matth. 7:21). ‘Geloof niet in MIJ, maar in de waarheden die ik verkondig.’ (Aforisme van Boeddha.)

We geven hier de brief weer:

Aan de redactie van Lucifer.

Wat een schitterende gelegenheid doet zich nu in dit land voor aan de vertegenwoordigers van een edele en vooruitstrevende religie (als deze theosofie1 zo genoemd kan worden), om aan de westerse wereld bewijzen van haar kracht, rechtschapenheid en waarheid te leveren door een doordringende en verhelderende straal van de door haar verkondigde inzichten te werpen op de bijzonder schokkende en verbijsterende praktische problemen van onze tijd.

1. ‘Deze’ theosofie is niet een religie maar veeleer de religie, als het er al een is. Bij voorkeur noemen we het een filosofie, een filosofie die elke religie omvat, omdat ze de essentie en de basis van alle is. Artikel 3 van de Theosophical Society luidt: De Society vertegenwoordigt geen specifieke religieuze overtuiging, ze is volkomen onsektarisch en staat open voor belijders van alle religies.

Het is ongetwijfeld een van de zuiverste en minst egoïstische plichten van een mens om het lijden van zijn medemens te verlichten.

Uit wat ik lees, en door alles waarmee ik dagelijks in aanraking kom, kan ik nauwelijks geloven dat men de geweldige ontberingen en het hartverscheurende lijden zou kunnen overschatten dat zelfs op dit moment een groot aantal van onze broeders en zusters moet doorstaan, en dat grotendeels wordt veroorzaakt doordat zij geen middelen hebben om in de eerste levensbehoeften te voorzien.

Men mag aannemen dat een verheven religie, met een oorsprong in de hemel – een religie die verklaart haar hogere kennis en licht te ontvangen van ‘hen die verder gevorderd zijn in de wetenschap van het leven’ – in staat moet zijn ons iets te vertellen over hoe we moeten omgaan met zo’n leven, in zijn primitieve toestand van hulpeloze onderworpenheid aan de ons omringende omstandigheden van de beschaving!

Als we onbaatzuchtige liefde in praktijk brengen in het belang van de broederschap, dan zullen ‘zij die verder gevorderd zijn’, hetzij belichaamd of niet belichaamd, indien hun volgelingen een beroep op hen doen, deze zeker kunnen en willen helpen om wegen en middelen te vinden die tot dat doel leiden, en om een of ander groots broederlijk plan uit te werken om op de juiste manier vraagstukken aan te pakken die zo ingewikkeld zijn, en die zo zwaar drukken op iedereen die ernst maakt met zijn pogingen om de wil van Christus in een christelijk land te volbrengen.

L.F. Ff.

25 oktober 1887

Deze openhartige en oprechte brief bevat twee beweringen; een stilzwijgende aanklacht tegen ‘theosofie’ (d.w.z. de Society met die naam) en een feitelijke erkenning dat het christendom – of beter gezegd zijn ritualistische en dogmatische religies – datzelfde en zelfs een ernstiger verwijt treft. Want, indien ‘theosofie’, vertegenwoordigd door haar aanhangers, uiterlijk gezien het verwijt verdient dat ze tot dusver niet erin is geslaagd om de goddelijke wijsheid uit de sfeer van het metafysische over te brengen naar die van de praktijk, dan kan ‘het christendom’, d.w.z. de louter belijdende christenen, geestelijken zowel als leken, duidelijk hetzelfde worden verweten.

