Hebben dieren een ziel?
[‘Have animals souls?’, The Theosophist, januari 1886, blz. 243-9; februari 1886, blz. 295-302; maart 1886, blz. 348-54; CW 7:12-49]
1
De hele aarde is voortdurend doordrenkt met bloed; ze is slechts een enorm altaar waarop al wat leeft eindeloos en onophoudelijk moet worden geofferd . . . – graaf Joseph De Maistre1
1. Les soirées de Saint-Pétersbourg, 1854, deel 2, blz. 32.
Talrijk zijn de ‘achterhaalde vormen van religieus bijgeloof’ van het Oosten die westerse landen vaak en onverstandig bespotten: om het grote respect van oosterlingen voor dieren wordt het meest gelachen en daarvoor wordt de grootste minachting getoond. Vleeseters kunnen niet meevoelen met mensen die zich van het eten van vlees onthouden. Wij Europeanen zijn beschaafde barbaren met maar een paar millennia tussen onszelf en onze voorouders die in grotten leefden en het bloed en merg uit ongekookte beenderen opslurpten. Het is dus alleen maar logisch dat degenen die in hun vele en vaak onrechtvaardige oorlogen weinig om een mensenleven geven, helemaal geen aandacht schenken aan het ondraaglijke lijden van de dierlijke schepping, en dagelijks het leven van miljoenen onschuldige, onschadelijke wezens opofferen; want we zijn ook te veel een fijnproever om tijgersteaks of krokodillenschnitzels te verslinden, maar we moeten mals lamsvlees en fazant met gouden veren hebben. Dit alles is alleen maar zoals het hoort in ons tijdperk van Krupp-kanonnen en wetenschappelijke vivisectie. Het is dan ook geen wonder dat de stoere Europeaan moet lachen om de milde hindoe, die alleen al huivert bij de gedachte aan het doden van een koe, of dat hij weigert het respect van de boeddhist en de jain voor het leven van elk wezen – van olifant tot mug – te delen.
Maar, als het eten van vlees in westerse landen een absolute noodzaak is geworden – ‘het excuus van de tiran!’ – als grote aantallen slachtoffers in elke stad, gemeente en dorp van de beschaafde wereld dagelijks moeten worden gedood in tempels gewijd aan de godheid, die door Paulus wordt verworpen en wordt aanbeden door mensen ‘met hun buik als God’; als dit alles en nog veel meer in ons ‘ijzeren tijdperk’ niet kan worden vermeden, wie kan dan voor de sport hetzelfde excuus aanvoeren? Vissen, afschieten, en jagen – de meest fascinerende van alle vormen van ‘tijdverdrijf’ van het beschaafde leven – zijn beslist heel afkeurenswaardig vanuit het standpunt van de occulte filosofie, en heel zondig in de ogen van de aanhangers van de religieuze stelsels die het directe resultaat zijn van de esoterische leer: het hindoeïsme en het boeddhisme. Is het zonder enige goede reden dat de aanhangers van deze twee religies, nu de oudste in de wereld, de dierenwereld – van de grote viervoeter tot het uiterst kleine insect – beschouwen als hun ‘jongere broeders’, hoe belachelijk dat idee voor een Europeaan ook is? Aan deze vraag zal hierna de nodige aandacht worden geschonken.
Hoe overdreven het denkbeeld misschien ook lijkt, het is zeker dat weinig mensen zich zonder te huiveren een voorstelling kunnen maken van de taferelen die zich elke ochtend afspelen in de talloze slachthuizen van de zogenaamde beschaafde wereld, of zelfs van die welke zich dagelijks voordoen tijdens het ‘jachtseizoen’. De eerste zonnestraal heeft de sluimerende natuur nog niet doen ontwaken, of in alle windstreken worden bloedbaden voorbereid om de opkomende zon te begroeten. De heidense Moloch heeft zich nooit mogen verheugen in zoveel doodskreten van zijn slachtoffers als die welke in alle christelijke landen klinken als een lange hymne van lijden overal in de natuur, de hele dag en elke dag van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Niemand was ongevoeliger voor de tedere gevoelens van het menselijk hart dan de geharde burgers van Sparta. Toch werd in die stad een jongen die schuldig werd bevonden aan het voor zijn plezier martelen van een dier, ter dood gebracht als iemand van wie de aard zo slecht was dat hij niet mocht blijven leven.
Maar in het beschaafde Europa – dat snel vooruitgang boekt in alle dingen behalve christelijke deugden – blijft macht tot op deze dag het synoniem van recht. De volkomen nutteloze, wrede praktijk om puur voor de sport talloze vogels en andere dieren af te schieten wordt nergens met meer hartstocht beoefend dan in het protestantse Engeland, waar de barmhartige leringen van Christus het menselijk hart nauwelijks milder hebben gemaakt dan in de tijd van Nimrod, ‘een geweldige jager voor de Heer’. De christelijke ethiek wordt even gemakkelijk omgezet in paradoxale redeneringen als die van de ‘heidenen’. De schrijfster werd op een dag door een jager verteld dat omdat ‘geen mus dood neervalt zonder de wil van de Vader’, hij die als tijdverdrijf bijvoorbeeld honderd mussen doodt, daarmee honderd keer de wil van zijn Vader doet!
Wat een ellendig lot hebben de arme dieren, een lot dat door toedoen van de mens is veranderd in een onverbiddelijk noodlot. De met rede begiftigde ziel van de mens lijkt te zijn geboren om de moordenaar te worden van de redeloze ziel van het dier, in de volle betekenis van het woord, omdat volgens de christelijke leer de ziel van het dier sterft met zijn lichaam. Kan de legende van Kaïn en Abel niet een dubbele betekenis hebben gehad? Kijk naar die andere schande van onze beschaafde eeuw: de wetenschappelijke slachthuizen die ‘vivisectiekamers’ worden genoemd. Ga een van die zalen in Parijs binnen, en daar is Paul Bert, of een van de andere mannen die met recht ‘de geleerde slagers van het Instituut’ kunnen worden genoemd, bezig met zijn afgrijselijke werk. Ik hoef slechts de schokkende woorden van de beschrijving van een ooggetuige te vertalen, een bekende Franse schrijver die de werkwijze van die ‘beulen’ grondig heeft bestudeerd:
[Vivisectie] is een specialiteit van de wetenschappelijke slachthuizen waarin marteling door onze slager-academici hele dagen, weken en zelfs maanden lang wetenschappelijk wordt toegepast op de vezels en spieren van één en hetzelfde slachtoffer. Ze [de marteling] maakt gebruik van elk soort wapen, voert haar analyse uit ten overstaan van meedogenloze toeschouwers, verdeelt de taak elke ochtend onmiddellijk tussen de tien leerlingen, van wie er één werkt aan het oog, een ander aan het been, de derde aan de hersenen, een vierde aan het merg; en van wie de onervaren handen er niettemin in slagen om na een dag hard werken tegen de avond het volledige karkas dat ze moesten uithakken bloot te leggen, en dat ’s nachts zorgvuldig in de kelder wordt opgeslagen, zodat het de volgende ochtend vroeg opnieuw kan worden bewerkt als er ook nog maar een ademtocht van leven en gevoeligheid in het slachtoffer over is! We weten dat de uitvoerders van de Grammont-wet hebben geprobeerd om zich tegen deze gruwel te verzetten; maar Parijs toonde zich onverbiddelijker dan Londen en Glasgow.1
1. Jules Eudes de Mirville, Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, ‘Appendices et supplément’, 1868, appendix G, blz. 160-1.
En toch beroemen deze heren zich op het verheven doel dat wordt nagestreefd, en op de grote geheimen die door hen zijn ontdekt. ‘Wat een gruwel en wat een leugens!’ – Roept dezelfde schrijver uit.
Wat de geheimen betreft: we kennen – afgezien van het lokaliseren van verschillende vermogens en hersenwerkingen – maar één geheim dat hen rechtens toekomt: het is het geheim van onophoudelijke marteling, en daarmee vergeleken stellen de afschuwelijke natuurwet van de autofagie (het opeten van elkaar), de verschrikkingen van de oorlog, de vermakelijke slachtpartij van de jacht, en het lijden van een dier onder het slagersmes niets voor! Alle eer voor onze wetenschappers! Ze hebben elke eerdere vorm van marteling overtroffen, en zijn zonder twijfel voor eens en altijd de grootste bron van onnatuurlijke angst en wanhoop!1
1. Op.cit, blz. 161.
Het gebruikelijke excuus voor het afslachten, vermoorden, en zelfs voor het legaal martelen van dieren – zoals bij vivisectie – zijn één of twee verzen in de Bijbel, en de verkeerd begrepen betekenis ervan, verminkt door de zogenaamde scholastiek van Thomas van Aquino. Zelfs De Mirville, die vurige verdediger van de rechten van de kerk, noemt zulke teksten
. . . bijbelse vrijheden, losgepeuterd van God na de zondvloed, zoals zoveel andere dingen, en gebaseerd op onze geestelijke achteruitgang.1
1. Op.cit.
Hoe dan ook, zulke teksten worden ruimschoots tegengesproken door andere in diezelfde Bijbel. De vleeseter, de jager en zelfs de vivisector – als er onder laatstgenoemden mensen zijn die in een speciale schepping en de Bijbel geloven – citeren om zich te rechtvaardigen gewoonlijk het vers in Genesis waarin God aan de duale Adam [man en vrouw] de heerschappij geeft ‘over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen’ (1:28); en daarom, zoals de christen het opvat – macht over leven en dood van elk dier op aarde. De veel filosofischer brahmaan of boeddhist zou hierop kunnen antwoorden: ‘Dit is niet juist. De evolutie begint met het ontwikkelen van toekomstige mensheden in lagere levensvormen. Door het doden van een dier, of zelfs van een insect, houden we dus de vooruitgang tegen van een entiteit op weg naar zijn uiteindelijke doel in de natuur – de mens’; en de student in de occulte filosofie zegt hierop: ‘amen’; en voegt eraan toe dat het niet alleen de evolutie van die entiteit vertraagt, maar ook die van de volgende meer volmaakte mensheid.
