Oude magie in de moderne wetenschap
[‘Ancient magic in modern science’, The Theosophist, oktober 1886, blz. 1-8; CW 7:91-104]
Pauthier, de Franse indoloog, kan al dan niet worden beticht van een te groot enthousiasme als hij zegt dat India zich aan hem voordoet als het grote en oorspronkelijke brandpunt van het menselijk denken, waarvan de voortdurend brandende vlam zich ten slotte heeft verspreid over de gehele oude wereld, en deze in vuur en vlam heeft gezet1 – en toch is deze bewering juist. Het is Indiase metafysica2 die het denken naar occulte kennis heeft geleid – de oudste en de moeder van alle wetenschappen, want ze sluit alle andere wetenschappen in zich. En het occultisme – de synthese van alle ontdekkingen in de natuur en, vooral, van de psychische kracht binnen en buiten elk fysiek atoom van de stof – was de oorspronkelijke schakel die de fundamenten van alle religies uit de oudheid tot één hoeksteen heeft verbonden.
1. H.T. Colebrooke, Essai sur la philosophie des Hindous,
uit het Engels in het Frans vertaald door J.P.G. Pauthier, voorwoord van
de vertaler.
2. Alleen door toedoen van Barthélemy Saint-Hilaire heeft de wereld vernomen
dat ‘het hindoe-genie met betrekking tot de metafysica altijd in een soort
infantiel onderontwikkeld stadium is gebleven’!
De oorspronkelijke vonk heeft werkelijk ieder volk in vlam gezet, en magie ligt nu ten grondslag aan elk nationaal geloof, oud of jong. Egypte en Chaldea nemen de belangrijkste plaats in onder de landen die ons voorzien van het meeste bewijsmateriaal over dit onderwerp, want ze zijn machteloos om – zoals India – hun paleografische overblijfselen tegen ontheiliging te beschermen. Over de troebele wateren van het Suezkanaal wordt de magie van de vroegste dagen van het Egypte van de farao’s vervoerd naar de wateren die tegen de Britse kusten klotsen, om de Britse, Franse, Duitse en Russische musea te vullen met haar tot stof vergaande manuscripten.
Oude, historische magie werpt dus haar licht op de wetenschappelijke verslagen van onze eigen alles ontkennende eeuw. Ze tart en vermoeit de hersenen van de wetenschapper, en lacht om zijn pogingen om de betekenis ervan te interpreteren op zijn eigen materialistische manier, maar helpt niettemin de occultist om de moderne magie beter te begrijpen, het fragiele, zwakke kleinkind van haar krachtige, oude grootmoeder. Er wordt bijna nooit een hiëratische papyrus samen met de ingezwachtelde mummie van een koning of priester-hiërofant opgegraven, of een verweerde, onontcijferbare inscriptie uit de gehavende archeologische sites van Babylonië of Ninevé gehaald, of een oude kleicilinder gevonden, die geen nieuwe informatie levert aan de onderzoeker van het occultisme. Al met al wordt de betekenis van de magie ontkend en ‘bijgeloof’ van onwetende filosofen uit de oudheid genoemd.
Er is dus magie in elke papyrus, magie in alle religieuze formules, magie opgesloten in hermetisch gesloten flesjes, vele duizenden jaren oud; magie in elegant gebonden, moderne werken; magie in de meest populaire romans; magie op bijeenkomsten van mensen; magie – erger dan dat, tovenarij – zelfs in de lucht die we inademen in Europa, Amerika, Australië: hoe beschaafder en ontwikkelder een land is, des te angstaanjagender en indrukwekkender zijn de uitwasemingen van onbewuste magie die het uitzendt en opslaat in de omringende atmosfeer. . . .
De magie, die tot een taboe is gemaakt en is bespot, zou natuurlijk nooit onder haar legitieme naam worden aanvaard, maar toch is de wetenschap begonnen om zich met die verbannen wetenschap onder moderne maskers bezig te houden, en wel intensief. Maar welke betekenis heeft een naam? Wordt een wolf, omdat hij wetenschappelijk is omschreven als een dier van het geslacht canis, daardoor een hond? Wetenschappers noemen de magie die door Porphyrius werd onderzocht en door Iamblichus werd verklaard, misschien liever hysterische hypnose, maar daardoor is ze niet minder magisch.