‘Theosofie’ is er zeker niet in geslaagd om onfeilbare wegen en middelen te ontdekken om al haar volgelingen ertoe te brengen om in hun broederschap ‘onbaatzuchtige liefde’ in praktijk te brengen; ze heeft het lijden van de mensheid als geheel nog niet kunnen verlichten; maar het christendom evenmin. En zelfs de schrijver van bovenstaande brief, noch iemand anders, kan in dit opzicht voor de christenen een bevredigend excuus aanvoeren. De erkenning dat ‘iedereen die ernst maakt met zijn poging de wil van Christus in een christelijk land te volbrengen’ de hulp nodig hebben van ‘degenen die verder gevorderd zijn, hetzij belichaamd [heidense adepten] of niet belichaamd [geesten?]’, is dus veelzeggend; want ze bevat de rechtvaardiging en de bestaansreden van de Theosophical Society. Al is het slechts een stilzwijgende erkenning, als deze komt uit de pen van een eerlijke christen, iemand die graag een of andere praktische methode wil leren om het lijden van de verhongerende menigte te verlichten, dan wordt die erkenning de beste en meest volledige rechtvaardiging voor het bestaan van de theosofische broederschap; een volledige bekentenis van de absolute onmisbaarheid van zo’n organisatie, onafhankelijk van en onbeperkt door enig dogma, en tegelijkertijd wijst ze op het ernstig tekortschieten van het christendom om de gewenste resultaten te verkrijgen.

Terecht zei Coleridge: ‘goede werken kunnen bestaan zonder verlossende (?) beginselen, en kunnen als zodanig dus niet de beginselen van verlossing zijn; maar verlossende beginselen hebben nooit en kunnen nooit zonder goede werken bestaan.’ Theosofen onderschrijven deze uitspraak, en zijn het met de christenen alleen oneens over de aard van die ‘verlossende beginselen’. De kerk (of kerken) beweert dat het enige verlossende beginsel het geloof in Jezus is, of de vleesgeworden Christus van het zieldodende dogma; theosofie, die ondogmatisch en niet sektarisch is, antwoordt dat dit niet zo is. Het enige verlossende beginsel woont in de mens zelf, en heeft nooit buiten zijn onsterfelijk, goddelijk zelf bestaan; d.w.z. het is de echte Christos, evenzeer als de echte Boeddha, het goddelijke innerlijke licht dat voortkomt uit het eeuwige, zich niet manifesterende, onbekende Al. En dit licht kan alleen door zijn werken gekend worden – het geloof erin moet voor iedereen altijd blind blijven, behalve voor de mens die dat licht in zijn ziel voelt.

En zo omvat de stilzwijgende erkenning van de schrijver van bovenstaande brief een ander punt van groot belang. De schrijver schijnt hetzelfde te hebben gevoeld als dat wat velen van hen die de lijdenden proberen te helpen, hebben gevoeld en uitgesproken. De geloofsovertuigingen van kerken voorzien niet in het intellectuele licht en de ware wijsheid die nodig zijn om de praktische filantropie, die door echte en serieuze volgelingen van Christus wordt beoefend, doeltreffend te maken. De ‘praktijkgerichte’ mensen gaan óf op een onverstandige manier door met ‘goed te doen’, waardoor ze in plaats van goed vaak kwaad doen; óf ze trekken zich van het slagveld terug – en laten zich blindelings meevoeren door de stroom waarin ze nu eenmaal geboren zijn – omdat ze zijn geschrokken door het vreselijke probleem waarvoor ze staan en in hun ‘kerken’ geen enkele aanwijzing of hoop op een oplossing vinden.

Onlangs is het voor zowel vriend als vijand een gewoonte geworden om de Theosophical Society te verwijten dat ze geen praktisch werk doet, maar zich verliest in de nevelen van de metafysica. Metafysici, wordt ons gezegd door hen die graag afgezaagde argumenten herhalen, zijn nu al een paar duizend jaar bezig hun les te leren; het wordt nu hoog tijd dat ze enig praktisch werk gaan doen. Akkoord; maar als men in aanmerking neemt dat de christelijke kerken bijna 19 eeuwen bestaan en dat de Theosophical Society en theosofische broederschap een organisatie van nauwelijks twaalf jaar oud is; verder dat de christelijke kerken ongelooflijk rijk zijn en honderden miljoenen aanhangers hebben, terwijl de theosofische broederschap er slechts een paar duizend telt, en geen kapitaal of fondsen tot haar beschikking heeft, maar dat 98 procent van haar leden even arm en machteloos zijn als de aristocratie van de christelijke kerk rijk en machtig is; dan zou er, als we dit alles in overweging nemen, nog heel wat te zeggen zijn als de theosofen deze zaak onder de aandacht van het publiek zouden willen brengen.