Wie van de tegenstanders heeft gelijk, wie van hen redeneert het meest logisch? Het antwoord hangt natuurlijk hoofdzakelijk af van de persoonlijke overtuiging van degene die wordt gekozen om dat antwoord te geven. Als hij gelooft in een zogeheten speciale schepping, dan zal hij op de vraag ‘Waarom moet het ombrengen van een mens worden gezien als een doodzonde tegen God en de natuur, en de moord op miljoenen levende wezens slechts worden beschouwd als vermaak?’ antwoorden: ‘Omdat de mens geschapen is naar Gods eigen beeld en opziet naar zijn Schepper en zijn geboorteplaats – de hemel – (os homini sublime dedit)1, en de blik van het dier neerwaarts is gericht naar zijn geboorteplaats – de aarde; want God zei: ‘De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren’ (Genesis 1:24). Of hij antwoordt: ‘omdat de mens is begiftigd met een onsterfelijke ziel, en het redeloze dier geen onsterfelijkheid heeft, zelfs niet een kort voortbestaan na de dood’.
1. Vertaling: hij gaf aan de mens een edele aard.
Iemand die logisch redeneert zou hierop kunnen antwoorden dat zelfs als we de Bijbel over dit delicate punt als onze autoriteit nemen, daarin niet het geringste bewijs is dat de geboorteplaats van de mens, evenmin als die van het laatste kruipende wezen, in de hemel is. Integendeel, we lezen namelijk in Genesis dat God ‘mensen’ schiep en ‘hen’ zegende (1:27-8), maar hij schiep ook ‘grote walvissen’ en ‘zegende ze’ (1:21-2). Bovendien ‘vormde God, de Heer, de mens uit stof, uit aarde’ (2:7); en ‘stof’ wordt ongetwijfeld tot aarde verpulverd. Salomo, de koning en prediker, is onmiskenbaar een autoriteit en wordt door iedereen beschouwd als de grootste wijze van de Bijbel; en hij verkondigt in Prediker (hfst. 3) een reeks waarheden die over het onderwerp zo langzamerhand duidelijkheid hadden moeten geven. ‘De mensen . . . beseffen dat ze dieren zijn’ (3:18). . . . ‘Niet meer dan de dieren zijn ze, want de mensen en de dieren treft hetzelfde lot’ (3:19). . . . ‘Ze gaan allemaal naar dezelfde plaats; ze zijn allemaal uit stof ontstaan, en ze keren allemaal terug tot stof’ (3:20). . . . ‘Wie zal ooit weten of de adem van een mens naar boven opstijgt, en die van een dier afdaalt naar de aarde?’ (3:21). Inderdaad, ‘wie zal dat ooit weten!’ In ieder geval weten de wetenschap en ‘de theologische school’ dit niet.
Als het doel van deze tekst was om het vegetarisme te prediken op gezag van de Bijbel of de Veda, dan zou die taak heel gemakkelijk zijn. Want, ook al is het volkomen waar dat God aan de duale Adam – de ‘man en vrouw’ van hoofdstuk 1 van Genesis, die weinig te maken heeft met onze pantoffelheld-voorouder de Adam uit hoofdstuk 2 – ‘de heerschappij gaf over alle dieren’, toch vinden we nergens dat ‘God, de Heer’ die Adam of iemand anders beval de dieren te verslinden of ze als vermaak te doden. Integendeel. Want God wijst op het plantenrijk en zegt duidelijk: ‘Hierbij geef ik jullie [mensen] alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn’ (Gen. 1:29).
Deze waarheid werd onder de eerste christenen zo goed begrepen, dat ze in de eerste eeuwen nooit vlees aanraakten. Minucius Felix schrijft in zijn Octavius (hfst. 30):
. . . het is ons christenen niet toegestaan getuige te zijn van, of zelfs maar te horen over (novere), het vermoorden van een mens, en we weigeren om gerechten te eten waarin misschien dierlijk bloed is verwerkt.
De schrijfster predikt geen vegetarisme, maar verdedigt eenvoudig ‘de rechten van het dier’ en probeert aan te tonen dat het een misvatting is om die rechten te negeren op gezag van de Bijbel. Bovendien zou het volkomen zinloos zijn in discussie te gaan met degenen die op basis van onjuiste interpretaties redeneren. Wie de evolutieleer verwerpt zal ontdekken dat zijn weg geplaveid is met moeilijkheden; hij zal daarom nooit erkennen dat het veel meer in overeenstemming met de feiten en de logica is om de fysieke mens te beschouwen als het voorbeeld voor de dieren, en het spirituele ego dat hem bezielt als een beginsel halverwege tussen de ziel van het dier en de godheid. Men zou hem vergeefs zeggen, want hij zal het niet geloven, dat wanneer hij alleen de verzen aanvaardt die hij citeert om zich te rechtvaardigen, en niet het geheel van alle tegenstrijdigheden en schijnbare dwaasheden in de Bijbel bestudeert, hij nooit de sleutel tot de waarheid zal verkrijgen.
Toch staat er in de hele Bijbel veel over menslievendheid en over mededogen en liefde voor dieren. De oorspronkelijke Hebreeuwse tekst van hoofdstuk 24 van Leviticus staat er vol mee. In plaats van de bijbelvertaling van vers 18: ‘En wie een dier doodt, moet het vergoeden; dier voor dier’, staat er in het origineel ‘leven voor leven’, of beter gezegd ‘ziel voor ziel’, nefesh tachat nefesh.1 En ook al ging de strenge toepassing van de wet niet zover dat men, zoals in Sparta, de ‘ziel’ van een mens doodde voor de ‘ziel’ van een dier, toch werd de dader, zelfs als hij de gedode ziel verving door een levende, daarnaast nog eens zwaar gestraft.
1. Vergelijk ook het verschil tussen de vertaling van dezelfde verzen in de Vulgaat, en de teksten van Luther en De Wette.
Maar dit was nog niet alles. In Exodus (20:10 en 23:11-12) gold de sabbatsrust ook voor vee en elk ander dier. ‘De zevende dag is de sabbat . . . dan mag u niet werken. Dat geldt ook . . . voor uw vee’; en in het sabbat-jaar, ‘het zevende jaar moet je het land braak laten liggen en het met rust laten . . . dan kunnen ook je rund en je ezel uitrusten’ – en dat gebod, als het al iets betekent, laat zien dat de oude Hebreeën zelfs de geschapen dieren niet uitsloten van deelneming aan de verering van hun godheid, en dat ze vaak op één lijn werden geplaatst met mensen. Het hele probleem berust op het misverstand dat ‘ziel’, nefesh, volkomen verschilt van ‘geest’, ruach. En toch wordt duidelijk gezegd (Genesis 2:7) dat ‘God hem (de mens) de levensadem in de neus blies, en de mens zo een levende ziel, nefesh, werd’, niet meer en niet minder dan een dier, want de ziel van een dier wordt ook nefesh genoemd. Door ontwikkeling wordt die ziel geest, want deze twee zijn de lagere en de hogere sporten van één en dezelfde ladder waarvan de basis de universele ziel of geest is.
Deze bewering zal die goede mannen en vrouwen verbijsteren die, hoeveel ze ook van hun katten en honden houden, nog te veel gehecht zijn aan de leringen van hun respectieve kerken om ooit zo’n ketterij te erkennen. Ongetwijfeld zullen ze uitroepen: ‘Is de redeloze ziel van een hond of een kikker even goddelijk en onsterfelijk als onze eigen ziel?’ Maar zo is het. Het is niet de schrijfster van dit artikel die dat zegt, maar geen geringere autoriteit voor elke goede christen dan die koning van de predikers – Paulus. Onze tegenstanders die zo verontwaardigd weigeren om naar de argumenten van de moderne of van de esoterische wetenschap te luisteren, zijn misschien bereid te luisteren naar wat hun eigen heilige en apostel hierover te zeggen heeft. Bovendien wordt de juiste interpretatie van zijn woorden niet door een theosoof gegeven, of door een tegenstander, maar door iemand die een heel goede en vrome christen was, namelijk een andere heilige – Johannes Chrysostomus – die toelichting en commentaar gaf op de brieven van Paulus, en voor wie de theologen van zowel de rooms-katholieke als de protestantse kerken de grootste eerbied koesteren.
Christenen hebben al ontdekt dat de experimentele wetenschap niet aan hun kant staat. Ze zijn misschien nog onaangenamer verrast als ze ontdekken dat geen hindoe vuriger zou kunnen pleiten voor het leven van de dieren dan Paulus toen hij aan de Romeinen schreef. Hindoes baseren hun mededogen voor het redeloze dier uitsluitend op de leer van zielsverhuizing en zeggen dat hetzelfde beginsel of element zowel de mens als het dier bezielt. Paulus gaat verder: hij laat zien (Rom. 8:21) dat het hoopt op, en in de verwachting leeft van dezelfde bevrijding ‘uit de slavernij van de vergankelijkheid’ als elke goede christen. De exacte formuleringen van die grote apostel en filosoof zullen later in dit artikel worden geciteerd en dan zal de ware betekenis ervan worden gegeven.
