Bestaan de rishi’s nog?
[‘Do the rishis exist?’, The Theosophist, maart 1883, blz. 146; CW 4:365-7]
Het voorbeeld van de parsi wiens brief u in The Theosophist van januari 1882 heeft gepubliceerd, heeft me ertoe gebracht te vragen of er onder de broeders van de Himalaya ook hindoe-mahatma’s zijn. Met de term hindoe bedoel ik iemand die gelooft in de Veda’s en in de goden die erin worden beschreven. Als die er niet zijn, zou dan een broeder van de 1ste graad1 zo vriendelijk willen zijn om de hindoegemeenschap in het algemeen en de hindoetheosofen in het bijzonder te laten weten of enkele van de oude hindoe-rishi’s nog steeds in vlees en bloed bestaan? Omdat de adept-broeders van de Himalaya het onzichtbare heelal hebben onderzocht, moeten ze noodzakelijkerwijs de rishi’s kennen als ze nu bestaan. De overlevering zegt dat in het bijzonder de volgende zeven figuren onsterfelijk zijn, althans voor de huidige kalpa: Asvatthaman, Bali, Vyasa, Hanuman, Vibhishana, Kripa, Parasurama.
Een hindoetheosoof
1. Dit hoeft niet door een chela te worden beantwoord, behalve dan de redactrice. – Een hindoetheosoof.
Aantekening van de redactrice:
In antwoord op de eerste vraag kunnen we onze correspondent berichten dat er onder de broeders van de Himalaya mahatma’s zijn die hindoes zijn – d.w.z. geboren uit hindoe- en brahmaanse ouders en die de esoterische betekenis van de Veda’s en de Upanishads erkennen. Ze zijn het eens met Krishna, Boeddha, Vyasa, Suka, Gaudapada en Sankaracharya die van mening zijn dat het Karmakanda van de Veda’s voor zover het de spirituele vooruitgang van de mens betreft van geen enkel belang is. Onze vraagsteller zal er goed aan doen om in dit verband het bekende advies van Krishna aan Arjuna in herinnering te roepen. ‘De inhoud van de Veda’s heeft betrekking op de drie guna’s, o Arjuna, bevrijd uzelf van deze guna’s.’ Sankaracharya’s onverzettelijke standpunt tegenover de Purva Mimamsa is te goed bekend om hier speciaal vermeld te hoeven worden.
Hoewel de broeders van de Himalaya de esoterische betekenis van de Veda’s en de Upanishads erkennen, weigeren ze de machten en andere spirituele entiteiten die in de Veda’s genoemd worden, als goden te erkennen. De taal die in de Veda’s gebruikt wordt is allegorisch en dit feit wordt door enkele van de grootste Indiase filosofen volledig erkend. Onze correspondent zal moeten bewijzen dat de Veda’s werkelijk ‘goden beschrijven’, zoals ze bestaan, vóór hij ons redelijkerwijs kan vragen om te verklaren of onze meesters in zulke goden geloven. We twijfelen er sterk aan of onze correspondent echt bereid is om serieus te beweren dat Agni vier horens, drie benen, twee hoofden, vijf handen en zeven tongen heeft zoals hij volgens de Veda’s zou bezitten, of dat Indra overspel pleegde met de vrouw van Gautama. We verwijzen onze geleerde correspondent naar Kumarila Bhatta’s uitleg van laatstgenoemde mythe (en het is volgens hem slechts een mythe) en naar Patañjali’s opmerkingen over de diepe esoterische betekenis van de vier horens van Agni, ter ondersteuning van onze bewering dat de Veda’s in werkelijkheid helemaal geen goden beschrijven zoals onze vraagsteller heeft verondersteld.
In antwoord op de tweede vraag zijn we niet bereid om te zeggen dat ‘de oude hindoe-rishi’s nog steeds in vlees en bloed bestaan’, hoewel we onze eigen redenen hebben om te geloven dat sommige van de grote hindoe-adepten van de oudheid af en toe in Tibet en Tartarije zijn gereïncarneerd en nog re ïncarneren; ook is het voor ons helemaal niet gemakkelijk om te begrijpen hoe ooit redelijkerwijs kan worden verwacht dat onze broeders van de Himalaya bij hun onderzoek van het ‘onzichtbare heelal’ hindoe-rishi’s ‘in vlees en bloed’ zouden ontdekken, omdat astrale lichamen gewoonlijk niet uit die aardse materialen zijn opgebouwd.
De overlevering waarop onze correspondent doelde is niet letterlijk waar; welk verband bestaat er dan tussen de genoemde zeven figuren en de hindoe-rishi’s? Hoewel we ons niet geroepen voelen om een verklaring van de desbetreffende overlevering vanuit ons eigen standpunt te geven, geven we hier een paar aanwijzingen waardoor onze lezers de werkelijke betekenis kunnen ontdekken van de inhoud van het Ramayana en Mahabharata.
Asvatthaman heeft een onsterfelijke slechte naam verworven.
Parasurama’s wreedheid maakte hem onsterfelijk, maar men denkt niet dat hij nu in vlees en bloed leeft; er wordt algemeen beweerd dat hij een soort bestaan in vuur zou hebben, maar niet noodzakelijkerwijs in wat een christen ‘de hel’ zou noemen.
Bali is eigenlijk geen individu. Het beginsel dat wordt aangeduid met die naam zal men kennen als de esoterische betekenis van een trivikrama-avatara beter wordt begrepen.
Vyasa is onsterfelijk in zijn incarnaties. Laat onze gerespecteerde broeder tellen hoeveel Vyasa’s er van begin tot eind zijn geweest.
Hanuman was noch een mens noch een aap: het is een van de vermogens van het 7de beginsel van de mens (Rama).
Vibhishana. In feite geen rakshasa, maar de verpersoonlijking van sattvaguna dat onsterfelijk is.
Kripa’s betrekking tot Asvatthaman zal de aard van zijn onsterfelijkheid duidelijk maken.