Intussen vragen we, omdat de bitterste kritiek op de ‘leiders’ van de Theosophical Society niet alleen van buitenstaanders komt, maar er zelfs leden van die organisatie zijn die altijd een reden vinden om ontevreden te zijn: ‘Kan liefdadigheidswerk dat de aandacht van iedereen trekt, zonder geld tot stand komen?’ Zeker niet. En toch is er, ondanks dit alles, niemand onder haar (Europese) leden, behalve enkele toegewijde bestuursleden aan het hoofd van een van de afdelingen, bereid praktisch werk te doen; maar sommigen van hen, en vooral zij die nooit een vinger hebben uitgestoken om het lijden te verlichten en hun armere broeders te helpen, zijn wel degenen die het luidst van zich doen horen, en die het bitterst hun beklag doen over de weinig spirituele houding en ongeschiktheid van de ‘leiders van de theosofie’. Hierdoor scharen ze zich bij de groep van buitenstaande critici, en gedragen zich zoals toeschouwers van een toneelstuk die een speler uitlachen die Hamlet redelijk goed uitbeeldt, terwijl ze zelf nog niet eens met een brief op een dienblad over het toneel zouden kunnen lopen. In India hebben betrekkelijk arme theosofen gratis apotheken voor zieken geopend, ziekenhuizen, scholen, en alles wat ze maar konden bedenken, zonder daarvoor betaling van de armen te vragen, zoals de zendelingen doen, of de hoge prijs te rekenen van afzwering van de religie van hun voorvaderen. Maar de meeste Engelse theosofen, hebben die iets gedaan voor die lijdende menigte, van wie de hartverscheurende roep om hulp tot in de hemel klinkt als een protest tegen de feitelijke stand van zaken in het christendom?

We grijpen deze gelegenheid aan om anderen evenzeer als onze briefschrijver te antwoorden dat de inspanningen van de Society tot nu toe hoofdzakelijk zijn gericht op het opbouwen, het uitbreiden en consolideren van de Society, en dat dit werk zoveel tijd, energie en middelen heeft gevergd, dat ze veel minder voor praktische liefdadigheid overhield dan we zouden hebben gewenst. Maar, zelfs met de invloed en het geld die de Society heeft, kan haar werk van praktische liefdadigheid, hoewel minder algemeen bekend, zeker de vergelijking doorstaan met dat van de belijdende christenen die over een grote hoeveelheid geld, werkers en allerlei mogelijkheden beschikken. Men moet niet vergeten dat praktische liefdadigheid niet een van de door de Society geformuleerde doelstellingen is. Het spreekt vanzelf dat ieder lid van de Society menslievendheid in praktijk moet brengen als hij ook maar enigszins een theosoof wil zijn. In feite is onze doelstelling veel belangrijker en doeltreffender dan alledaags werk dat meer zichtbaar en direct resultaat heeft, want een direct gevolg van een juist begrip van de theosofie is dat ze diegenen menslievend maakt die dat eerst niet waren. Theosofie schept die menslievendheid die later en uit eigen beweging in werken zichtbaar wordt.

Theosofie wordt terecht – hoewel in dit specifieke geval meer ironisch – een ‘verheven religie, met een oorsprong in de hemel’ genoemd. Er wordt gesteld dat, omdat ze verklaart ‘dat ze haar hogere kennis en licht ontvangt van hen ‘die verder gevorderd zijn in de wetenschap van het leven’’, laatstgenoemden verplicht zijn ‘hun volgelingen [de theosofen] te helpen als deze een beroep op hen doen, om wegen en middelen te vinden om een of ander groots broederlijk plan uit te werken’, enz.