Het feit dat zoveel tekstuitleggers – kerkvaders en scholastici – hebben geprobeerd om de werkelijke betekenis van Paulus’ woorden te omzeilen is geen bewijs tegen de innerlijke betekenis ervan, maar eerder tegen de eerlijkheid van de theologen die, zoals we zullen aantonen, zichzelf op dit punt tegenspreken. Maar sommige mensen zullen hun stellingen, hoe onjuist ook, tot het uiterste verdedigen. Anderen, die hun eerdere fout inzien, zullen, zoals Cornelius a Lapide, het arme dier om vergiffenis vragen. In zijn beschouwingen over de rol die door de natuur aan het dierenrijk wordt toebedeeld in het grote drama van het leven, zegt hij:
Het doel van alle wezens is om de mens te dienen. Daarom wachten ze samen met hem [hun meester] op hun vernieuwing (cum homine renovationem suam expectant).1
1. Commentaria in Apocalypsin S. Iohannis Apostoli, hfst. 5, vers 13A.
Het ‘dienen’ van de mens kan beslist niet betekenen: worden gemarteld of gedood, zinloos worden neergeschoten en op andere manieren worden misbruikt. En het is bijna onnodig om het woord ‘vernieuwing’ uit te leggen. Christenen verstaan hieronder de vernieuwing van lichamen na de tweede komst van Christus; en ze beperken haar tot de mens, met uitsluiting van dieren. De studenten van de geheime leer verklaren haar door de opeenvolgende vernieuwing en vervolmaking van vormen op de objectieve en subjectieve levensladder, en in een lange reeks van evolutionaire transformaties van dier naar mens, en hoger.
Dit zal door christenen natuurlijk verontwaardigd worden verworpen. Men zal ons zeggen dat de Bijbel niet op die manier aan hen werd uitgelegd, en dat die vernieuwing ook nooit die betekenis kan hebben. Het heeft geen zin om erop aan te dringen. Onjuiste interpretaties van wat mensen graag het ‘woord van God’ noemen, hebben vele tragische gevolgen gehad. De zin ‘vervloekt zij Kanaän, knecht van zijn broers zal Kanaän zijn’ (Gen. 9:25) heeft eeuwen van ellende en onverdiend leed gebracht aan de ongelukkige slaven – de negers. De geestelijkheid van de Verenigde Staten was de bitterste vijand van de anti-slavernij beweging, ze streed daartegen met de Bijbel in de hand. Maar slavernij is de oorzaak gebleken van de natuurlijke ondergang van elk land; en zelfs het trotse Rome viel omdat ‘de meerderheid in de oude wereld slaven waren’, zoals Geijer terecht opmerkt. Maar bij de beste, de meest ontwikkelde christenen zijn die vele onjuiste interpretaties van de Bijbel zo ingeprent dat zelfs een van hun grootste dichters, terwijl hij het recht van de mens op vrijheid verdedigt, aan het arme dier dat recht niet toekent.
Hij [God] heeft ons alleen over de dieren, de vissen, de vogels absolute heerschappij gegeven;
Dat recht hebben we omdat hij dat ons geschonken heeft;
Hij heeft niet de ene mens tot meester gemaakt over de ander;
Dat recht heeft hij voor zichzelf gereserveerd,
En de ene mens is niet onderworpen aan de ander.
– zegt Milton.1
1. Paradise Lost, 12:67-71.
Maar een fout zal, evenals moord, ‘aan het licht komen’. Het verdedigen van onjuiste conclusies, hetzij tegen of ten gunste van een vooropgezette mening, zal onvermijdelijk een tegenstrijdigheid opleveren. Tegenstanders van de oosterse dierenliefde geven hun critici daarmee een geducht wapen in handen om hun beste argumenten te ondermijnen door zo’n tegenstrijdigheid tussen de uitgangspunten en conclusies, tussen de naar voren gebrachte feiten en de deducties.
Het doel van dit artikel is om enig licht te werpen op dit belangrijke en interessante onderwerp. Rooms-katholieke schrijvers hebben om de echtheid te bewijzen van de vele wonderbaarlijke gevallen van dieren die door christelijke heiligen weer tot leven werden gewekt, eindeloos over dit onderwerp gedebatteerd. De ‘dierenziel’ is volgens Bossuet ‘het moeilijkste en belangrijkste filosofische vraagstuk’.
Gezien de leer van de kerk dat dieren, hoewel ze niet zielloos zijn, geen blijvende of onsterfelijke ziel hebben, en dat het beginsel dat ze bezielt met het lichaam sterft, is het interessant om te vernemen hoe scholastici en theologen van de kerk deze verklaring verzoenen met die andere bewering dat dieren op wonderbaarlijke wijze weer tot leven kunnen worden gewekt, en dat dit vaak is gebeurd.
Het huidige artikel heeft – hoewel het maar een kleine poging is en een meer uitgebreide poging boekdelen zou vergen – als doel om de tegenstrijdigheid van de scholastieke en theologische interpretaties van de Bijbel aan het licht te brengen, en mensen ervan te overtuigen dat het doden van dieren, vooral als vermaak en voor vivisectie, een misdaad is. Haar doel is in ieder geval om te laten zien dat, hoe absurd het denkbeeld ook is dat een mens of een dier weer tot leven kan worden gewekt nadat het levensbeginsel het lichaam voor altijd heeft verlaten, zulke opstandingen – als ze echt waren – niet onmogelijker zouden zijn voor een redeloos dier dan voor een mens; want óf beide zijn door de natuur begiftigd met wat door ons zo vaag een ‘ziel’ wordt genoemd, óf beide niet.
2
Wat is de mens toch een hersenschim! Wat een verwarde chaos, wat een voorwerp van tegenstrijdigheden! Een zogenaamde kenner van alle dingen, en toch een zwakke aardworm! De grote schatkamer en beschermer van de waarheid, en toch slechts een hoopje onzekerheid! De trots en schande van het heelal! – Pascal1
1. Pensées de M. Pascal, 1669, hfst. 21, blz. 171.
We zullen nu nagaan wat de opvattingen van de christelijke kerk zijn over de aard van de dierenziel, en onderzoeken hoe ze de tegenstrijdigheid overbrugt tussen de opstanding van een dood dier en de veronderstelling dat zijn ziel met zijn dood sterft; en we zullen aandacht schenken aan enkele wonderen die betrekking hebben op dieren. Voordat de laatste en beslissende slag wordt toegebracht aan die egoïstische leer, die voor de dierenwereld zoveel wrede en meedogenloze praktijken met zich heeft meegebracht, moet de lezer op de hoogte worden gebracht van de aarzelingen van de vroege kerkvaders over de juiste interpretatie van de woorden die Paulus over dat onderwerp heeft gesproken.
Het is grappig om te zien dat het karma van twee onvermoeibare verdedigers van de Latijnse kerk – Des Mousseaux en De Mirville, in wiens werken de paar wonderen waaraan we aandacht zullen besteden zijn opgetekend – ertoe leidde dat beiden de wapens hebben verschaft die nu gebruikt worden tegen hun eigen oprechte maar volkomen onjuiste opvattingen.1
1. Het is alleen maar rechtvaardig om hier te erkennen dat De Mirville de eerste is om de fout van de kerk op dit punt in te zien, en om het leven van de dieren te verdedigen, voor zover hij dat aandurft.
Omdat de grote strijd van de toekomst moet worden uitgevochten tussen de ‘creationisten’ – de christenen, en iedereen die gelooft in een speciale schepping en een persoonlijke god – en de evolutionisten – de hindoes, boeddhisten, alle vrijdenkers, en ten slotte maar daarom niet minder belangrijk, de meeste wetenschappers – is het raadzaam om een recapitulatie van hun respectieve standpunten te geven.
1. De christelijke wereld verkondigt haar recht om te beschikken over het leven van dieren: (a) op basis van de eerder geciteerde bijbelteksten en de latere scholastieke interpretaties; (b) op grond van de veronderstelling dat dieren niet zoiets als een goddelijke of menselijke ziel hebben. De mens overleeft de dood, het dier niet.
2. De oosterse evolutionisten, die hun conclusies op hun grote filosofische stelsels baseren, beweren dat het een zonde tegen het werk en de ontwikkeling van de natuur is om een levend wezen te doden – om redenen die al eerder zijn gegeven.
3. De westerse evolutionisten, gewapend met de nieuwste ontdekkingen van de wetenschap, schenken geen aandacht aan de christenen, en evenmin aan de heidenen. Sommige wetenschappers geloven in evolutie, andere niet. Ze zijn het niettemin over één punt eens: namelijk dat natuurwetenschappelijk onderzoek geen bewijs levert voor de veronderstelling dat de mens begiftigd is met een onsterfelijke, goddelijke ziel, en dat geldt eveneens voor zijn hond.
Dus, terwijl Aziatische evolutionisten dieren in overeenstemming met hun wetenschappelijke en religieuze opvattingen behandelen, passen noch de kerk, noch de materialistische wetenschap hun respectieve theorieën consequent toe. Eerstgenoemde, die onderwijst dat elk levend wezen, zoals iedere baby, afzonderlijk en speciaal door God is geschapen, en dat het zich van geboorte tot dood onder het waakzame toezicht van een verstandige en vriendelijke voorzienigheid bevindt, kent tegelijkertijd aan de lagere schepping slechts een tijdelijke ziel toe. Laatstgenoemde beschouwt zowel mens als dier als het zielloze voortbrengsel van een aantal tot nu toe onontdekte natuurkrachten, maar schept in de praktijk toch een grote kloof tussen die twee. Een wetenschapper, de meest vastberaden materialist, iemand die met de grootst mogelijke koelte vivisectie toepast op een levend dier, zou toch huiveren bij de gedachte om zijn medemens invalide te maken – om nog maar te zwijgen over het martelen tot de dood erop volgt. Evenmin kan men onder deze grote materialisten, die religieus ingestelde mensen waren, iemand vinden die een consequente en logische omschrijving geeft van de werkelijke morele status van het dier op deze aarde en van het recht van de mens om over het dier te beschikken.