Het resultaat en effect van de oorspronkelijke openbaring aan de eerdere rassen door hun ‘goddelijke dynastieën’, de koningen-leraren, werd aangeboren kennis in het vierde ras, dat van de Atlantiërs, en die kennis wordt nu in de zeldzame gevallen van ‘abnormale’ echte manifestaties, mediumschap genoemd. Alleen de geheime geschiedenis van de wereld, die uitsluitend in afgelegen, veilige schuilplaatsen wordt bewaard, zou, als ze volledig werd verteld, de huidige generaties op de hoogte brengen van de vermogens die sluimeren in de mens en in de natuur, en voor de meeste mensen onbekend zijn. Het afschuwelijke misbruik van magie door de Atlantiërs leidde hun ras naar totale vernietiging en vergetelheid. Het verhaal van hun tovenarij en verderfelijke bezweringen heeft ons bereikt via de klassieke schrijvers, in korte fragmenten, als legendes en kinderachtige sprookjes, en werd toegeschreven aan kleine volkeren. Vandaar de minachting voor necromantie, zwarte magie en theürgie.
Om de ‘heksen’ van Thessalië wordt in onze tijd niet minder gelachen dan om het moderne medium of de goedgelovige theosoof. Ook dit is het gevolg van tovenarij, en men moet altijd de morele moed hebben om die term te herhalen, want de rampzalig misbruikte magie heeft de adepten, ‘de zonen van het licht’, gedwongen haar diep te begraven nadat haar zondige volgelingen zelf een zeemansgraf hadden gevonden op de bodem van de oceaan; en op die manier brachten ze haar buiten het bereik van de niet-ingewijden van het ras dat de Atlantiërs opvolgde. Het is dan ook te danken aan tovenarij dat de wereld nu niets over haar weet. Maar wie of welke groep in Europa of Amerika, gelooft die bewering? Op één uitzondering na, niemand. Die uitzondering zijn de rooms-katholieken en hun geestelijken, maar, terwijl ze door hun religieuze dogma’s verplicht zijn om in het bestaan ervan te geloven, schrijven zelfs zij er een satanische oorsprong aan toe. Deze theorie heeft ongetwijfeld tot op de dag van vandaag verhinderd dat magie wetenschappelijk wordt onderzocht.
Toch moet de wetenschap haar, of ze wil of niet, onderzoeken. De archeologie is in haar meest interessante afdeling – egyptologie en assyriologie – noodlottig ermee verbonden, wat ze ook doet. Want magie is zo vervlochten met de wereldgeschiedenis dat ze – als laatstgenoemde ooit volledig moet worden geschreven, waarbij de waarheid en niets dan de waarheid wordt gegeven – niet kan worden genegeerd. Als de archeologie nog steeds vertrouwt op ontdekkingen en verslagen in hiëratische geschriften die vrij zijn van het verfoeide onderwerp, dan zal de geschiedenis, vrezen we, nooit worden geschreven.
Men heeft diep medelijden met, en kan goed de moeilijke positie voorstellen van de verschillende geleerden en frs’s, van academici en oriëntalisten. Ze zijn gedwongen om oude muffe papyrussen, inscripties op stèles en Babylonische cilinders te ontcijferen, te vertalen en te interpreteren, en staan elk moment oog in oog met magie! Ex-voto’s, reliëfs, hiërogliefen, bezweringen – de hele parafernalia van dat gehate ‘bijgeloof’ – staren hen aan, vragen hun aandacht, en ze worden er onaangenaam door verrast.