Dit plan werd gemaakt, en de voorschriften en richtlijnen om zo’n praktische broederschap te leiden, zijn gegeven door ‘hen die verder gevorderd zijn in de wetenschap van het [praktische, dagelijkse en altruïstische] leven’; inderdaad, ‘verder gevorderd’ daarin dan wie ook sinds de tijd van Gautama Boeddha en de gnostische essenen. Het ‘plan’ dateert uit het jaar toen de Theosophical Society werd gesticht. Laat ieder haar wijze en edele richtlijnen lezen, zoals die tot op de dag van vandaag in de statuten van de broederschap staan, en zelf beoordelen of het ‘plan’, indien zorgvuldig uitgevoerd en in het dagelijks leven toegepast, niet veel goeds zou hebben opgeleverd voor de mensheid in het algemeen en in het bijzonder voor onze armere broeders onder ‘de hongerende menigten’. Theosofie kweekt een geest van ‘niet-afgescheidenheid’ aan, en onderwijst de vergankelijkheid en illusie van menselijke geloofsbelijdenissen en dogma’s; en daarom doordringt ze ons van universele liefde, en mededogen voor de hele mensheid zonder onderscheid van ras, huidskleur, kaste of geloofsovertuiging’; is ze daarom niet het meest geschikt om het lijden van de mensheid te verzachten?

Geen echte theosoof zou aan een man, vrouw of kind opname in een ziekenhuis of liefdadige instelling weigeren onder het voorwendsel dat die persoon geen theosoof is, zoals een rooms-katholiek zou doen tegenover een protestant en omgekeerd. Geen echte theosoof, die trouw is aan de oorspronkelijke voorschriften, zal nalaten de parabel van de ‘barmhartige samaritaan’ in praktijk te brengen, of iemand slechts helpen om hem over te halen om zijn god en de goden van zijn voorvaderen te verlaten. Geen theosoof zal zijn broeder belasteren, of een mens in nood wegsturen zonder hem te helpen, of mooie praatjes verkopen in plaats van liefdevol en meedogend te handelen.

Schiet de theosofie dan meer tekort dan de leringen van Christus als de meeste leden van de Theosophical Society, die vaak van filosofische en religieuze opvattingen veranderen wanneer ze lid worden van onze organisatie, niettemin in feite dezelfde zijn gebleven als toen ze het christelijk geloof alleen met de mond beleden? Onze richtlijnen en voorschriften zijn dezelfde als die welke ons vanaf het begin werden gegeven: het zijn de leden van de Society die hebben toegelaten dat ze praktisch genegeerd worden. Die weinigen die altijd klaarstaan om zich in te zetten voor de armen, en die, zonder daarvoor dank of erkenning te oogsten, goed werk doen waar ze maar kunnen, zijn vaak zelf te arm om aan hun grotere plannen van naastenliefde een praktische invulling te kunnen geven, hoe graag ze dit ook zouden doen.

‘De tekortkoming die ik in de Theosophical Society zie’, zei een van de vooraanstaande Londense artsen onlangs tegen een van ons, ‘is dat ik geen van haar leden werkelijk zoals Christus zie leven.’ Dit leek een heel ernstige beschuldiging uit de mond van iemand die niet alleen in zijn beroep tot de voorhoede behoort, maar ook door zijn patiënten en door de samenleving om zijn vriendelijkheid wordt gewaardeerd, en bekendstaat als iemand die in stilte veel goed werk verricht. Het enige antwoord dat hierop kon worden gegeven was dat een leven zoals dat van Christus zeker het ideaal is van iedereen die in enig opzicht de naam theosoof verdient, en dat als niemand zo’n leven leidt, dit komt omdat men niet sterk genoeg is om dat op te brengen. Slechts een paar dagen later werd dezelfde klacht door een beroemde kunstenares nog krachtiger geformuleerd.

‘Naar mijn idee doen jullie theosofen niet genoeg liefdadigheidswerk’, zei ze kortaf. En ook in haar geval heeft ze recht van spreken, want ze leidt twee levens – het ene, een vlinderachtig bestaan in hogere kringen, en het andere een serieus leven dat weinig opzien baart, maar veel inhoud heeft. Zij die het leven als een grote roeping beschouwen, zoals de twee critici van de theosofische beweging die we zojuist hebben geciteerd, hebben het recht van zo’n beweging meer te verlangen dan louter woorden. Zijzelf proberen onopvallend een leven zoals dat van Christus te leiden, en kunnen niet begrijpen dat een groep mensen die zich heeft verenigd om zo’n leven te leiden, geen praktische resultaten te zien geeft. Weer een ander die zich op soortgelijke manier uitliet, en het volste recht heeft om kritiek te leveren omdat hij een praktische filantroop is en heel menslievend, heeft over de theosofen gezegd dat hun vele gepraat en geschrijf slechts een intellectuele luxe is waaraan de wereld niet direct iets heeft.