Er moeten nu enige voorbeelden worden gegeven om de genoemde beschuldigingen te bewijzen. Omdat we ons richten tot serieuze en ontwikkelde mensen, is het nodig dat de lezer de standpunten van de verschillende hier geciteerde autoriteiten kent. We kunnen daarom volstaan met het geven van korte samenvattingen van enkele conclusies – te beginnen met die van de geestelijken.
Zoals al is gezegd, eist de kerk geloof in de wonderen die door haar grote heiligen zijn verricht. Uit de verschillende wonderen die zijn verricht kiezen we hier alleen die welke rechtstreeks verband houden met ons onderwerp, namelijk de wonderbaarlijke opstanding van dode dieren. Iemand die aan de mens een onsterfelijke ziel toeschrijft, onafhankelijk van het lichaam dat ze bezielt, kan gemakkelijk geloven dat de ziel door een of ander goddelijk wonder kan worden teruggeroepen en worden teruggebracht naar de tabernakel die ze ogenschijnlijk voor altijd had verlaten. Maar hoe kan iemand dezelfde mogelijkheid aanvaarden voor een dier, als zijn geloof hem leert dat het dier geen onafhankelijke ziel heeft, omdat deze met het lichaam wordt vernietigd? De kerk heeft, sinds Thomas van Aquino, ruim 200 jaar lang met gezag onderwezen dat de ziel van een dier sterft met zijn lichaam. Wat wordt er dan naar het lichaam teruggeroepen om het opnieuw te bezielen? Op dit punt schiet de scholastiek te hulp, pakt het probleem op, en verzoent het onverzoenlijke.
Ze begint met te zeggen dat de opstandingswonderen van dieren talloos zijn en even authentiek zijn als ‘de opstanding van onze Heer Jezus Christus’.1 De Bollandisten geven talloze voorbeelden. Zoals pater Burigny, een hagiograaf uit de 17de eeuw, zo vriendelijk opmerkt over de trapganzen die door St. Remi weer tot leven werden gebracht:
1. De beatificatione, etc., door paus Benedictus XIV.
Men zal mij ongetwijfeld vertellen dat ik zelf een gans ben om geloof te hechten aan zulke sprookjesvogels. . . . Ik zal de grappenmaker in zo’n geval antwoorden dat hij, als hij dit punt betwist, dan ook uit het leven van St. Isidorus van Spanje de verklaring moet schrappen dat hij het paard van zijn meester uit de dood weer tot leven heeft gewekt; uit de biografie van St. Nicolaas van Tolentino dat hij een patrijs weer tot leven bracht, in plaats van deze op te eten; uit die van St. Franciscus dat hij het lichaam van een lam redde uit de gloeiende kolen van een oven waarin het werd gebraden, en onmiddellijk weer tot leven bracht; en dat hij ook gekookte vissen die hij weer tot leven bracht, liet zwemmen in hun saus. . . . Maar hij [de scepticus] zal in de eerste plaats meer dan 100.000 ooggetuigen – onder wie er ten minste enkelen moeten zijn aan wie enig gezond verstand kan worden toegekend – ervan moeten beschuldigen dat ze ofwel leugenaars of het slachtoffer van bedrog zijn.1
1. Geciteerd door De Mirville, Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, ‘Appendices et supplément’, 1868, appendix G, blz. 150-1.
Een veel hogere autoriteit dan pater Burigny, namelijk paus Benedictus XIV, bevestigt de bovenstaande verklaringen. Bovendien worden de namen van de ooggetuigen van opstanding – St. Sylvestrus, François de Paule, Severin van Krakau en een groot aantal anderen – door de Bollandisten allemaal vermeld. Maar volgens kardinaal De Ventura voegt Benedictus, die hij citeert, eraan toe:
dat, omdat opstanding, wil ze recht hebben op die naam, de identieke en numerieke reproductie van de vorm vereist,1 en ook van het materiaal van het dode dier; en omdat die vorm (of ziel) van het dier volgens de leer van St. Thomas altijd met zijn lichaam wordt vernietigd, is God in al dat soort gevallen verplicht voor dat wonder een nieuwe vorm voor het opgewekte dier te maken; waaruit volgt dat het weer tot leven gebrachte dier niet volledig identiek was (non idem omnino esse) met wat het vóór zijn dood was.2
1. In de scholastiek is het woord ‘vorm’ van toepassing op het onstoffelijke beginsel dat het lichaam bezielt.
2. De beatificatione, etc., 4:21:6. Geciteerd door De Mirville, Op.cit.
Dit lijkt vreselijk veel op een van de maya’s van de magie. Hoewel het probleem niet volledig wordt verklaard, wordt het volgende duidelijk gemaakt: als het beginsel dat het dier tijdens zijn leven bezielde, en dat ziel wordt genoemd, na de dood van het lichaam is gestorven of uiteengevallen, wordt – zoals de paus en de kardinaal ons vertellen – ‘een soort voorlopige ziel’ geschapen zodat God een wonder kan teweegbrengen; een ziel die zich bovendien onderscheidt van die van de mens, die ‘een onafhankelijke, etherische en eeuwigdurende entiteit’ is.
Naast het begrijpelijke bezwaar dat zo’n gebeurtenis geen ‘wonder’ kan worden genoemd dat door de heilige wordt teweeggebracht, want het is eenvoudig God die achter zijn rug om voor zijn eigen verheerlijking een geheel nieuwe ziel en ook een nieuw lichaam ‘schept’, staat de hele leer van Thomas van Aquino open voor kritiek. Want, zoals Descartes heel verstandig opmerkt:
Als de ziel van een dier verschilt van zijn lichaam (en dus onstoffelijk is), dan is het volgens ons nauwelijks mogelijk haar niet als spiritueel, en dus intelligent, te beschouwen.1
1. Geciteerd door De Mirville, Op.cit., blz. 152.
De lezer hoeft nauwelijks eraan te worden herinnerd dat Descartes een levend dier eenvoudig als een automaat beschouwde; een ‘volledig opgewonden uurwerk’, volgens Malebranche. Iemand die dus de cartesiaanse theorie over het dier aanneemt, kan evengoed gelijk de standpunten van de hedendaagse materialisten aanvaarden. Want, omdat die automaat gevoelens kan hebben, zoals liefde, dankbaarheid, enz., en ook onmiskenbaar begiftigd is met een geheugen, moeten al deze kenmerken, zoals het materialisme ons leert ‘eigenschappen van de stof’ zijn. Maar als het dier een ‘automaat’ is, waarom de mens dan niet? De wetenschap – anatomie, fysiologie, enz. – ziet niet het geringste verschil tussen de lichamen van die twee; en wie weet – vraagt Salomo terecht – of de geest van een mens ‘opstijgt’ en die van een dier niet. We zien dus dat de metafysische Descartes even inconsequent is als alle anderen.
Maar wat zegt Thomas hierover? Hoewel hij aan het dier een ziel (anima) toekent, en verklaart dat deze onstoffelijk is, weigert hij tegelijkertijd om er de kwalificatie spiritueel aan te geven. Want, zegt hij, ‘dat zou in zo’n geval intelligentie betekenen, een deugd en een bijzonder vermogen dat alleen aan de menselijke ziel is voorbehouden’.1 Maar, omdat op het vierde Lateraanse Concilie was besloten dat
1. Op.cit., blz. 153.
God twee verschillende substanties had geschapen, de lichamelijke (mundanam) en de spirituele (spiritualem), en dat iets dat niet lichamelijk is noodzakelijkerwijs spiritueel moet zijn,1
1. Op.cit.
moest Thomas zijn toevlucht nemen tot een soort compromis; er kan alleen worden voorkomen dat dit als een uitvlucht wordt bestempeld als het door een heilige wordt gedaan. Hij zegt:
Deze ziel van het dier is noch geest, noch lichaam; ze is van tussenliggende aard.1
1. Geciteerd door kardinaal De Ventura in zijn Philosophie chrétienne, 1861, deel 2, blz. 386; zie ook De Mirville, Op.cit., blz. 153.
Dit is een heel ongelukkige uitspraak. Want elders zegt Thomas dat
alle zielen – zelfs die van planten – de stoffelijke vorm van hun lichaam hebben,1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 153.
en als dit geldt voor planten, waarom dan niet voor dieren? Ze is ongetwijfeld geen ‘geest’ en ook geen zuivere stof, maar van die essentie die Thomas ‘van tussenliggende aard’ noemt. Maar waarom zou men, als men eenmaal op de juiste weg is, ontkennen dat de ziel na de dood voortbestaat – of zelfs onsterfelijk is? De tegenstrijdigheid is zo flagrant dat De Mirville in wanhoop uitroept,
We hebben hier dus drie substanties in plaats van twee, zoals door het Lateraanse Concilie was besloten!1
1. Op.cit.
en spreekt vervolgens de ‘Doctor Angelicus’, zoveel hij durft, tegen.
In zijn Traité de la connaissance de Dieu et de soi-même analyseert en vergelijkt de grote Bossuet het stelsel van Descartes met dat van Thomas. Niemand kan er bezwaar tegen maken dat hij wat de logica betreft de voorkeur geeft aan Descartes. Hij vindt dat de cartesiaanse ‘gedachte’ – die van een automaat – ‘het probleem beter oplost’ dan die van Thomas die door de katholieke kerk volledig wordt aanvaard. Pater Ventura ergert zich daarom aan Bossuet dat hij ‘zo’n ellendige en gevaarlijke fout’1 goedkeurt. En hoewel hij aan de dieren een ziel toekent met al haar eigenschappen van genegenheid en gevoel, ontzegt hij ze – trouw aan zijn leermeester Thomas – intelligentie en verstandelijke vermogens.