Denk u maar eens in wat hun gevoelens moeten zijn bij het volgende voorbeeld. Een kennelijk waardevolle papyrus wordt opgegraven. Het is het postmortale paspoort toegekend aan de geosirifieerde ziel1 van een zojuist overleden prins of zelfs farao, geschreven in rode en zwarte letters door een beroemde schriftgeleerde, zeg van de 4de dynastie, onder toezicht van een Egyptische hiërofant – een klasse die in alle tijden en door het nageslacht als de geleerdste van de geleerden onder de oude wijzen en filosofen werd beschouwd. De verklaringen daarin werden geschreven op het plechtige moment van de dood en de begrafenis van een koning-hiërofant, van een farao en heerser. Het doel van het document is de ‘ziel’ bekend te maken met het ontzagwekkende gebied van Amenti, waar ze voor haar rechters komt te staan, en waar een leugen zwaarder zou wegen dan elke andere misdaad. De oriëntalist neemt de papyrus mee en besteedt dagen, misschien weken, aan de interpretatie ervan, om daarin slechts de volgende verklaring te vinden: ‘In het 13de jaar en de tweede maand van Shemu, op de 28ste dag daarvan, begonnen wij – de eerste hogepriester van Ammon, de koning van de goden, Penotman, de zoon van de afgevaardigde (of plaatsvervanger)2 van de hogepriester Pion-kimoan, en schriftgeleerde van de tempel van Sosser-soo-khons en van de Necropolis Bootegamonmoo – de overleden prins Oozirmari Pionokha, enz., aan te kleden en hem voor te bereiden op de eeuwigheid. Toen de mummie gereed was, was hij blij om zich te verheffen en zijn dienaren te bedanken, en ook om een kleed aan te nemen dat voor hem was gemaakt door de ‘zangeres’ Nefrelit Nimutha, die in het jaar zus en zo was heengegaan’ – een paar honderd jaar eerder! Het geheel in hiërogliefen.
1. De lezer hoeft niet te worden verteld dat iedere ziel
die zojuist haar postmortale cyclus van 3000 jaar was ingegaan, in Egypte
een ‘Osiris’ werd, geosirifieerd werd, d.w.z. de persoonlijkheid werd teruggebracht
tot haar hogere beginselen, een geest.
2. ‘Plaatsvervanger’ was de naam die werd gegeven aan de vader van de ‘zoon’
die door de hoge-priester-hiërofant werd aangenomen; een groep van deze
bleef ongehuwd, en nam ‘zonen’ aan voor de overdracht van macht en voor
hun opvolging.
Dit is misschien een onjuiste interpretatie. Er zijn evenwel tientallen papyrussen, die authentiek zijn verklaard en die nog merkwaardiger interpretaties en verhalen bevatten dan dat wat hierin wordt bevestigd, door Sanchoniathon en Manetho, door Herodotus en Plato, Syncellus en tientallen andere schrijvers en filosofen, die het onderwerp noemen. Die papyrussen vermelden heel vaak – even serieus als elk historisch feit dat geen speciale bevestiging nodig heeft – hele dynastieën van koningen-manes, namelijk van schimmen en geesten. Dit vindt men ook terug in de geschiedenis van andere landen.
Ze beweren allemaal dat hun eerste en vroegste dynastieën1 van heersers en koningen waren wat de Grieken manes en de Egyptenaren urvagan2, ‘goden’, enz., noemden. Rosellini heeft geprobeerd het raadsel op te lossen, maar tevergeefs. ‘Omdat het woord manes urvagan betekent,’ zegt hij, ‘en die term letterlijk uiterlijk beeld betekent, mogen we aannemen dat het woord, als die dynastie in een historische periode kan worden geplaatst, verwees naar een vorm van theocratische regering, vertegenwoordigd door de standbeelden van goden en beheerst door priesters’!3
1. De geheime leer zegt dat die dynastieën waren samengesteld
uit goddelijke wezens, ‘de etherische beelden van mensen’, in feite ‘goden’,
in hun lichtgevende astrale lichamen; de sishta’s van voorafgaande manvantara’s.
2. Noot vert.: Urvakan is een Armeens woord dat geest betekent.
3. Ippolito Rosellini, I Monumenti dell’ Egitto e della Nubia,
1832, deel 1, blz. 8 en voetnoot. Hij voegt eraan toe dat Manetho en de
oude kronieken overeenstemmen dat ze het woord manes vertalen met νέκυας.
In de kroniek van Eusebius Pamphili, ontdekt in Milaan en van aantekeningen
voorzien door kardinaal Mai, wordt het woord νέκυας ook vertaald met urvagan,
‘de uiterlijke schaduw’ of ‘het etherische beeld van mensen’; kortom, het
astrale lichaam.
