Mahatma’s en chela’s
[‘Mahatmas and chelas’, The Theosophist, juli 1884, blz. 233; CW 6:239-41]
Een mahatma is iemand die door speciale training en onderricht die hogere vermogens heeft ontwikkeld en die spirituele kennis heeft verkregen, die de gewone mens pas zal verwerven na in de loop van de kosmische evolutie vele keren te zijn gereïncarneerd, vooropgesteld natuurlijk dat hij intussen niet tegen het plan van de natuur ingaat en zodoende zijn eigen vernietiging veroorzaakt. Het verloop van deze zelfevolutie van de mahatma strekt zich uit over een aantal ‘incarnaties’, hoewel dit er naar verhouding weinig zijn.
Wat incarneert er nu precies? De occulte leer, voor zover deze is bekendgemaakt, toont aan dat de eerste drie beginselen min of meer sterven wanneer de zogeheten fysieke dood intreedt. Het 4de beginsel samen met de lagere delen van het vijfde, waarin de dierlijke neigingen zijn gelokaliseerd, heeft kamaloka als verblijfplaats, waar het, evenredig met de intensiteit van de lagere begeerten, de hevige pijnen van ontbinding ondergaat; terwijl het hogere manas – de zuivere mens – dat is verenigd met het zesde en het zevende beginsel, de toestand van devachan ingaat, om daar de gevolgen van zijn goede karma te ondergaan, en daarna als een hogere individualiteit te reïncarneren.
Een entiteit die in haar opeenvolgende levens de occulte training ondergaat, heeft geleidelijk (in elke volgende incarnatie) minder en minder van dat lagere manas, tot er een moment komt waarop zijn hele manas, dat geheel en al een verheven karakter heeft aangenomen, op de hogere individualiteit is gericht; en dan kan men van zo’n persoon zeggen dat hij een mahatma is geworden. Op het moment van zijn fysieke dood sterven alle vier de lagere beginselen zonder enig lijden, want deze zijn voor hem in feite als een kledingstuk dat hij naar wens aan- of uittrekt. De werkelijke mahatma is dus niet zijn fysieke lichaam, maar het hogere manas, dat onafscheidelijk is verbonden met de atman en zijn voertuig (het 6de beginsel) – een vereniging die door hem in betrekkelijk korte tijd tot stand is gebracht door het proces van zelfevolutie door te maken zoals dit in de occulte filosofie is beschreven.
Wanneer mensen dus te kennen geven dat ze ‘een mahatma willen zien’, schijnen ze eigenlijk niet te begrijpen wat ze vragen. Hoe kunnen ze hopen met hun fysieke ogen dat te zien wat dat gezichtsvermogen te boven gaat? Is het het lichaam – dat slechts een omhulsel of masker is – dat ze willen zien? En stel dat ze het lichaam van een mahatma zien, hoe kunnen ze dan weten dat er achter dat masker een verheven wezen schuilt? Hoe kunnen ze beoordelen of de maya vóór hen het beeld van een ware mahatma weerspiegelt of niet? Wie zal zeggen dat het fysieke voertuig geen maya is? Hogere dingen kunnen alleen worden waargenomen door een zintuig dat van dezelfde orde is als deze hogere dingen. Wie dus de werkelijke mahatma wil zien, moet zijn spirituele gezichtsvermogen gebruiken. Hij moet zijn manas zo verheffen dat dit helder waarneemt, en alle door maya geschapen nevels moeten worden verdreven. Zijn visie zal dan zuiver zijn, en hij zal de mahatma’s zien waar ze zich ook bevinden, want, omdat ze zijn opgegaan in het 6de en het 7de beginsel, die overal tegelijk en alomtegenwoordig zijn, kan men van de mahatma’s zeggen dat ze overal aanwezig zijn.
Tegelijkertijd geldt het volgende: Zoals wij op een bergtop kunnen staan en de hele vlakte overzien, en ons toch niet bewust zijn van een of andere specifieke boom of plek, omdat vanuit dat hoge punt gezien alles beneden nagenoeg identiek is, en zoals onze aandacht getrokken kan worden door iets dat misschien afwijkt van zijn omgeving, evenzo kan men van de mahatma’s niet verwachten dat ze, hoewel hun spirituele visie de hele mensheid omvat, ieder mens opmerken, tenzij die mens door bijzondere daden hun specifieke aandacht trekt. Het hoogste belang van de mensheid als geheel heeft hun bijzondere aandacht, want ze hebben zich vereenzelvigd met de universele ziel, die de hele mensheid doordringt, en hij die hun aandacht zou willen trekken, moet dat doen door middel van die universele ziel, die overal aanwezig is.
Dit waarnemen door manas kan ‘geloof’ worden genoemd, wat niet moet worden verward met ‘blind geloof’. ‘Blind geloof’ is een uitdrukking die soms wordt gebruikt om een overtuiging zonder waarneming of begrip mee aan te duiden; terwijl het echte waarnemen door manas die verlichte overtuiging is, wat de werkelijke betekenis is van het woord ‘geloof’. Deze overtuiging moet gepaard gaan met kennis, d.w.z. ervaring, want ware kennis schenkt ‘geloof’. ‘Geloof’ is het waarnemen door manas (het 5de beginsel), terwijl kennis in de ware zin van het woord het vermogen van het intellect is, d.w.z. kennis is spirituele waarneming.
Kortom, de hogere individualiteit van de mens, bestaande uit zijn hogere manas, het 6de en het 7de beginsel, moet eerst als een eenheid werken, en pas dan kan ze ‘goddelijke wijsheid’ verwerven, want alleen door goddelijke vermogens kunnen we ons bewust zijn van goddelijke zaken. Iemand die naar het chelaschap streeft moet dus worden gedreven door het verlangen om de werkingen van de wet van kosmische evolutie in die mate te begrijpen dat hij in harmonie met de natuur kan werken, in plaats van door onwetendheid tegen haar bedoelingen in te gaan.