1. Op.cit.
Dit moet Bossuet, voegt de pater eraan toe, des te meer worden verweten, want hij heeft zelf gezegd: ‘Ik voorzie dat er een grote oorlog tegen de kerk wordt voorbereid onder de naam van de cartesiaanse filosofie.’1
1. Op.cit., blz. 154.
Hij heeft daarin gelijk, want uit de ‘zenuwstof’ van de hersenen van het redeloze dier komt heel natuurlijk de denkende stof van Locke voort, en uit laatstgenoemde alle materialistische scholen van onze eeuw. Maar hij schiet tekort als hij de leer van Thomas steunt, die veel gebreken en duidelijke tegenstrijdigheden vertoont. Want, als de ziel van het dier, zoals de rooms-katholieke kerk onderwijst, een voorlopig, onstoffelijk beginsel is, dan wordt duidelijk dat ze, omdat ze onafhankelijk van het fysieke organisme is, niet kan ‘sterven met het dier’ evenmin als dit het geval is bij de mens. Als we erkennen dat ze na de dood blijft bestaan, in welk opzicht verschilt ze dan van de ziel van de mens? En dan is ze ook eeuwig – als we eenmaal het gezag van Thomas over elk onderwerp aanvaarden – hoewel hij zichzelf elders tegenspreekt.
De ziel van de mens is onsterfelijk, en de ziel van het dier vergaat,1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 158. Zie Thomas van Aquino, Summa theologica, Drioux editie, deel 5, blz. 164.
zegt hij – na zich in deel 2 van hetzelfde grote werk te hebben afgevraagd:
zijn er wezens die tot niets vervallen?1
1. Summa theologica, deel 2, blz. 256.
en daarop zelf het antwoord te hebben gegeven:
Nee, want in Prediker (3:14) wordt gezegd: ‘Alles wat God doet, doet hij voor altijd.’ Bij God is er ‘nooit enige verandering’ (Jacobus, 1:17).1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 158.
‘Daarom,’ vervolgt Thomas,
is er noch in de natuurlijke gang van zaken, noch door middel van wonderen, enig wezen dat tot niets vervalt [wordt vernietigd]; niets in het wezen wordt vernietigd, want de eeuwige instandhouding van wezens vertoont de grootste glans van goddelijke goedheid.1
1. Op.cit.
Deze zin wordt van commentaar voorzien en bevestigd in de aantekeningen van abbé Drioux, zijn vertaler. ‘Nee,’ merkt hij op,
niets wordt vernietigd; dit is een beginsel dat in de moderne wetenschap een soort axioma is geworden.1
1. Op.cit., blz. 159.
En als dat zo is, waarom zou er dan alleen in het geval van de ziel van
het dier een uitzondering worden gemaakt op deze onveranderlijke regel van
de natuur, die door zowel de wetenschap als de theologie wordt erkend? Ook
al zou ze geen intelligentie hebben – een veronderstelling waartegen
iedere onpartijdige denker altijd en krachtig bezwaar zal maken.
We stappen nu af van de scholastieke filosofie en richten ons op de natuurwetenschap.
Welke bezwaren heeft een wetenschapper tegen de gedachte dat een dier een
intelligente en dus een onafhankelijke ziel in zich heeft.
Wat het ook is dat denkt, dat begrijpt, dat handelt, het is iets hemels en goddelijks, en moet daarom noodzakelijkerwijs eeuwig zijn.1
1. Cicero, Tusculanae disputationes, 1:27.
schreef Cicero, bijna 2000 jaar geleden. We moeten goed begrijpen dat Thomas van Aquino, de ‘koning van de metafysici’, vast geloofde in de opstandingswonderen die door St. Patrick werden verricht,1 ook al worden ze door Huxley weersproken.
1. Er wordt beweerd dat St. Patrick ‘het meest duivelse land op aarde – Ierland dat op elk gebied onwetend is behalve de magie’ – heeft gekerstend en veranderd in het ‘Eiland van de Heiligen,’ door ‘60 mensen die al jaren dood waren’ weer tot leven te wekken. Suscitavit sexaginta mortuos (les 1 en 2 uit het Brevier van de katholieke kerk, 1520). In het manuscript dat beschouwd wordt als de beroemde belijdenis van die heilige, bewaard in de kathedraal van Salisbury (De Script. Hibern, boek 2, hfst. 1), schrijft St. Patrick in een eigenhandig geschreven brief: ‘Aan mij, de geringste onder de mensen, en de grootste zondaar, heeft God niettemin, tegen de magische praktijken van dit barbaarse volk, de gave geschonken om wonderen te verrichten – die zelfs niet aan de grootste van onze apostelen was gegeven – omdat hij [God] toestond dat ik onder andere dingen (zoals de opstanding van kruipende en andere dieren) dode lichamen die al vele jaren tot stof waren gereduceerd opnieuw tot leven kon wekken.’ (Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 6, blz. 333-6, 341.) Vergeleken met zo’n wonder lijkt de opstanding van Lazarus maar heel onbetekenend.
Wanneer de kerk zozeer aanspraak maakt op de genoemde wonderen en het geloof daarin aan haar volgelingen oplegt, dan zouden haar theologen er beter voor moeten zorgen dat hun hoogste autoriteiten elkaar in ieder geval niet tegenspreken, en daardoor blijk geven van onwetendheid over punten die niettemin tot leerstuk worden verheven.
Vooruitgang en onsterfelijkheid zijn dus uitgesloten voor een dier, omdat het een automaat is. Volgens Descartes heeft het geen verstand, wat overeenstemt met de middeleeuwse scholastiek; alleen maar instinct, d.w.z. onbewuste impulsen, zoals door de materialisten wordt bevestigd en door de kerk wordt ontkend.
Zowel Frédéric als Georges Cuvier hebben het verstand en het instinct van dieren uitgebreid behandeld.1 Hun ideeën over dit onderwerp zijn verzameld en uitgegeven door Flourens, de geleerde secretaris van de Academie van Wetenschappen. Frédéric Cuvier, die 30 jaar lang directeur was van de Zoölogische Afdeling en het Natuurhistorisch Museum van de Jardin des Plantes in Parijs, schreef het volgende over dit onderwerp:
1. Meer recent hebben dr. Romanes en dr. Butler veel licht op dit onderwerp geworpen.
Descartes’ fout, of beter gezegd de algemene fout, ontstaat omdat er nooit een voldoende duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen verstand en instinct. Buffon zelf had dit nagelaten, en als gevolg daarvan was alles in zijn zoölogische filosofie tegenstrijdig. Hij erkende dat het dier een gevoel heeft dat superieur is aan dat van ons, en ook dat het zich bewust is van zijn bestaan, maar ontkende tegelijkertijd dat het kan denken en een geheugen heeft, en ontzegde het dus elke mogelijkheid om gedachten te hebben.1
1. Buffon, Discours sur la nature des animaux, editie in 12 delen, deel 7, blz. 57. Geciteerd in De Mirville, Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, ‘Appendices et supplément’, 1868, appendix G, blz. 155.
Maar omdat hij het daar moeilijk bij kon laten, erkende hij dat het dier een soort geheugen had, actief, uitgebreid en betrouwbaarder dan ons (menselijk) geheugen.1 Nadat hij het dier elk verstand had ontzegd, erkende hij niettemin dat het ‘zich liet leiden door zijn baas, hem onderzoekend bekeek, en elk teken van zijn wil volmaakt begreep’.2
1. Buffon, Op.cit., blz. 77.
2. Op.cit., deel 10, Histoire du chien, blz. 2.
Een indrukwekkender reeks tegenstrijdige verklaringen had men nauwelijks kunnen verwachten van een groot wetenschapper.
De illustere F. Cuvier heeft daarom gelijk als hij op zijn beurt opmerkt dat
dit nieuwe organisme van Buffon nog onbegrijpelijker is dan Descartes’ automaat.1
1. Artikel van F. Cuvier over het leven van Buffon, in Biographie universelle, etc., 1847, blz. 119.
Zoals door de criticus wordt opgemerkt, zou er een scheidslijn moeten worden aangegeven tussen instinct en verstand. Het bouwen van bijenkorven door bijen, het opwerpen van dammen door bevers zowel in het midden van de droge rivierbedding als in de rivier, zijn allemaal daden en gevolgen van een eeuwig en onveranderlijke instinct, terwijl de daden van het verstand te vinden zijn in de handelingen die door het dier blijkbaar zijn uitgedacht, en waarbij niet het instinct maar het verstand komt kijken, dat tijdens de ontwikkeling en training van het dier wordt opgeroepen en dat kan worden vervolmaakt. De mens is begiftigd met verstand, het kind met instinct; en het jonge dier vertoont meer van beide dan het kind.
In feite weet elk van de twistende partijen evengoed als wij dat dit zo is. Als een materialist dit niet wil toegeven, dan komt dat door trots. Omdat hij aan zowel mens als dier een ziel ontzegt, is hij niet bereid te erkennen dat laatstgenoemde evenals hijzelf begiftigd is met verstand, ook al is het in een veel geringere mate. De geestelijken, de religieus ingestelde natuurwetenschappers en de moderne metafysici schrikken er op hun beurt voor terug om te erkennen dat mens en dier beide begiftigd zijn met een ziel en met vermogens die, ook al verschillen ze in ontwikkeling en volmaaktheid, in ieder geval dezelfde naam en essentie hebben. Ieder van hen weet, of behoort te weten, dat instinct en verstand twee vermogens zijn die volkomen tegengesteld van aard zijn, twee vijanden die voortdurend tegenover elkaar staan. En dat, als ze niet twee zielen of beginselen aannemen, ze in ieder geval de aanwezigheid van twee krachten in de ziel moeten erkennen, die elk een andere zetel in de hersenen hebben. Die plaatsen kennen ze goed, want die kunnen ze isoleren en om beurten tijdelijk uitschakelen – afhankelijk van het orgaan of het deel van een orgaan dat ze op dat moment martelen tijdens hun verschrikkelijke vivisecties. Wat is het anders dan de menselijke trots die Pope ertoe bracht te zeggen:
Vraag je eens af voor wie de hemellichamen schijnen;
Voor wie dient de aarde? En de trots antwoordt dan: ‘Het is voor mij.’