Een dynastie van ogenschijnlijk levende, maar in ieder geval handelende en heersende koningen, die eenvoudig uit beeldjes en standbeelden blijkt te bestaan, zou om te worden geaccepteerd zelfs nog meer van de huidige goedgelovigheid vergen dan ‘koningsschimmen’.
Zouden deze hiërofanten en schriftgeleerden, farao’s en koning-ingewijden dan allemaal dwazen of bedriegers, samenzweerders en leugenaars zijn, om óf zelf te geloven óf te proberen om andere mensen te laten geloven in zulke sterke verhalen, als er geen waarheid aan ten grondslag lag? En dat duizenden jaren lang, van de eerste tot de laatste dynastie?
De tekst van De geheime leer zal de goddelijke dynastie van manes uitvoeriger behandelen; maar er kunnen enkele van dat soort feiten uit echte papyrussen en op basis van ontdekkingen van de archeologie worden vermeld. De oriëntalisten hebben een reddingsboei gevonden: hoewel ze gedwongen zijn om de inhoud van een aantal beroemde papyrussen te publiceren, noemen ze ze nu verhalen uit de tijd van farao zo-en-zo. De vondst is ingenieus, hoewel niet helemaal eerlijk. De letterknechten kunnen zich verheugen.
Een daarvan is de zogenaamde Lepsius Papyrus1 van het Museum van Berlijn, nu door laatstgenoemde aangekocht van de erfgenamen van Richard Lepsius. Het is geschreven in hiëratisch schrift in de archaïsche Egyptische (oude Koptische) taal, en wordt beschouwd als een van de belangrijkste archeologische ontdekkingen van onze tijd, omdat het vergelijkingsdata levert, en een aantal fouten in de volgorde van dynastieke heersers rechtzet. Helaas ontbreken de belangrijkste fragmenten ervan. De geleerde egyptologen die de grootste moeite hadden om het te ontcijferen, hebben geconcludeerd dat het ‘een historisch verhaal uit de 16de eeuw voor Christus was,2 en teruggaat tot gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens het bewind van farao Cheops, de veronderstelde bouwer van de piramide van die naam, die leefde in de 26ste [?] eeuw voor onze jaartelling’. Het toont het Egyptische leven en de toestand aan het hof van die grote farao, bijna 900 jaar vóór de kleine incidenten tussen Jozef en Mw. Potifar.
1. Noot vert.: Tegenwoordig Westcarpapyrus genoemd.
2. Naar men aanneemt – tijdens de 18de dynastie van koningen, overeenkomstig
de koningslijst van Manetho, die onherkenbaar werd verminkt door de bekwame
Eusebius, de al te slimme bisschop van Caesarea.
Het eerste deel begint met koning Cheops op zijn troon, omringd door zijn zonen, die hij gebiedt hem te vermaken met verhalen over de grijze oudheid en de wonderbaarlijke vermogens van beroemde wijzen en tovenaars aan het hof van zijn voorganger. Prins Chefren vertelt zijn publiek dan hoe een magiër tijdens het tijdperk van de farao Nebka een krokodil maakte van was, en hem begiftigde met leven en gehoorzaamheid. Nadat de krokodil door een man in de kamer van zijn ontrouwe echtgenote was gezet, hapte de krokodil naar zowel de vrouw als haar minnaar, greep hen en sleepte ze beiden naar de zee.
Een andere prins vertelde een verhaal over zijn grootvader, de vader van Cheops, farao Sneferu. Hij voelde zich lusteloos en liet een tovenaar bij hem komen; deze adviseerde hem als remedie het schouwspel van 20 mooie hofmeisjes die zich in een boot op het meer in de buurt vermaakten. De meisjes gehoorzaamden en het hart van de oude despoot had zich ‘hersteld’. Maar plotseling begon een van de dames te gillen en luid te huilen. Ze had een waardevolle ketting laten vallen in het water dat op die plek 36 meter diep was. Toen sprak een tovenaar een formule uit, riep de genii van de lucht en het water te hulp, dompelde zijn hand in de golven en haalde de ketting weer tevoorschijn. Dit kunststukje maakte diepe indruk op de farao. Hij keek niet meer naar de 20 schoonheden, ‘ontdaan van hun kleren, bedekt met netten, en met twintig roeiriemen gemaakt van ebbenhout en goud’, maar beval dat wanneer deze twee magiërs sterven er offers moeten worden gebracht aan hun manes.