Er is een belangrijk verschil tussen de theosofen (en wanneer we deze term gebruiken, bedoelen we niet leden van de Society, maar mensen die de organisatie ook echt gebruiken als een middel om meer te weten te komen over de ware wijsheid-religie die als een bezielend en eeuwig feit achter al zulke pogingen staat) en de praktische filantropen, hetzij religieuze of wereldse. Het antwoord dat waarschijnlijk niemand van hen al sterk genoeg is om een leven zoals dat van Christus te leiden, is maar een deel van de waarheid. De situatie kan heel duidelijk kort worden uiteengezet: de religieuze filantroop neemt een heel eigen positie in, die op de theosoof niet van toepassing is. Eerstgenoemde doet het goede niet alleen om goed te doen, maar ook als een middel tot zijn eigen verlossing. Dat is het resultaat van de egoïstische en persoonlijke kant van de menselijke natuur, die een grootse religie zozeer heeft gekleurd en aangetast dat haar volgelingen weinig beter zijn dan afgoden-dienaren, die hun lemen godheid vragen hun geluk in zaken te brengen en geld om hun rekeningen te betalen. De religieuze filantroop die door goede werken verlossing hoopt te verkrijgen, heeft eenvoudig de gehechtheid aan deze wereld ingeruild voor gehechtheid aan de andere wereld.

De wereldse filantroop is in zijn hart in feite een socialist, en niets anders; hij hoopt mensen gelukkig en goed te maken door hun fysieke omstandigheden te verbeteren. Iemand die de menselijke natuur serieus bestudeert kan geen moment in deze theorie geloven. Het is ongetwijfeld een aantrekkelijke theorie, want, als ze wordt aanvaard, is er onmiddellijk en duidelijk werk te doen. ‘De armen zijn altijd onder u.’ De oorzakelijkheid die de menselijke natuur voortbracht, bracht naast rijkdom, comfort, vreugde en roem tegelijkertijd ook armoede, ellende, lijden en achteruitgang teweeg. Mensen die hun leven lang filantropisch werk doen, die toen ze ermee begonnen vervuld waren van de vreugdevolle jeugdige overtuiging dat het mogelijk is ‘goed te doen’, hebben, ook al hebben ze de gewoonte om liefdadig werk te doen nooit laten verslappen, aan de schrijfster bekend dat het lijden in feite niet kan worden weggenomen. Het is een essentieel element in de menselijke natuur en is voor sommige levens even noodzakelijk als plezier voor andere.

Het is vreemd om te zien hoe praktische filantropen ten slotte na lange en bittere ervaring tot een conclusie komen die voor de occultist vanaf het begin een werkhypothese is, namelijk dat ellende niet alleen draaglijk is, maar zelfs aangenaam voor velen die haar ondergaan. Een edele vrouw die haar leven heeft gewijd aan het helpen van de laagste klasse van ongelukkige meisjes, zij die door armoede tot ondeugd schijnen te worden gedreven, zei nog maar een paar dagen geleden, dat het bij velen van deze verschoppelingen onmogelijk is ze tot een ogenschijnlijk gelukkiger lot te verheffen. En dit, zo verklaarde ze duidelijk (en ze kan met gezag spreken, omdat ze haar leven letterlijk onder deze mensen heeft doorgebracht en hen grondig heeft bestudeerd), komt niet zozeer voort uit een voorkeur voor ondeugd als wel uit een voorkeur voor die toestand die de welgestelden ellende noemen. Ze verkiezen het primitieve leven van een halfnaakte en op blote voeten lopende zwerver boven elk comfort dat hun zou kunnen worden geboden. Met comfort bedoelen we niet een armenhuis of heropvoedingscentrum, maar het comfort van een rustig thuis. We kunnen hiervan voorbeelden noemen, niet alleen van kinderen van verschoppelingen, van wie men zou kunnen denken dat ze erfelijke primitieve trekken hebben, maar ook van kinderen van goede komaf, van ontwikkelde en christelijke ouders.