Voor mij wekt de vriendelijke natuur haar geniale macht op,
Ze zorgt voor alle kruiden, en laat elke bloem opengaan.
De druif, de roos, het honingzoete sap en de zachtgeurende dauw
Vernieuwen zich elk jaar voor mij;
Mij brengt de mijn duizend schatten;
Duizend bronnen schenken mij gezondheid;
De zee maakt golven om me te laten drijven, de zon komt op om me te verlichten;
De aarde is mijn voetenbankje, de lucht mijn gewelf.11. Alexander Pope, An Essay on Man, brief 1, regels 131-140.
En door dezelfde onbewuste trots maakte Buffon zijn paradoxale opmerkingen over het verschil tussen mens en dier. Dat verschil bestond in het ‘ontbreken van het denken bij het dier’, zegt hij; ‘het heeft niet het gevoel dat het voelt’. Hoe weet Buffon dit? ‘Het denkt niet dat het denkt’, voegt hij eraan toe, na het publiek te hebben verteld dat het dier zich dingen herinnerde, vaak de dingen tegen elkaar afwoog, ze vergeleek en een keuze maakte!1 Wie beweerde ooit dat een koe of een hond een ideoloog zou kunnen zijn? Maar het dier kan denken en kan weten dat het denkt, misschien wel veel scherper omdat het niet kan spreken en zijn gedachten niet kan uitdrukken. Hoe kan Buffon of iemand anders dit weten? Een ding blijkt echter uit de waarnemingen van biologen, en dat is dat het dier begiftigd is met verstand; en zodra we het hierover eens zijn, hoeven we slechts Thomas van Aquino’s definitie van verstand te herhalen – het voorrecht van de onsterfelijke ziel van de mens – om in te zien dat deze eveneens aan het dier kan worden toegeschreven.
1. Discours sur la nature des animaux. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., blz. 156.
Maar om de werkelijke christelijke filosofie recht te doen, kunnen we aantonen dat het vroege christendom nooit die afschuwelijke leringen heeft gepredikt die de echte reden waren dat zoveel van de beste mensen en van de grootste denkers zich van de leer van Christus en zijn discipelen hebben gedistantieerd.
3
O filosofie, u die een gids is voor het leven, en ontdekker van de deugd! – Cicero1
1. Tusculanae disputationes, 5:2.
Filosofie is een bescheiden activiteit, ze gaat helemaal over de werkelijkheid en over eerlijk handelen. Ik haat plechtigheid en pretentie, waaraan niets dan trots ten grondslag ligt. – Plinius
Als de bestemming van de mens – van de meest grove, dierlijke, en ook van de meest heilige – volgens de theologische leer onsterfelijkheid is, wat is dan de toekomstige bestemming van de ontelbare wezens van het dierenrijk? Door verschillende rooms-katholieke schrijvers – kardinaal De Ventura, graaf De Maistre en vele anderen – wordt ons verteld dat de ‘dierlijke ziel een kracht is’.
De Mirville, die hun opvatting herhaalt, zegt dat er is bewezen dat de ziel van het dier
werd voortgebracht door de aarde, want dit staat in de Bijbel. Alle levende en bewegende zielen [nefesh, of levensbeginsel] komen voort uit de aarde; maar, begrijp me goed, niet alleen uit het stof, waaruit hun lichaam en ook dat van ons werd gemaakt, maar uit de potentie van de aarde; d.w.z. uit haar onstoffelijke kracht, zoals alle krachten . . . in combinatie met die van de zee, van de lucht, enz., die allemaal die elementaire overheden (principautés élémentaires) zijn waarover we elders hebben gesproken (namelijk in Des esprits, 2de Mémoire, hfst. 12, Cosmolâtrie).1
1. Des esprits de l’esprit-saint et du miracle, ‘Appendices et supplément’, 1868, appendix G, blz. 158.
Wat markies Eudes de Mirville onder die term verstaat is dat elk ‘element’ in de natuur een domein is dat vol is met, en beheerst wordt door, zijn respectieve onzichtbare geesten. De westerse kabbalisten en de rozenkruisers noemden ze sylfen, undinen, salamanders en gnomen; christelijke mystici, zoals De Mirville, geven ze Hebreeuwse namen en delen ze in bij de verschillende soorten demonen die onder de heerschappij van Satan staan – met Gods toestemming, natuurlijk.
Ook hij komt in opstand tegen de uitspraak waarin Thomas zegt dat de dierlijke ziel wordt vernietigd met het lichaam. ‘Het is een kracht,’ zegt hij, ‘en van ons wordt verwacht dat we aannemen dat deze wordt vernietigd, de meest substantiële kracht op aarde, die dierlijke ziel wordt genoemd’, die volgens Eerw. pater Ventura ‘de meest respectabele ziel na die van de mens’ is.
Hij noemde haar zojuist nog een onstoffelijke kracht, en nu noemt hij haar ‘de meest substantiële kracht op aarde’.1
1. Op.cit.
Maar wat is deze kracht? Georges Cuvier en Flourens de academicus vertellen ons haar geheim.
‘De vorm of de kracht van de lichamen’ [vorm betekent in dit geval ziel, laten we dat niet vergeten], schrijft eerstgenoemde, ‘is voor lichamen veel belangrijker dan de stof, want laatstgenoemde verandert voortdurend (zonder te worden vernietigd), terwijl de vorm blijft bestaan.’ Hierover merkt Flourens . . . op: ‘In alles wat leven in zich heeft, is de vorm meer blijvend dan de stof . . . want dat wat het wezen van het levende lichaam uitmaakt, zijn identiteit, is zijn vorm.’1
1. De Mirville, Op.cit. Zie Flourens, De la longévité humaine et de la quantité de vie sur le globe, 1855, blz. 57, 58, 61.
‘Omdat dit wezen’, zoals De Mirville op zijn beurt opmerkt, ‘een meesterlijk beginsel, een filosofisch teken van onze onsterfelijkheid is’,1 moet worden geconcludeerd dat met deze misleidende term de ziel – zowel van de mens als van het dier – wordt bedoeld. Het is eigenlijk wat we het ene leven noemen, denk ik.
1. De Mirville, Op.cit., blz. 158.
Hoe dan ook, zowel de wereldse als de religieuze filosofie bevestigt deze uitspraak dat de twee ‘zielen’ in mens en dier identiek zijn. Leibniz, de filosoof die bij Bossuet geliefd is, leek tot op zekere hoogte te geloven in een ‘opstanding van dieren’. Voor hem is de dood ‘eenvoudig het tijdelijk omhullen van de persoonlijkheid’, en hij vergelijkt haar met het behoud van denkbeelden in de slaap, of met de vlinder in de rups. Voor hem, zegt De Mirville,
is opstanding1 een algemene natuurwet, die alleen wanneer ze door een thaumaturg wordt volbracht – op grond van de vroegtijdigheid ervan, van de omstandigheden, en van de manier waarop hij te werk gaat – een van de grootste wonderen wordt.2
1. De occultisten noemen het ‘transformatie’ gedurende een reeks levens en de uiteindelijke nirvanische opstanding.
2. Op.cit., blz. 163.
Op dit punt is Leibniz een echte occultist zonder het te vermoeden. De groei en bloei van een bloem of plant in vijf minuten in plaats van enkele dagen en weken, de geforceerde ontkieming of ontwikkeling van een plant, dier of mens, zijn feiten die in de annalen van de occultisten worden bewaard. Ze zijn alleen ogenschijnlijk wonderen; de natuurlijke voortbrengende krachten zijn versneld en duizend keer versterkt doordat de ingewijde, overeenkomstig occulte wetten die hij kent, daarvoor de omstandigheden heeft gecreëerd. De abnormaal snelle groei wordt teweeggebracht door de natuurkrachten – hetzij blinde of die verbonden zijn aan kleine intelligenties die onderworpen zijn aan de occulte macht van de mens – die gezamenlijk ertoe worden aangezet om de ontwikkeling van het wezen uit zijn ongeordende elementen tot stand te brengen. Maar waarom zou men het ene een goddelijk wonder noemen en het andere een satanische truc of gewoonweg bedrog?
Maar op dit gevaarlijke punt van de opstanding van de doden ziet Leibniz zich als een echte filosoof gedwongen om het hele dierenrijk daaronder te laten vallen, en te zeggen:
Ik geloof dat de zielen van de dieren onvergankelijk zijn . . . en ik denk dat er niets beter geschikt is om onze eigen onsterfelijke natuur te bewijzen.1
1. De Mirville, Op.cit. Zie Leibniz, Opera philosophica.
Dean, de dominee van Middleton, publiceerde in 1748 twee boekjes over dit onderwerp, waarin hij de denkbeelden van Leibniz ondersteunt. Kort samengevat zegt hij dat
de heilige Schrift in verschillende passages erop wijst dat dieren een toekomstig leven hebben. Deze leer werd gesteund door verschillende kerkvaders. Gezond verstand leert ons dat dieren een ziel hebben, en leert ons tegelijkertijd dat ze in een toekomstige toestand zullen bestaan. Het stelsel van degenen die geloven dat God de ziel van het dier vernietigt, wordt nergens gesteund en heeft geen stevige basis, enz.1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 163-4. Zie deel 29 van de Bibliothèque des sciences, 1ste trimester van het jaar 1768.