Hierover merkte prins Djedefhor op dat de hoogste van zulke tovenaars nooit sterven, dat een van hen tot op de dag van vandaag leefde en meer dan een honderd jaar oud was, en in de stad Djed-Snefru woonde; dat zijn naam Dedi was, en dat hij het wonderbaarlijke vermogen had om afgehakte hoofden met hun lichaam te herenigen en het geheel weer tot leven te brengen, en ook dat hij de leeuwen van de woestijn volledig in zijn macht had. Hij, Dedi, wist ook waar hij de benodigde dure materialen kon verkrijgen voor de tempel van de god Thoth (de god van wijsheid), een gebouw dat farao Cheops in de buurt van zijn grote piramide wilde oprichten. Toen de machtige koning Cheops dit hoorde, verlangde hij de oude wijze aan zijn hof te ontmoeten! Daarop ging prins Djedefhor op reis en keerde terug samen met de grote tovenaar.
Na uitgebreide begroetingen en wederzijdse complimenten en respectbetuigingen volgde er, volgens de papyrus, een lang gesprek tussen de farao en de wijze, dat in het kort als volgt verliep:
‘Er is mij verteld, o wijze, dat u in staat bent om afgehakte hoofden weer met hun lichaam te verenigen.’
‘Ja, dat kan ik, grote koning’, antwoordde Dedi.
‘Breng hier direct een misdadiger’, zei de farao.
‘Grote koning, mijn macht reikt niet tot mensen. Ik kan alleen dieren weer tot leven brengen’, merkte de wijze op.
Vervolgens werd een gans gebracht, zijn kop afgesneden en in de oostelijke hoek van de zaal geplaatst, en zijn lichaam aan de westkant. Dedi strekte zijn arm achtereenvolgens in de twee richtingen uit en mompelde een magische formule. Onmiddellijk stond het lichaam van de vogel op en liep naar het midden van de zaal, en het hoofd rolde ernaartoe om het te ontmoeten. Toen sprong de kop op de bloedende nek, de twee werden herenigd, en de gans begon rond te lopen, en had geen nadeel ondervonden van de onthoofding.
Deze verbazingwekkende prestatie werd door Dedi herhaald op kanaries en een stier. Daarna wilde de farao op de hoogte gebracht worden van de plannen voor een tempel van Thoth.
De wijze en tovenaar wist alles over de oude overblijfselen van de tempel, verborgen in een bepaald huis in Heliopolis, maar hij had niet het recht dit aan de koning te onthullen. De openbaring moest komen van de oudste van de drieling van Rededjet. ‘Laatstgenoemde is de vrouw van de zonnepriester, in de stad Sakhbu. Ze zal zwanger worden van de drieling-zonen van de zonnegod, en deze kinderen zullen een belangrijke rol spelen in de geschiedenis van het land Khemi (Egypte), omdat ze zullen worden geroepen om te regeren. De oudste zal, vóór hij farao wordt, hogepriester van de zon zijn in de stad Heliopolis.
‘Toen hij dit hoorde, scheurde farao Cheops van verdriet zijn kleren; zijn dynastie zou dus ten val worden gebracht door de zoon van de godheid voor wie hij in feite een tempel aan het oprichten was!’
Op dit punt aangekomen is de papyrus gescheurd, en omdat een groot deel ervan ontbreekt, wordt het nageslacht de mogelijkheid ontnomen om te vernemen hoe de farao Cheops in deze noodsituatie reageerde.
Het fragment dat volgt brengt ons op de hoogte van wat kennelijk het belangrijkste onderwerp van het oude verslag is – de geboorte van de drie zonen van de zonnegod. Zodra Rededjet de barensweeën voelde, riep de grote zonnegod de godinnen Isis, Nephthys, Meskhenet en Heqet, en stuurde ze om de priesteres te helpen, en zei: ‘Ze bevalt van mijn drie zonen die op een dag de heersers van dit land zullen zijn. Help haar, en ze zullen tempels voor jullie oprichten en ontelbare plengoffers van wijn brengen.’ De godinnen deden wat er van hen werd gevraagd, en drie jongens, die ieder een meter lang waren en heel lange armen1 hadden, werden geboren. Isis gaf ze hun namen en Nephthys zegende hen, terwijl de andere twee godinnen hen van een glorieuze toekomst verzekerden. De drie jongemannen werden uiteindelijk koningen van de vijfde dynastie, hun namen zijn Userkaf, Sahure en Kakai.