Onze grote steden verbergen in hun sloppenwijken duizenden mensen van wie het levensverhaal een onoplosbaar raadsel zou zijn, met een verbijsterende moraal, als het al duidelijk en begrijpelijk kan worden beschreven. Maar deze levensverhalen zijn alleen bekend aan degenen die toegewijd werken onder de verschoppelingen, voor wie ze een droevig en verschrikkelijk raadsel worden, dat onoplosbaar is en waarover daarom maar liever niet moet worden gesproken. Zij die geen sleutel hebben tot de wetenschap van het leven, moeten noodgedwongen zulke problemen naast zich neerleggen, anders zou de gedachte daaraan hen verpletteren. Het zogenaamde maatschappelijke probleem, de grote, diepe put van ellende, de dodelijke apathie van hen die macht en bezit hebben – deze dingen kunnen nauwelijks onder ogen worden gezien door een edelmoedige ziel die het grote denkbeeld van evolutie nog niet kent, en die geen vermoeden heeft van het verbazingwekkende mysterie van de menselijke ontwikkeling.

De theosoof bevindt zich in een andere positie dan al deze mensen, omdat hij gehoord heeft van de enorme ontwikkelingsmogelijkheden van het leven, waarmee alle mystieke en occulte schrijvers en leraren zich bezighouden, en omdat hij het grote mysterie dicht is genaderd. In feite kan niemand, al is hij lid geworden van de Society, serieus een theosoof worden genoemd vóór hij begonnen is dit mysterie bewust innerlijk te ervaren. Dit is een onverbiddelijke wet, en daardoor verheft de mens zich stap voor stap vanuit het stadium van een beest tot de heerlijkheid van een god. De snelheid waarmee dit gebeurt is voor iedere levende ziel anders, en de stakkers die zich vastklampen aan de primitieve leermeester, ellende, kiezen ervoor langzaam in de tredmolen te lopen die hun misschien ontelbare levens van fysieke ervaringen zal opleveren. Aangename of pijnlijke ervaringen, maar door hen geliefd, omdat ze tastbaar zijn voor de laagste zintuigen. De theosoof die het occultisme wil onderzoeken, neemt door die wens enkele voorrechten van de natuur in eigen hand, en ontdekt al snel dat hij in een verhoogd tempo ervaringen opdoet. Het is voor hem zaak in te zien dat hij dan onderworpen is aan een – voor hem – nieuwe en sneller werkende wet van ontwikkeling, en de kans te grijpen om de lessen te leren die hem geboden worden.

Maar wanneer hij dit inziet doet hij nog een andere ontdekking. Hij merkt dat er veel wijsheid nodig is om goede werken te doen zonder het gevaar te lopen dat hij onberekenbare schade toebrengt. Een hoogontwikkelde adept in levenswijsheid kan doortastend optreden, en door zijn grote intuïtieve vermogens weten bij wie hij de pijn moet verlichten, en wie hij aan hun lot moet overlaten dat hun beste leermeester is. De armen en ongelukkigen zelf zullen ieder die hun vertrouwen weet te winnen, vertellen dat er noodlottige fouten worden gemaakt door mensen die tot een andere stand behoren en hen proberen te helpen. Vriendelijkheid en een zachte behandeling brengen soms de slechtste eigenschappen naar buiten bij mensen die een redelijk fatsoenlijk leven leidden zolang ze door pijn en wanhoop in toom werden gehouden. Ik hoop dat de meester van mededogen het ons vergeeft dat we zo spreken over mensen die allemaal een deel van onszelf zijn, volgens de wet van menselijke broederschap, die door geen enkele ontkenning kan worden tenietgedaan. Maar het is letterlijk waar. Niemand van ons kan de duisternis peilen die in de diepten van onze eigen natuur verscholen ligt, totdat een of andere vreemde en onbekende ervaring ons hele wezen wakker schudt. En hetzelfde geldt voor die anderen die nog ongelukkiger schijnen te zijn dan wij.