Veel wetenschappers van de 18de eeuw, in het bijzonder de geleerde protestantse theoloog Charles Bonnet uit Genève, verdedigden de hypothese van Dean en verklaarden dat ze heel aannemelijk is. Deze theoloog was de schrijver van een heel merkwaardig werk dat hij Palingénésie1 noemde, of de ‘nieuwe geboorte’ die plaatsvindt, zoals hij probeert te bewijzen, als gevolg van een onzichtbare kiem die in iedereen bestaat; en evenmin als Leibniz begrijpt hij waarom dieren zouden moeten worden uitgesloten van een stelsel dat zonder hen niet een eenheid zou zijn, want een stelsel betekent ‘een verzameling wetten’.2
1. Van twee Griekse woorden: γίγνομαι, geboren worden, en,
παλιν, opnieuw.
2. De Mirville, Op.cit., blz. 164. Zie La palingénésie philosophique,
1769-70, deel 2.
Dieren [schrijft hij] zijn bewonderenswaardige boeken, waarin de schepper de meest opmerkelijke kenmerken van zijn oppermachtige intelligentie verzamelde. De anatoom moet ze met respect bestuderen, en als hij ook maar enigszins beschikt over dat verfijnde gevoel voor logisch redeneren dat de morele mens kenmerkt, zal hij, terwijl hij de bladzijden omslaat, nooit denken dat hij een stuk leisteen aanraakt. Hij zal nooit vergeten dat alles wat leeft en voelt recht heeft op zijn barmhartigheid en medelijden. De mens zou het risico lopen zijn gevoel voor ethiek te ondermijnen als hij te veel gewend raakte aan het lijden en het bloed van dieren. Deze waarheid is zo duidelijk dat regeringen haar nooit uit het oog moeten verliezen. . . . De opvatting dat een dier een automaat is, zou voor de samenleving een gevaarlijke filosofische ketterij zijn, als het niet zo was dat ze zozeer tegen ons gezonde verstand en ons gevoel ingaat dat ze haar kracht verliest; en dus kan ze nooit algemeen worden aangenomen.
Wat het lot van de dieren betreft – als mijn hypothese juist is, houdt de voorzienigheid voor hen in toekomstige toestanden een ruime compensatie in petto.1 . . . En volgens mij is hun opstanding het gevolg van die ziel of die vorm die we aan hen moeten toeschrijven, want, omdat een ziel een enkelvoudige substantie is, kan ze niet worden verdeeld, noch ontbonden, noch vernietigd. Men kan aan die conclusie niet ontkomen zonder terug te vallen op de automaat van Descartes; en van een dierlijke automaat zou men al snel komen op die van de mens.2
1. Ook wij geloven in ‘toekomstige toestanden’ voor het dier, van het hoogste tot aan de infusoriën, maar in een reeks wederbelichamingen, elk in een hogere vorm, tot aan de mens en dan nog verder, kortom, we geloven in evolutie in de volle betekenis van het woord.
2. De Mirville, Op.cit., blz. 164. Zie La palingénésie philosophique, deel 2, blz. 122-3, 125-6, 77-8.
Onze huidige biologen hebben de theorie van de ‘mens als automaat’ aangenomen,
maar de aanhangers ervan kunnen aan hun eigen lot worden overgelaten en
hun eigen conclusies trekken. Op dit moment houd ik me bezig met het definitieve
en absolute bewijs dat noch de Bijbel noch de meest filosofische
bijbelverklaarders – hoezeer hun inzicht bij andere vraagstukken misschien
ook tekortschiet – ooit op gezag van de Bijbel een onsterfelijke ziel
aan een dier hebben ontzegd, en evenmin hebben ze in het Oude Testament
afdoende bewijs gevonden voor het bestaan van zo’n ziel in de mens. Men
hoeft slechts bepaalde verzen in Job en Prediker (3:17-22)
te lezen om tot deze conclusie te komen. Het is een feit dat de toekomstige
toestand van geen van beide daarin met één enkel woord wordt aangeduid.
Maar terwijl in het Oude Testament alleen maar negatief bewijs wordt gevonden
voor een onsterfelijke ziel in dieren, wordt deze in het Nieuwe Testament
even duidelijk bevestigd als die van de mens zelf. Voor degenen die de liefde
van de hindoe voor dieren bespotten, en beweren dat ze het recht hebben
om dieren te doden voor hun plezier en wanneer ze dat willen, en die dieren
een onsterfelijke ziel ontzeggen, geven we nu een definitief bewijs.
Aan het eind van deel 1 werd Paulus genoemd als een verdediger van de onsterfelijkheid
van de hele dierlijke schepping. Gelukkig is dit niet een verklaring die
door de christenen minachtend kan worden afgewezen als ‘godslasterlijke
en ketterse interpretaties van de Heilige Schrift door een groep atheïsten
en vrijdenkers’. Werd elk van de wijze diepzinnige woorden van apostel Paulus
– een ingewijde, wat hij verder misschien ook was – maar zo goed begrepen
als die passages die betrekking hebben op de dieren. Want dan zou boven
alle twijfel of kritiek zijn aangetoond – zoals we zullen laten zien – dat
de onvernietigbaarheid van de stof die door de materialistische wetenschap
wordt onderwezen; de wet van de eeuwige evolutie die door de kerk zo bitter
wordt ontkend; de alomtegenwoordigheid van het ene
leven, of het één-zijn van het ene element
en de aanwezigheid ervan overal in de natuur zoals wordt beweerd door de
esoterische filosofie, en de verborgen betekenis van Paulus’ opmerkingen
aan de Romeinen (8:18-23) – dat deze allemaal duidelijk op hetzelfde
neerkomen. Wat kan die grote historische figuur – die duidelijk is doordrongen
van de neoplatonische Alexandrijnse filosofie – bedoelen met het volgende,
dat ik weergeef met commentaar in het licht van het occultisme om mijn bedoeling
duidelijker te maken?
De apostel stelt voorop (Rom. 8:16-17) dat ‘die Geest’ (paramatman) ‘onze geest (atman) verzekert dat wij Gods kinderen zijn’, en ‘nu we zijn kinderen zijn, zijn we ook zijn erfgenamen’ – erfgenamen natuurlijk van de eeuwigheid en onvernietigbaarheid van de eeuwige of goddelijke essentie in ons. Dan vertelt hij ons dat:
Het lijden van deze tijd in geen verhouding staat tot de luister die ons in de toekomst zal worden geopenbaard (8:18).
De ‘luister’ is volgens ons geen ‘nieuw Jeruzalem’, de symbolische voorstelling van de toekomst in Johannes’ kabbalistische openbaring – maar de devachanische perioden en de reeks geboorten in de opeenvolgende rassen wanneer we, na elke nieuwe incarnatie, steeds hoger en volmaakter zullen zijn, zowel fysiek als spiritueel; en wanneer we uiteindelijk allemaal werkelijk de ‘zonen’ en ‘kinderen van God’ zullen worden bij de ‘laatste opstanding’ – ongeacht of mensen deze christelijk, nirvanisch of parabrahmisch noemen, want deze komen allemaal op hetzelfde neer. Want
Reikhalzend kijkt het schepsel uit naar de manifestatie van de zonen van God (8:19).
Met schepsel wordt hier het dier bedoeld, zoals verderop op gezag van St. Johannes Chrysostomus zal worden aangetoond. Maar wie zijn de ‘zonen van God’ naar wier manifestatie de hele schepping uitkijkt? Zijn ze de ‘zonen van God’ onder wie ‘zich ook Satan bevond’ (Job 1:6, 2:1), of de ‘zeven engelen’ van de Openbaring? Hebben ze alleen betrekking op christenen of op de ‘zonen van God’ overal op de wereld?1 Zo’n ‘manifestatie’ wordt in het vooruitzicht gesteld aan het einde van elk manvantara,2 of wereldperiode, door de heilige geschriften van elke grote religie, en, afgezien van de esoterische interpretatie van al deze, nergens zo duidelijk als in de Veda’s. Want daarin wordt gezegd dat aan het einde van elk manvantara de pralaya volgt, of de vernietiging van de wereld waarvan er maar één bekend is aan, en verwacht wordt door, de christenen – en dat de sishta’s, of overblijvers, worden achtergelaten, zeven rishi’s en één krijger, en alle kiemen voor de volgende menselijke ‘vloedgolf van de volgende ronde’.3
1. Zie Isis ontsluierd, deel 1.
2 .Wat in de oudheid in feite werd bedoeld met de ‘zonen van God’ wordt
nu volledig aangetoond in De geheime leer, in deel 1 ervan (over
de oudheid), dat nu bijna gereed is.
3. Dit is de orthodoxe zienswijze van de hindoes en ook de esoterische zienswijze.
In zijn lezing in Bangalore ‘What is Hindu Religion?’ zegt Dewan Bahadur
Raghunath Rao uit Madras: ‘Aan het eind van elk manvantara vindt de vernietiging
van de wereld plaats; maar één krijger, zeven rishi’s, en de kiemen worden
gered van de ondergang. Volgens hen maakt God (of Brahma) de goddelijke
wet of de Veda’s bekend . . . zodra een manvantara begint, worden
deze wetten afgekondigd . . . en worden bindend . . . tot het eind van dat
manvantara. Deze acht personen worden sishta’s genoemd, of overblijvers,
omdat ze de enige overgeblevenen zijn nadat alle anderen zijn vernietigd.
Hun handelingen en voorschriften staan daarom bekend als sishtachara. Ze
worden ook ‘sadachara’ genoemd, omdat zulke handelingen en voorschriften
niets anders zijn dan die welke altijd hebben bestaan.’
Dit is de orthodoxe zienswijze. De geheime zienswijze spreekt over zeven
ingewijden die het dhyani-chohanschap hebben bereikt tegen het einde van
het zevende ras op deze aarde, die tijdens haar ‘verduistering’ op de aarde
worden achtergelaten met de kiem van elk mineraal, elke plant en elk dier,
dat geen tijd had om tot mens te evolueren voor de volgende ronde of wereldperiode.
Zie Esoteric Buddhism, A.P. Sinnett, 5de ed., annotaties, blz.
146-7.
De belangrijkste vraag waarmee we ons nu bezighouden is echter niet of de christelijke of de hindoe-theorie de beste is, maar om te laten zien dat de brahmanen – door te onderwijzen dat de kiemen van alle wezens na de volledige periodieke en tijdelijke vernietiging van alle zichtbare dingen blijven bestaan, samen met de ‘zonen van God’ of de rishi’s, die zich zullen manifesteren aan de toekomstige mensheid – niet meer en niet minder zeggen dan wat Paulus zelf predikt. Beiden laten al het dierlijke leven delen in de hoop op een nieuwe geboorte en vernieuwing in een meer volmaakte staat, en elk wezen dat nu ‘wacht’ zal zich dan verheugen over de ‘manifestatie van de zonen van God’. Want, zoals Paulus uitlegt:
Ook het wezen zelf (ipsa) zal worden bevrijd uit de slavernij van de vergankelijkheid,
d.w.z. dat de kiem of de onvernietigbare dierlijke ziel, die devachan niet bereikt zolang ze in haar elementaire of dierlijke staat verkeert, een hogere vorm zal bereiken, en verder zal gaan, zich samen met de mens zal ontwikkelen tot steeds hogere toestanden en vormen, om ten slotte, zowel dier als mens, te delen in ‘de vrijheid en luister die Gods kinderen geschonken wordt’ (8:21).
En deze ‘vrijheid en luister’ kan alleen worden bereikt door de evolutie of de karmische vooruitgang van alle wezens. Het redeloze dier heeft zich ontwikkeld uit de halfbewuste plant, wordt zelf geleidelijk getransformeerd tot een mens, geest, God, enz., tot in het oneindige! Want Paulus zegt:
Wij weten [‘wij’, de ingewijden] dat de hele schepping [‘omnis creatura’, in de Vulgaat] tot nog toe als in barensweeën zucht en lijdt (8:22).1
1. ‘Omnis creatura ingemiscit, et parturit usque adhuc’, in de oorspronkelijke Latijnse vertaling.
Hiermee wordt duidelijk gezegd dat mens en dier op aarde wat betreft hun lijden op één lijn staan bij hun evolutionaire inspanningen om hun doel te bereiken, en dat is in overeenstemming met de wet van karma. Met ‘tot nog toe’ wordt bedoeld tot aan het vijfde ras. Om het nog duidelijker te maken zegt de grote christelijke ingewijde:
Niet alleen zij [de dieren] maar ook wijzelf, die de eerste resultaten van de geest hebben ontvangen, zuchten in onszelf, in afwachting dat we als kinderen van God worden aangenomen, namelijk de verlossing van ons lichaam (8:23).
Ja, wij mensen hebben de ‘eerste resultaten van de geest,’ of het rechtstreekse parabrahmische licht, onze atman of ons zevende beginsel, ontvangen dankzij ons vijfde beginsel (manas), dat in dieren veel minder ontwikkeld is. Ter compensatie is hun karma echter veel minder zwaar dan het onze. Maar dat is geen reden waarom ook zij niet op een dag die volmaking zouden bereiken die aan de volledig geëvolueerde mens de dhyani-chohanische vorm geeft.
Niets zou duidelijker kunnen zijn – zelfs voor een leek – dan die woorden van de grote apostel, of we ze nu interpreteren in het licht van de esoterische filosofie of in dat van de middeleeuwse scholastiek. De hoop op verlossing, of op het voortbestaan van de spirituele entiteit die bevrijd is ‘uit de slavernij van de vergankelijkheid’, of de reeks tijdelijke stoffelijke vormen, geldt voor alle levende wezens, niet alleen voor de mens.
Maar van de mens, het ‘voorbeeld’ voor de dieren, die zelfs zijn medemensen niet goed behandelt, kon niet worden verwacht dat hij er gemakkelijk mee zou instemmen om zijn verwachtingen met zijn vee en kippen te delen. De beroemde bijbelverklaarder Cornelius a Lapide was de eerste om erop te wijzen en zijn voorgangers ervan te beschuldigen dat ze de bewuste en opzettelijke intentie hadden om alles te doen om het woord creatura niet in verband te brengen met de lagere wezens van deze wereld. We vernemen van hem dat St. Gregorius van Nazianze, Origenes en St. Cyrillus (heel waarschijnlijk degene die weigerde om Hypatia als een mens te beschouwen, en haar behandelde alsof ze een wild dier was) erop aandrongen dat het woord creatura in de hierboven geciteerde verzen, door de apostel eenvoudig voor engelen werd gebruikt! Maar Cornelius, die ter bevestiging een beroep doet op Thomas, merkt op dat
deze opvatting te verwrongen en te wild (distorta et violenta) is, en bovendien wordt ontkracht door het feit dat engelen, als zodanig, al bevrijd zijn uit de slavernij van de vergankelijkheid.
De suggestie van Augustinus is niet veel beter, want hij komt met de vreemde hypothese dat de ‘wezens’ waarover door Paulus wordt gesproken ‘de ongelovigen en ketters’ van alle tijden waren! Cornelius spreekt de eerbiedwaardige kerkvader even ijskoud tegen als al zijn vroegere broeder-heiligen. ‘Want,’ zegt hij,
in de geciteerde tekst zijn de wezens waarover door de apostel wordt gesproken duidelijk wezens die van mensen verschillen (in Rom. 8:23 staat namelijk: niet alleen zij, maar ook wijzelf), en wat er wordt bedoeld is niet verlossing van zonde, maar van de naderende dood.1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 166-7. Zie Cornelius, édition Pélagaud, deel 9, blz. 114.
Maar zelfs de dappere Cornelius wordt ten slotte bang door de algemene tegenstand en besluit dat Paulus – zoals St. Ambrosius, St. Hilarius en anderen volhielden – met de term wezens elementen (!!) kan hebben bedoeld, d.w.z. de zon, de maan, de sterren, de aarde, enz.
Helaas voor de heilige theoretici en scholastici, en heel gelukkig voor de dieren – als ze al ooit baat zullen hebben bij deze discussie – worden ze overstemd door een nog grotere autoriteit dan zijzelf. Het is St. Johannes Chrysostomus, die al werd genoemd, en die bij de rooms-katholieke kerk, volgens getuigenis van bisschop Proclus (ooit zijn secretaris) in hoog aanzien staat. In feite was St. Johannes Chrysostomus het ‘medium’ – als zo’n (in onze tijd) alledaagse term voor een heilige mag worden gebruikt – van de apostel van de heidenen. Wat zijn commentaar op de brieven van Paulus betreft, wordt Johannes beschouwd als rechtstreeks geïnspireerd door die apostel zelf, met andere woorden dat de toelichtingen die hij schreef rechtstreeks door Paulus werden gedicteerd. Dit is wat we lezen in de toelichting op hoofdstuk 8 van de Brief aan de Romeinen:
We moeten altijd zuchten over de vertraging die onze emigratie [dood] oploopt; want als, zoals de apostel zegt, het wezen zonder verstand (mente, niet anima, ‘ziel’) en spraak (nam si hoc creatura mente et verbo carens) zucht en hoopt, des te groter de schande dat wijzelf dat niet doen.1
1. De Mirville, Op.cit., blz. 168. Zie Chrysostomus, Homilie over de Brief aan de Romeinen, nr. 14.
Helaas doen we dat niet en schieten we schandelijk tekort in dit verlangen naar ‘emigratie’ naar onbekende gebieden. Als mensen de geschriften van alle volkeren zouden bestuderen en hun betekenis zouden interpreteren in het licht van de esoterische filosofie, dan zou iedereen op zijn minst onverschillig tegenover de dood komen te staan, als hij al niet verlangde om te sterven. We moeten daarom een nuttig gebruik maken van de tijd die we op deze aarde doorbrengen door ons in elk leven rustig voor te bereiden op het volgende door het verzamelen van goed karma. Maar de mens is van nature een sofist. En, zelfs na het lezen van deze opvatting van St. Johannes Chrysostomus – een opvatting die in het denken van iedere christen het vraagstuk van de onsterfelijke ziel van dieren voor altijd oplost, of dat in ieder geval zou moeten doen – zijn we bang dat de arme redeloze dieren misschien niet veel van die les zullen profiteren. De geraffineerde sofist, die naar eigen zeggen verdoemd is, zou ons kunnen vertellen dat hij, ongeacht de aard van de ziel van het dier, het nog altijd een dienst bewijst, en zelf een verdienstelijke handeling verricht, door het arme dier te doden, en zo een einde te maken aan zijn ‘gezucht over de opgelopen vertraging voor zijn emigratie’ naar eeuwige gelukzaligheid.
De schrijfster is niet zo dom om te denken dat een heel British Museum gevuld met werken tegen het eten van vlees het effect zou hebben dat de beschaafde volkeren hun slachthuizen zullen sluiten, of dat ze afzien van hun biefstuk en kerstgans. Maar als door deze eenvoudige woorden een paar lezers gaan beseffen wat de werkelijke betekenis van Paulus’ edele woorden is, en daarbij serieus aandacht schenken aan alle verschrikkingen van vivisectie, dan zou de schrijfster tevreden zijn. Want wanneer de wereld ervan overtuigd raakt – en ze moet op een dag wel tot die conclusie komen – dat dieren wezens zijn die even eeuwig zijn als wijzelf, dan zullen vivisectie en andere martelingen die de arme dieren dagelijks moeten ondergaan, in de samenleving overal tot een uitbarsting van protesten en dreigementen leiden, en zullen alle regeringen gedwongen worden om een einde te maken aan deze barbaarse en schandelijke praktijken.
H.P. Blavatsky