1. Lange armen waren in Egypte, evenals nu in India, een teken van mahatmaschap of adeptschap.
Nadat de godinnen waren teruggekeerd naar hun hemelse woningen, vonden een aantal grote wonderen plaats. Het graan dat aan de moedergodinnen was gegeven, keerde uit zichzelf terug in de graanbak in een schuur van de hogepriester, en de dienaren beschreven dat daarbinnen stemmen van onzichtbare wezens hymnen zongen ter gelegenheid van de geboorte van de voorbeschikte vorsten; en de geluiden van muziek en dans die bij dit ritueel horen, waren duidelijk waarneembaar. Dit verschijnsel bracht later het leven van de toekomstige koningen – de drieling – in gevaar.
Toen een slavin eens door de hogepriesteres werd gestraft, liep eerstgenoemde weg van het huis, en sprak als volgt tegen de verzamelde menigte: ‘Hoe durft ze me straffen, die vrouw die aan drie koningen het leven schonk? Ik zal dit aan farao Cheops, onze Heer, vertellen.’
Op deze interessante plaats is de papyrus weer gescheurd, en de lezer komt opnieuw niets te weten over wat het gevolg is van deze aanklacht, en over hoe de drie jongens-troonpretendenten aan vervolging van de hoogste heerser wisten te ontkomen.1
1. Dit valt des te meer te betreuren – zegt de vertaler van de papyrus – omdat de ‘details van de legende, ondanks de inhoud van de Lepsius papyrus, kennelijk gebaseerd zijn op heel oude tradities, en in feite afkomstig zijn van ooggetuigen en van bewijsmateriaal uit de eerste hand’. De gegevens in de papyrus komen volkomen overeen met bekende feiten, en stemmen overeen met de ontdekkingen van de egyptologie en de onmiskenbare kennis die is verkregen over de geschiedenis en over gebeurtenissen in het verre verleden van dat ‘land van mysteries en raadsels’, zoals Hegel het noemde. Daarom hebben we geen enkele reden om aan de authenticiteit van het verhaal in onze papyrus te twijfelen. Bovendien onthult het ons volkomen nieuwe historische feiten. Zo leren we in de eerste plaats dat Kefren (of Chefren) de zoon van Cheops was, dat de vijfde dynastie ontstond in de stad Sakhbu, dat de eerste drie farao’s drie broers waren – en dat de oudste van de drieling een zonnehogepriester in Heliopolis was vóór hij de troon besteeg. Hoewel de details mager lijken, worden ze heel belangrijk in de geschiedenis van de gebeurtenissen die ruim 40 eeuwen van ons af staan. Ten slotte is de Lepsius papyrus een heel oud document, geschreven in de oude Egyptische taal, terwijl de gebeurtenissen die daarin worden verteld, wat hun originaliteit (magie?) betreft, op een lijn kunnen worden geplaatst met de beste Egyptische verhalen die door de beroemde egyptoloog en archeoloog, Maspero, zijn vertaald en gepubliceerd in zijn werk getiteld Les contes populaires de l’Égypte ancienne.
Een ander staaltje van magie wordt aangereikt door Mariette-Bey ontleend aan een tablet in het Bulaq Museum, betreffende het Ethiopische koninkrijk, gesticht door de afstammelingen van de hogepriesters van Amon, waar een absolute theocratie bloeide. Het was de god zelf, zo lijkt het, die de koningen naar goeddunken selecteerde, en ‘de stèle 114 die een officiële verklaring bevat over de verkiezing van Aspalout, laat zien hoe zulke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden’. (Jebel-Barkal.) Het leger verzamelde zich in de buurt van de Heilige Berg in Napata, koos zes officieren die de andere afgevaardigden van de staat moesten vergezellen, en deed het voorstel om over te gaan tot de verkiezing van een koning. De legende die in de inscriptie is opgetekend luidt als volgt:
‘Kom, laat ons een meester kiezen die als een onweerstaanbare jonge stier zou zijn.’ En het leger begon te klagen, en zei: ‘Onze meester is met ons, en we kennen hem nog niet! Hoe kunnen we hem leren kennen?’ En ze zeiden allemaal tegen elkaar: ‘Niemand kent hem, behalve Ra zelf; laat de god hem beschermen tegen alle kwaad, waar hij zich ook bevindt.’ . . . Onmiddellijk riep het hele leger van zijne majesteit eenstemmig: ‘Maar er is die god Amon-Ra, van de Heilige Berg, en hij is de god van Ethiopië. Laten we hem opzoeken; laten we niet in onwetendheid over hem spreken, want een woord dat in onwetendheid over hem wordt gesproken is niet goed! Laat hem kiezen, die de god van het koninkrijk Ethiopië is, sinds de dagen van Ra. Hij zal ons leiden, want de Ethiopische koningen zijn allemaal zijn handwerk, en hij geeft het koninkrijk aan de zoon die hij liefheeft.’ . . . Dit is wat het hele leger zegt: ‘Het is uitstekend gesproken, werkelijk, een miljoen keer.’1
1. Monuments divers recueillis en Égypte et en Nubie, A. Mariette-pasha, red. S.A. Ismaïl, Parijs, 1872; blz. 2, plaat 9, de Perzische tijd.
In het verhaal gaan de afgevaardigden, nadat ze zich zoals dat hoort hebben gezuiverd, vervolgens naar de tempel en werpen zich neer voor het enorme standbeeld van Amon-Ra, terwijl ze hun verzoek formuleren.
‘De Ethiopische priesters wisten hoe ze wonderbaarlijke beelden en standbeelden moesten maken, die konden bewegen en spreken [om als voertuigen te dienen voor de goden]; het is een kunst die ze hebben verkregen van hun Egyptische voorouders.’1 Alle leden van de koninklijke familie gaan in optocht langs het beeld van Amon-Ra, maar het blijft onbeweeglijk. Maar zodra Aspalout het nadert, grijpt het standbeeld hem en roept uit: ‘Dit is uw koning! Dit is uw meester die u werkelijk laat leven!’ En de legerleiding begroet de farao. Hij gaat het heiligdom binnen en wordt door de god zelf gekroond; dan begeeft hij zich onder zijn soldaten. Het feest eindigt met het uitdelen van brood en bier.2
1. G. Maspero, ‘Notes sur différents points de grammaire et d’histoire’, in Le recueil de travaux relatifs, 1870, deel 1, blz. 152-60.
2. A. Mariette-Bey, Op.cit., blz. 2.
Er zijn een aantal papyrussen en oude inscripties die boven alle twijfel bewijzen dat duizenden jaren lang hogepriesters, tovenaars en farao’s – evenals het volk – in magie geloofden, en haar bovendien beoefenden; laatstgenoemde zal wel worden toegeschreven aan handige goochelarij. De beelden moesten worden gemaakt, want, als ze niet werden gemaakt van bepaalde materialen en stenen, en onder bepaalde omstandigheden werden geprepareerd overeenkomstig de voorwaarden die door de magische kunst worden gesteld, dan kon men de goddelijke (of helse, als sommigen het zo willen noemen) machten, of krachten, die geacht werden zulke beelden en afbeeldingen te bezielen, daarin niet laten werken. Een galvanisch element moet van specifieke metalen en materialen worden gemaakt, en niet willekeurig, als men het zijn magische effecten wil laten teweegbrengen. Een foto moet onder specifieke voorwaarden van duisternis en met bepaalde scheikundige stoffen tot stand komen, om een bepaald resultaat te bereiken.
Zo’n twintig jaar geleden werd de archeologie verrijkt met een heel merkwaardig Egyptisch document waarin de opvattingen van die oude religie over het onderwerp geesten (manes) en magie in het algemeen werden gegeven. Het wordt de ‘Harris papyrus over magie’ (Papyrus magique) genoemd. Het is heel uitzonderlijk omdat het verband houdt met de esoterische leringen van de occulte theosofie, en heel veelzeggend is. Het wordt in ons volgende artikel – over magie – besproken.
H.P. Blavatsky
Oostende, juli 1886