Zodra een theosoof begint te begrijpen dat het lijden een vriend en leraar kan zijn, staat hij vol verbijstering tegenover het mysterieuze raadsel van het menselijk leven, en hoewel hij misschien ernaar verlangt om goede werken te doen, is hij ook bang ze op een verkeerde manier te doen, totdat hij zelf grotere vermogens en kennis heeft verworven. Goede werken verrichten zonder het juiste inzicht kan enorme schade veroorzaken, zoals iedereen, behalve zij die verblind zijn door hun wens om goed te doen, wel moet erkennen. In deze zin is het antwoord op het bezwaar dat er niet genoeg theosofen zijn die een leven zoals dat van Christus leiden, dat waarschijnlijk geen van hen sterk genoeg is om dat op te brengen, volkomen juist, en geeft het de hele situatie weer. Want er is geen gebrek aan opofferingsgezindheid, toewijding, of het verlangen om te helpen, maar een gebrek aan kracht om kennis en vermogens en intuïtie te verkrijgen, zodat handelingen ook werkelijk in de geest van de Boeddha-Christus worden verricht. Daarom kunnen theosofen zich niet voordoen als een organisatie van filantropen, al wagen ze zich stilletjes op het pad van goede werken. Ze beweren slechts een groep mensen te zijn die op zich hebben genomen om zowel elkaar als de rest van de mensheid, voor zover dat in hun vermogen ligt, te zullen helpen om het mysterie van het leven beter te gaan begrijpen, en om de vrede die daarachter ligt beter te leren kennen.

Maar zoals het een onverbiddelijke wet is dat de grond moet worden bewerkt om de oogst te kunnen binnenhalen, evenzo moeten theosofen voortdurend in de wereld werken, en zullen daarbij vaak ernstige fouten maken, zoals alle werkers die geen belichaamde verlossers zijn. Hun inspanningen worden misschien geen goede werken genoemd, en ze worden misschien veroordeeld als een school van nutteloze praters. Toch zijn ze het product en de vrucht van deze tijd, want hun denkbeelden worden door het grote publiek met belangstelling begroet, en daarom is hun werk goed, zoals de lotusbloem goed is wanneer ze opengaat als de zon schijnt.

Zij beseffen als geen ander dat goede werken nodig zijn, maar zonder kennis kunnen deze niet op de juiste manier worden verricht. Plannen voor universele broederschap en de verlossing van de mensheid zouden door de grote adepten van het leven volop kunnen worden gegeven, en zouden toch slechts een dode letter blijven, zolang de mensen onwetend blijven, en het grote doel van hun leraren niet kunnen begrijpen. Tegen theosofen zeggen we: laten we de voorschriften naleven die ons voor onze Society zijn gegeven vóór we om nog meer plannen of richtlijnen vragen. Tegen het publiek en onze critici zeggen we: probeer de waarde van goede werken te begrijpen, vóór u ze van anderen verlangt, of vóór u er zelf overhaast aan begint. Toch is het beslist een feit dat zonder goede werken de geest van broederschap uit de wereld zou verdwijnen; en dit mag nooit gebeuren. De tweeledige activiteit van leren en doen is daarom hoogst noodzakelijk; we moeten goed doen, en we moeten het op de juiste manier doen, met inzicht.

Het is algemeen bekend dat de belangrijkste doelstelling van de Society het vormen van een kern van universele broederschap is. De praktische invulling hiervan werd door hen die haar aangaven, op de volgende manier toegelicht:

‘HIJ DIE ALTRUÏSME NIET IN PRAKTIJK BRENGT, HIJ DIE NIET BEREID IS ZIJN LAATSTE BROODKRUIMEL TE DELEN MET IEMAND DIE ZWAKKER OF ARMER IS DAN HIJZELF; HIJ DIE NALAAT ZIJN MEDEMENS (ONGEACHT ZIJN RAS, VOLK OF GELOOF) TE HELPEN WANNEER EN WAAR HIJ LIJDEN ONTMOET, EN HIJ DIE DOOF BLIJFT VOOR DE HULPROEP VAN DE MENS; HIJ DIE HOORT DAT EEN ONSCHULDIG MENS, OF HET NU EEN BROEDERTHEOSOOF IS OF NIET, WORDT BELASTERD, EN NIET ZIJN VERDEDIGING OP ZICH NEEMT ZOALS HIJ ZICHZELF ZOU VERDEDIGEN – IS GEEN THEOSOOF.’


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 80-91
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag