Vragen en antwoorden
Individualiteit en persoonlijkheid
Leert de theosofie dat we onze individualiteit altijd behouden in alle toestanden van bewustzijn?
Ja, inderdaad, mits we ‘individualiteit’ gebruiken in de technische theosofische betekenis. Bedenk dat de individualiteit iets heel anders is dan de persoonlijkheid. De individualiteit is ons onsterfelijke deel, het individuum, dat wat niet kan worden gedeeld. Anders gezegd, het is de monadische essentie, het is de innerlijke god, de goddelijke vonk in ons, die vonk van het kosmische vuur van bewustzijn-leven-substantie waaruit onze innerlijkste essentie bestaat. Die is in zijn wortel atman, het ondeelbare zelf, onsterfelijk, smetteloos, en in haar eigen essentie zonder begin en zonder einde; want ze is van hetzelfde substantie-bewustzijn als het heelal.
De persoonlijkheid is iets heel anders; ze is niet meer dan een weerspiegeling van de individualiteit. De persoonlijkheid is als het maanlicht, weerkaatst licht van de zon; en deze persoonlijkheid is altijd sterfelijk – en dat is maar gelukkig! Denk eens hoe het zou zijn om eeuwig in onze tegenwoordige persoonlijkheid te leven: onvolmaakt, onontwikkeld, zwak, onbekwaam, niet in staat tot grote vooruitgang, een slecht verstaander, een armzalig strever naar edele dingen, niet in staat het beste wat in ons is gedurende een bepaalde tijd te ontvangen en vast te houden.
Toch is de persoonlijkheid een prachtig instrument of voertuig door middel waarvan de individualiteit werkt. Ik denk dat we in het algemeen kunnen zeggen dat de individualiteit de geest is en de persoonlijkheid ons sterfelijk breinverstand; ze verandert met iedere geboorte.
Daarom is het duidelijk dat de individualiteit dezelfde blijft en dat we haar ‘behouden’ in alle toestanden van bewustzijn, want deze verschillende toestanden van bewustzijn, in al hun vele en vaak verbijsterende stadia en veranderende kwaliteiten en eigenschappen, en teruggevoerd tot hun uiteindelijke of oorspronkelijke bron, zijn licht-stof van de atman. Het bewustzijn houdt veel mysteriën in; en het werkelijke deel van ons is bewust zelfs in die stadia van bewustzijn waarin de persoonlijkheid onbewust is – een merkwaardige woordspeling die toch een diepe waarheid bevat en verwijst naar dezelfde gedachte als in het Sanskriet-aforisme: atmanam atmana pasya, ‘Ken het zelf door het Zelf’.
Onsterfelijkheid en goed en kwaad
Ik heb het verslag gelezen van de innerlijke groep van H.P.B. in het Forum van deze maand (januari 1941), en in een ‘noot van de redactie’ wordt gezegd dat men alleen door actief goed of slecht te worden de onsterfelijkheid kan verkrijgen. Het gewone volk, noch heel goed noch slecht, houdt op te bestaan. Als ik dit goed lees lijkt het mij verschrikkelijk en al lijkt een terugkeer naar deze veelbewogen wereld nu niet precies benijdenswaardig, men heeft toch het gevoel dat degenen die zich niet helemaal aan het kwaad hebben overgegeven meer recht hebben door te gaan dan de volstrekt slechten.
Het lijkt ook niet in overeenstemming met de leer dat ALLEN tenslotte tot het hoogste moeten evolueren.
Misschien redeneer ik niet duidelijk, want ik ben nog maar een beginneling in het theosofisch denken. Ik lees en herlees de artikelen in het Forum en ontdek vaak dat na veel studie het licht daagt. Maar dit laatste probleem gaat mijn begrip te boven.
Het verbaast mij helemaal niet dat de vrager in verwarring raakte door de taal die in het artikel in Leaves of Theosophical History wordt gebruikt in een aanhaling uit H.P.B.’s innerlijke groep, en dat komt omdat de leer zoals die hier is belichaamd, is geformuleerd in de speciale taal van de Franse kabbalist Éliphas Lévi, die berucht was om zijn extreme uitspraken aan de ene kant (want dat was zijn tactiek), en om de unieke aard van zijn paradoxen aan de andere kant. Maar omdat hij in sommige opzichten intuïtief was, werd hij door H.P.B. vaak aangehaald, letterlijk of naar de inhoud.
Let goed op de volgende feiten: De monaden van goden of van mensen of van dieren of van planten of van stenen of van elementalen, zijn onsterfelijk, want het zijn geestelijke bewustzijnscentra. Maar de verwijzingen in de passage waarmee de vrager moeite heeft doelen niet op de monaden, maar op de verschillende zielen van de verschillende hiërarchieën van levens of de verschillende rijken van levens, die of moeten opklimmen tot onsterfelijkheid en tot ‘god’ door zich te verenigen met de innerlijke geest, met andere woorden met de geestelijke kant van de monade, of onsterfelijkheid bereiken in wat wij het ‘kwaad’ noemen, door af te dalen en zich te verenigen met wat theosofen de absolute stof noemen. Op deze manier is er, filosofisch gesproken, onsterfelijkheid; en dit is hier het belangrijke woord, zelfbewuste onsterfelijkheid, verenigd ˜f met het goddelijke ˜f met het absoluut stoffelijke: absolute geest aan de ene kant, of absolute stof aan de andere kant – dat wil zeggen voorzover het om ons eigen heelal gaat.
Wij mensen, hoewel onsterfelijk in onze monaden, kunnen niet onsterfelijk worden genoemd in onze ziel, want ons bewustzijn wordt door de dood onderbroken. En dit is een punt om te onthouden: een mens is niet onsterfelijk als er lange onderbrekingen in zijn bewustzijn volgen, al is hij onsterfelijk in die andere zin van een nooit eindigend innerlijk of monadisch bewustzijn. Wij mensen zijn dus onsterfelijk in onze monade, voorwaardelijk onsterfelijk in onze ziel en sterfelijk in ons lichaam, omdat dit laatste verandert en onze stroom van bewustzijn door de dood wordt onderbroken. De ziel heeft, als ze het verdient, haar dromerige, gelukzalige toestand in devachan en belichaamt zich daarna opnieuw; maar het is duidelijk dat dit geen onsterfelijkheid is van de zelfbewuste ziel, omdat dit bewustzijn verandert. Onsterfelijkheid betekent een zich niet wijzigend bewustzijn, zonder veranderingen of variaties, een ononderbroken voortgezette stroom van denken, als het ware.
Als deze stroom van denken of bewustzijn door de dood wordt onderbroken, kunnen we die niet onsterfelijk noemen. We moeten deze sterfelijk noemen, zelfs al zet die stroom van denken zich voort wanneer de wederbelichaming plaatsvindt, omdat hij in de monade is geworteld. De moeilijkheid zit in de vreemde manier waarop het woord ‘onsterfelijk’ werd gebruikt door Éliphas Lévi en door H.P.B. in dit extreme geval dat is geciteerd.
De goden zijn dus onsterfelijk vanaf het begin van een manvantara tot het einde ervan, wat miljarden jaren omvat; maar wij mensen, en minder ontwikkelde monaden dan de goden, kennen vele onderbrekingen vanaf het begin van een manvantara tot het einde ervan; en daarom kunnen we niet onsterfelijk worden genoemd, op grond van deze onderbrekingen. Niettemin zijn we wel onsterfelijk in onze geestelijke monade; als wij als mensen of zielen ons hebben verbonden met onze geestelijke monaden, en boeddha’s of bodhisattva’s of christussen zijn geworden, dan zullen we onsterfelijk worden volgens deze bepaalde manier van spreken.
Het hele probleem zit dus in het begrijpen van de bepaalde technische betekenis waarin het woord ‘onsterfelijk’ in deze passage wordt gebruikt. Vandaar dat theosofen vaak over de ziel spreken als sterfelijk, d.w.z. voorwaardelijk, of als onsterfelijk, ook voorwaardelijk, zoals H.P.B. doet in De Sleutel tot de Theosofie. De ziel wordt onsterfelijk als ze zich verenigt met de boeddha of bodhisattva of christus in zichzelf, haar ‘Vader in de Hemel’, of met andere woorden als de ziel zich verenigt met de monade. Dan geniet ze de onsterfelijkheid van de monade, een ononderbroken bewustzijn.
Centra van de oude mysterieleringen
Kunt u ons de centra noemen waar zich in de oudheid mysteriescholen bevonden?
De fout van alle geleerden en mystici is dat ze teveel nadruk leggen op mysteriescholen als plaatsen. Daarom wordt in de occulte literatuur – bijvoorbeeld de onze – betrekkelijk weinig gezegd over de ligging en de plaats van mysteriescholen.
Sinds onheuglijke tijden bestaan er scholen van de mysteriën, sommige min of meer algemeen bekend, zoals die van Eleusis en Samothrace in Griekenland, van andere dacht men dat ze bestonden, of men fluisterde erover, maar de massa wist niets ervan. Deze scholen van de mysteriën hadden altijd twee aspecten, het exoterische en het esoterische. Die scholen die sterker de nadruk legden op het exoterische aspect – wat een edel werk was in zijn soort omdat het de aandacht trok van het gewone volk en zijn blik richtte op hogere dingen – waren plaatsen zoals het Griekse Eleusis en Samothrace, Abydos en Thebe in Egypte, Efese in Klein-Azië.
Eleusis en Samothrace waren bijna geheel aan de mysteriën gewijd en daarom werd er zo vaak over gesproken en werden ze dikwijls ten onrechte beschouwd als het type mysterieschool zoals ze elders in de wereld bestonden. Dat is niet juist. De meeste van deze mysteriescholen waren als geheime lichamen verbonden met de voornaamste tempels in de verschillende landen. Met andere woorden, elke grote tempel had zijn eigen of geheime mysterieschool die aan de menigte onbekend of gedeeltelijk bekend was. En dat geldt voor alle oude landen. Het betekent niet dat elke oude tempel een mysterieschool had, want dat is niet zo. Alleen in de belangrijkste centra van religieus onderricht waren de plaatsen waar de geheime mysteriescholen bestonden – niet altijd, maar gewoonlijk wel. Dit lijkt me volkomen duidelijk en ik hoop dat u het begrijpt.
Soms waren de mysteriescholen, zoals gezegd, verbonden aan de grootste van de tempels; maar de grootste mysteriescholen schonken geen aandacht aan gebouwen van welke aard ook, hoofdzakelijk omdat gebouwen onmiddellijk opvallen en de aandacht trekken van het publiek in het algemeen, en dat is nu juist wat deze meer geheime, meer esoterische scholen probeerden te vermijden. Als de tempels niet meer waren dan centra voor exoterisch ritueel, werden de mysteriescholen soms, los daarvan, in het geheim gehouden, en hielden ze hun samenkomsten, ontmoetingen, inwijdingen en inwijdingsriten gewoonlijk in zorgvuldig gereedgemaakte grotten, verborgen voor het publiek, soms zelfs in de openlucht zoals de Druïden deden tussen de eiken in wat min of meer oeroude bossen waren in Engeland en Bretagne; en in enkele gevallen was er zelfs geen vaste plaats of lokatie; de ingewijden kregen bericht waar ze elkaar van tijd tot tijd konden ontmoeten om hun inwijdingsfuncties te vervullen.
De lokaties werden zorgvuldig voor iedereen verborgen gehouden behalve voor de ingewijden. De geheime mysteriescholen van bijvoorbeeld het druïdisme, mithraïsme en judaïsme, werden vaak gehouden in ondergrondse vertrekken; of zelfs, zoals bij de eerste twee, midden in een bos – zoals bijvoorbeeld in Stonehenge in Engeland, Carnac in Bretagne, verschillende plaatsen voor het mithraïsme in het Romeinse Rijk en verschillende plaatsen in Judea, enz.
In India waren bepaalde grote grottempels zoals Karli en een of twee die door H.P.B. werden genoemd, mysteriecentra. Soortgelijke centra waren er in Ceylon en Zuid-India.
Memphis, Abydos, Thebe, Abu-Simbel en Karnak in Egypte waren mysteriecentra. Sippar in Assyrië, Ecbatana in Medië, Babylon en Ur en Lagash waren dat ook. Maar het zou verkeerd zijn te zeggen dat alle verschillende landen die plaatsen voor exoterische erediensten bezaten ook centra van esoterische inwijdingen waren, want dat was niet zo.
Een reeks Zarathustra’s
Er bestaan verschillende verwijzingen naar een reeks Zarathustra’s, sommige geven dertien als het juiste aantal, andere twaalf of veertien. Kunt u ons zeggen hoeveel Zarathustra’s er werkelijk waren?
Over het aantal Zarathustra’s, die van tijd tot tijd zijn verschenen, bestaat verwarring, zolang we menen, en ten onrechte, dat deze Zarathustra’s wederbelichamingen zijn van één enkel ego, in plaats van verschillende ego’s die de ‘Zarathustrageest’ belichamen, zoals we die uit de occulte aantekeningen begrijpen. De waarheid is dat in de leer en de terminologie van Zarathustra, elk wortelras en onderras, en elk subras van het laatste, hun eigen Zarathustra of Zarathustra’s hebben. De term Zarathustra betekent praktisch hetzelfde als de term boeddha in het boeddhisme, of avatara in het brahmanisme. Er waren dus grote Zarathustra’s en lagere Zarathustra’s – waarbij het beperkende adjectief afhangt van het werk dat door elke Zarathustra werd gedaan en van zijn werkterrein. We kunnen daarom zeggen dat er vanuit één standpunt dertien Zarathustra’s zijn, of vanuit een ander standpunt veertien; of we kunnen, evenals de manu’s in het brahmanisme, of als de boeddha’s in het boeddhisme elk van deze met zeven vermenigvuldigen, of zelfs met veertien als we rekening houden met elke kleine rasaftakking, die door zijn Zarathustrageest wordt geleid.
De mysteriescholen van nu
Is het waar dat er mysteriescholen zijn die nu actief zijn en lijken op die van de Ouden? – en als dat zo is, waar zijn ze dan en waarom zijn ze niet beter bekend?
Mensen willen concrete feiten, maar er schuilt een gevaar in het geven van concrete feiten. Dynamiet is een concreet feit, maar we kunnen veilig over explosies spreken.
Als ik u openlijk vertelde waar enkele van de mysteriescholen zijn gevestigd, dan zouden die plaatsen overlast ondervinden en worden overstroomd, niet zozeer nu, want het zou jaren kunnen duren voor de mensen erin geloven, maar in de toekomst. De mysteriecentra van nu in Tibet bijvoorbeeld worden grotendeels op geheime plaatsen in de bergen gehouden, maar er is een mysterieschool in Shigatse, al zal ik om begrijpelijke redenen niet precies de plaats noemen!
Evenals in het verleden bestaat er ook nu hetzelfde algemene stelsel van exoterische en esoterische aspecten in het onderricht van het eeuwenoude occultisme, met andere woorden, hetzelfde stelsel van mysteriescholen. Maar in deze tijd is de exoterische vorm voor een groot deel vervangen door de verschillende activiteiten van de theosofische beweging, die als beweging zelf exoterisch is.
De esoterische groepen van de mysteriescholen zijn op het ogenblik misschien talrijker dan ze gedurende duizenden jaren zijn geweest, maar ze worden op meer geheime wijze geleid en zorgvuldiger verborgen.
U vraagt waar deze geheime centra bestaan. Mijn antwoord is, in het algemeen gesproken, in elk groot land één; al slaat ‘groot’ vanzelfsprekend niet op grenzen of op het aantal vierkante kilometers land, maar op invloed. Een klein land, zoals Nederland, zou het centrum kunnen zijn van een geheime mysterieschool, waarvan de vertakkingen en de invloed zich over half Europa uitstrekken – ‘groot’ in de zin van in een toestand van vrede en rust zijn, enz. Elke afzonderlijke nationale eenheid op deze bol heeft inderdaad haar eigen geheime geestelijke beschermers, die als lichaam een echt esoterisch centrum vormen. We kunnen hen de occulte bewakers van een volk noemen. Engeland heeft ze, Duitsland en Rusland, ook Zwitserland, Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal, China, India, Japan, de Verenigde Staten, Mexico, Canada, Brazilië, enz., enz.
Deze zaak heeft nog een derde kant die ingewikkelder is dan de gewone man zou denken. Er bestaan werkelijk groepen die als enige taak hebben de vorming van occulte inwijdingscentra, het voorbereiden van leerlingen op esoterisch werk in de wereld, en het bewaren van kostbare schatten, de erfstukken van de mensheid, intellectuele zowel als materiële schatten. Het hoofd van die groepen leeft in wat theosofen Sambhala noemen. Het is het centrum van de occulte broederschap van Tibet en wordt daarom ‘van Tibet’ genoemd omdat dat op het ogenblik het land is dat door hen is gekozen omdat het het gemakkelijkst kan worden bewaakt. Er is nog een andere tak van de broederschap, verbonden met de hoofdbroederschap van Tibet, in Syrië, nog een andere in Egypte en weer een andere in Zuid-Amerika. Er is er één in Mexico en één in de Verenigde Staten. Er is ook één in Europa.
Al deze kleinere groepen zijn verbonden met en ondergeschikt aan de moedergroep van de occulte hiërarchie in Sambhala. Begrijp wel dat Sambhala niet meer is dan de oude Sanskrietnaam die al sinds onheuglijke tijden aan dit occulte centrum is gegeven. Het woord Sambhala zelf heeft geen belangrijke occulte betekenis, ik bedoel in numerologische zin of zoiets. Men had het evengoed de Brahma Vidya asrama, kunnen noemen of iets dergelijks, maar de Ouden noemden het Sambhala, en wij blijven eenvoudig diezelfde oude naam gebruiken.
Verwar deze occulte centra waarover ik het zojuist had niet met de eerder genoemde nationale bewakers. Deze nationale bewakers bemoeien zich nooit met politiek. Men zou bijna kunnen zeggen dat zij proberen het kwaad ongedaan te maken dat nationale en internationale politieke combinaties en activiteiten aanrichten. De nationale bewakers zien toe op het geestelijke en intellectuele welzijn van het volk dat ze bewaken, voorzover karma en de natuurlijke intuïtieve vermogens van de verschillende volkeren dat toelaten, maar ze houden zich nooit met politiek bezig. Ze veroorzaken nooit oorlogen of revoluties of iets van die aard. Hun werk is zuiver geestelijk, moreel, intellectueel en volkomen weldadig en ook universeel, en is een stille gids voor de intuïtieve zielen van de verschillende rassen. Al deze nationale bewakers zijn als het ware afgezanten of afgevaardigden van een van de hierboven genoemde occulte centra.
Hoe oud is het Indo-Europese ras?
In uw artikel over ‘De bakermat van ons ras’, in The Theosophical Forum, juni 1937 , wordt de tijd van de geboorte van het Indo-Europese ras uit Atlantische stammen gesteld op 7 à 8 miljoen jaar geleden (blz. 18). Op blz. 21 wordt tweemaal gezegd dat er 4 à 5 miljoen jaar zijn verstreken sinds de oorspronkelijke kiemtoestand van het vijfde wortelras, hoewel het als een ras ‘sui generis’ ongeveer 1 miljoen jaar oud is. Waar ik mee zit is het verschil tussen de 7 à 8 miljoen en de 4 à 5 miljoen jaar als de ouderdom van wat volgens mij hetzelfde ras is. Doelt het grotere getal op die aanwijzing in De Geheime Leer dat de Indo-Europese volkeren hun afstamming kunnen terugvoeren tot Lemurië-Atlantis?
Bij het behandelen van tijdsperioden in een algemeen artikel is het natuurlijk moeilijk woorden in onze taal te vinden die precies het beeld oproepen dat de schrijver wil schetsen. Vandaar dat ik bij het lezen van uw opmerking zie hoe mijn woorden verkeerd konden worden begrepen; toch denk ik dat men kan zien waaraan ik dacht, als men het artikel in The Forum zorgvuldig leest en vergelijkt met het diagram dat ik in Beginselen gaf op blz. 287 en dat aangeeft hoe een ras wordt geboren, of zijn oorsprong vindt, halverwege de periode van het ouderras. Ik zal dat nu proberen te verklaren.
Elk ras, ik bedoel wortelras, elk groot stamras, vindt zijn oorsprong, zijn begin, zijn genesis, d.w.z. zijn geboorte als een gedifferentieerde, dat wil zeggen afwijkende, stam van zijn ouder ongeveer in het midden van de levensduur of de tijdsperiode van die ouder. Dit kunnen we met recht de geboorte van het nieuwe ras noemen, te vergelijken met de geboorte van een kind. In het geval van het Indo-Europese ras was dit vier à vijf miljoen jaar geleden. Het Atlantische wortelras heeft van zijn geboorte tot zijn huidige tijd, alles bijeen, ongeveer acht miljoen jaar geduurd, dat wil zeggen vanaf zijn kiemperiode tot aan de primitieve volkeren die nu uitsterven en als de overblijfselen ervan verspreid voorkomen. We kunnen dus terecht zeggen dat het Atlantische ras, met inbegrip van zijn kiemperiode en alle volgende eeuwen tot zijn nu verspreid voorkomende overblijfselen, acht miljoen jaar oud is; maar ons eigen zogenaamde Indo-Europese ras is slechts ruim vier miljoen jaar oud vanaf zijn geboorte, die plaatsvond halverwege het Atlantische ras, zeg vier à vijf miljoen jaar geleden.
Als we aan de andere kant bedenken dat een ras, vóór het wordt geboren, d.w.z. voor het een ras wordt dat zich duidelijk van zijn ouders onderscheidt, zijn kiemperiode moet hebben en zich langzaam door de eeuwen heen van zijn ouder gaat onderscheiden, kunnen we begrijpen dat we de kiemperiode van een ras, zoals ons Indo-Europese ras, bijna tot het begin van het Atlantische ras kunnen terugvoeren. Ons eigen Indo-Europese ras is dus vanaf zijn kiemperiode tot nu ongeveer zeven miljoen jaar oud.
De kenmerken van een ras in zijn kiemperiode lijken natuurlijk zo sterk op die van de ouderstam, dat in het geval dat u voorlegt de Indo-Europese volkeren in hun kiemperiode nauwelijks verschilden van de Atlantiërs. Deze kiemen bleven doorgroeien in de loop van de eeuwen en na zo’n drie miljoen jaar, ongeveer in het midden van de periode van Atlantis, gingen ze zich duidelijk als Indo-Europees ras onderscheiden.
Neem het geval van een mens: de mens wordt als baby gewoonlijk niet geboren tijdens de jeugd van zijn ouders, maar wanneer zijn ouders, laten we zeggen hun meerderjarigheid hebben bereikt, zo ongeveer tussen hun 20ste en 40ste levensjaar. Van de kiem van een kind kunnen we zeggen dat deze, zolang ze zich in het lichaam van de ouder bevindt, zo op het lichaam van de ouder lijkt, zelfs op het lichaam van de ouder in haar vroege jeugd, dat ze nauwelijks van die ouder verschilt. Deze analogie is niet zo sterk, maar maakt duidelijk wat ik probeer te zeggen over de rassen. Daaraan dacht ik toen ik het artikel schreef.
Samenvattend: (a) ons Indo-Europese ras is vanaf zijn begin als kiem in het vroege Atlantis ongeveer zeven miljoen jaar oud, al is dit niet een juiste manier van rekenen. Het is bedoeld om een volledig beeld te geven. Deze kiemen in Atlantis gingen zich in de loop van de eeuwen van de bloei van Atlantis, langzamerhand meer en meer onderscheiden als een afzonderlijk ras, en dat vond ongeveer in het midden van de periode van Atlantis plaats en was de echte geboorte of het echte begin van het Indo-Europese ras als zodanig.
(b) De natuur werkt in deze dingen echter zo langzaam dat ons eigen Indo-Europese ras, bij wijze van spreken, sterk Atlantisch was tot ongeveer 1.000.000 jaar geleden, toen het duidelijk en in alle opzichten het Atlantische karakter afschudde en een echt ras sui generis werd. Ons eigen Indo-Europese ras is nu in zijn kaliyuga, het begint eraan, en het nieuwe zesde wortelras bevindt zich al onder ons in miljoenen verspreid levende individuen, die zich langzaam beginnen te differentiëren en de kenmerken van het zesde wortelras beginnen te vertonen; en over zo’n driehonderdduizend jaar, als wij Indo-Europese volkeren ons kaliyuga beëindigen, kan men zeggen dat het zesde wortelras definitief als wortelras is geboren, maar toch nog miljoenen jaren Indo-Europese kenmerken blijft vertonen, tot ons eigen Indo-Europese ras nog slechts wordt vertegenwoordigd door gedegenereerde overblijfselen; dan wordt het zesde wortelras zelf een typisch ras sui generis.
Het bewustzijn na de dood
Ik heb gehoord dat het bewustzijn na de dood in kamaloka eigenlijk niet meer is dan een droombewustzijn, hoe levendig ook. Is het, terwijl men in kamaloka is, ooit mogelijk zich bewust te zijn van wat er op aarde gebeurt?
Of de menselijke ziel na de dood zich bewust is van wat op aarde, of onder geliefde vrienden gebeurt, is lang niet zo’n eenvoudige zaak als de spiritisten zich voorstellen. Zij kennen de leringen van de godswijsheid niet en voor hen is het heel natuurlijk te denken dat het menselijke bewustzijn na de dood ononderbroken doorgaat met misschien een geringe onbewustheid op het moment van het sterven zelf. Zij houden volstrekt geen rekening met de verschrikkelijke, werkelijk afgrijselijke marteling die een dergelijke bewuste toestand na de dood in bijna elk geval zou betekenen, als de dode kon terugblikken op de aarde, kon zien wat er met de achtergeblevenen gebeurt en beseft dat het volkomen onmogelijk is te helpen; ziekten zou zien, ellende, misschien verdorvenheid en misdaad, zonde, ongeluk, naast de goede dingen.
De natuur is oneindig veel rechtvaardiger en vriendelijker. En dat is de reden dat voor alle normale mensen, dat wil zeggen degenen die noch heel hoog noch heel laag staan, met andere woorden die noch ingewijden, noch tovenaars zijn, bij de dood onbewustheid intreedt en dat kamaloka is zoals ik het vaak heb beschreven.
Maar, en dit is een interessant punt, er is over kamaloka en devachan gezegd dat hoe geestelijker de man of vrouw is die sterft, hoe geringer de kamalokische ervaring zal zijn. De ziel van zo’n edel, geestelijk persoon schiet als een meteoor door kamaloka, en is zich daarvan en van de dingen op aarde niet bewust. U ziet dus dat als we uitstijgen boven de gewone goede mannen en vrouwen en tot de categorie van iets edeler zielen gaan behoren, onze aard zo is dat er totaal geen postmortaal bewustzijn ontstaat, we ons niet bewust zijn van de verschrikkingen of angsten van kamaloka, maar dat die toestand van onbewustheid onmiddellijk overgaat in een heel gelukkig devachan na de tweede dood.
Als we nog hoger gaan en de graad van de ingewijden bereiken, dan hebben we geleerd niet alleen in de slaap bewust te blijven, maar ook na de dood. Maar zij doen dat zelfbewust en de toestand na de dood kent in hun geval geen angsten of verschrikkingen voor hen, behalve misschien de afkeer die ze voelen voor astrale beerputten.
Tovenaars of uitgesproken kwaadaardige en slechte personen moeten natuurlijk een lang kamaloka ondergaan, heel intens, en omdat hun bewustzijn nog zo aards is, kunnen ze zelfs door magnetische sympathie in veel gevallen als het ware zien of voelen, als in een soort dagdroom, wat er op aarde gebeurt, niet in alle bijzonderheden maar, afhankelijk van het individu, krijgen ze een min of meer duidelijk ‘beeld’ ervan.
De occulte leer over het ego
Op blz. 402 van het Forum, juni 1938, wordt te kennen gegeven dat de ziel in de christelijke betekenis eeuwig statisch is, en dat haar essentiële karakter niet verandert (?) en er wordt beweerd dat onze theologie geen onderscheid maakt tussen ‘onsterfelijk’ (niet doodgaand) en ‘onveranderlijk’. Dat is niet zo; en het is onrechtvaardig te suggereren dat de tegenwoordige theologen zo dom zouden zijn. In de vorige eeuw waren er misschien onnadenkende mensen die op een vage manier half veronderstelden dat het onsterfelijke leven een toestand was zonder vooruitgang of evolutie. Ernstig ingaan tegen zo’n absurd begrip alsof het in onze eigen tijd bestaat, lijkt op ‘de sporen geven aan een dood paard’.
Het echte verschil tussen de theosofische en de christelijke opvatting over onsterfelijkheid met vooruitgang, is eerder dat de laatste de neiging heeft die niet-eindigende evolutie te zien als doorgaand in een rechte lijn omhoog – terwijl de eerste het waarschijnlijk ziet als golvend of een evolutie in opeenvolgende golven.
Een nadere uiteenzetting van de opvatting van de schrijver over het onderscheid dat tussen ‘onsterfelijk’ en ‘onveranderlijk’ moet worden gemaakt, zou de waarde van dat uitstekende en verhelderende artikel verhogen.
Dit is zowel interessant als suggestief en ik verwelkom de gelegenheid het subtiele punt in de boeddhistische filosofie dat ik in het artikel waarnaar wordt verwezen uiteenzette, nader toe te lichten, want het is me duidelijk geworden dat het precies dit punt is waarmee het christelijke denken totaal onbekend is of dat het geheel verkeerd begrijpt.
Het is te betreuren dat, als het gaat om de christelijke opvatting van een blijvende en niet veranderende egoïteit van de ziel, onze correspondent, evenals de meeste christenen, van mening blijft – hoe geëvolueerd hun gedachten ook mogen zijn vergeleken met de christelijke ideeën van voorheen – ik herhaal, nog steeds van mening blijft dat het ego essentieel onveranderlijk is in zijn individualiteit of egoïteit. Dit is precies het hierboven genoemde subtiele punt en daarop doelde ik toen ik sprak over de ‘onvergankelijke, onsterfelijke ziel in christelijke zin, die eeuwig statisch is en dat haar essentiële karakter niet verandert’. Want dit is ongetwijfeld precies wat het christendom van de ziel zegt, namelijk dat haar individualiteit onvergankelijk is; en dat is het punt waar het om gaat. Individualiteit moet zich ontwikkelen zoals alles, anders kan ze nooit van het kleinere in het grotere overgaan. De occulte leer zegt dat deze individualiteit of haar egoïteit, met andere woorden het ego, zich in de eeuwigheid ooit moet uitbreiden tot iets dat onvergelijkelijk veel grootser is, waarmee dus de kenmerken van haar egoïteit veranderen, omdat ze anders altijd in betrekkelijke zin dezelfde beperkte egoïteit of individualiteit blijft.
Ik ben me er wel van bewust dat men in moderne christelijke beschouwingen, theologische of andere, bereid is toe te geven dat de ziel, in christelijke zin, haar opvattingen verruimt, haar ideeën over het leven en over eeuwige waarheden uitbreidt. Maar daar gaat het hier niet om. De occulte leer zegt dat het het ego is, de individualiteit zelf, die overgaat van persoonlijke egoïteit in haar lagere stadia in een ruimere individuele egoïteit in haar hogere stadia, en zich nog verder ontwikkelt tot een onpersoonlijke individualiteit in nog hogere stadia, enz., feitelijk ad infinitum. Voor ieder die filosofisch is ingesteld is het dan duidelijk dat deze voortdurende verandering van individualiteit niet alleen betekent maar aantoont dat het ego uit de beginstadia niet het ego uit de tussenstadia is; en voorts dat het ego uit de tussenstadia overgaat in het meer uitgebreide ego van de verder gevorderde stadia, enz. Met andere woorden de occulte leer stelt en bewijst, op logische en natuurlijk op filosofische wijze, dat het ego niet alleen een verruiming van begrippen ervaart, maar zelf verandert en dus niet een eeuwig gelijkblijvende, onveranderlijke individuele entiteit is. Hier ligt het subtiele punt dat praktisch alle christelijke schrijvers die mij bekend zijn niet kunnen begrijpen of opzettelijk verkeerd begrijpen.
Laat ik het samenvatten: Toegegeven dat moderne christenen erkennen dat de ziel, zoals zij die zien, tot ruimere opvattingen komt, dat ze meer gaat begrijpen, dat haar bewustzijn zich verdiept, enz., enz., wat bovengenoemde schrijver schijnt te beweren, en wat de typisch moderne christelijke opvatting is, denk ik; toch is dat precies het punt waarvan de occulte leer zegt dat het volstrekt onvoldoende is, want de occulte leer verkondigt niet slechts een verandering van eigenschappen en functies van de egoïteit, maar ze zegt dat de egoïteit of individualiteit zelf voortdurend verandert, altijd evolueert tot iets groters; de draad van de individualiteit zet zich voort maar wordt steeds iets anders omdat hij groeit.
Laat ik een voorbeeld geven: een pasgeboren kind wordt niet een volledige ego-entiteit door alleen zijn opvattingen te verruimen en ervaringen op te doen als hij via zijn jeugd volwassen wordt; er vindt een feitelijke verandering plaats van een baby in een jongeman en van een jongeman in een volwassene. Theosofen zeggen dat dit het gevolg is van het feit dat de geestelijke individualiteit in steeds toenemende mate incarneert pari passu bij het groeiende kind, de groeiende jongere. Maar we voegen eraan toe dat gedurende de kosmische eeuwen zelfs deze individualiteit op de geestelijke gebieden in iets groters overgaat. Zo niet, dan zouden we moeten zeggen dat de individualiteit of het ego van een miljard jaar geleden precies in dezelfde staat of toestand van bewustzijn was in essentia als dat ze over tien miljard jaar zal zijn, en dat het enige verschil zou zijn dat haar ervaringen zijn toegenomen en dat haar opvattingen ruimer zijn; en deze gedachte verwerpt de occulte leer als absoluut onvoldoende.
De christen vooronderstelt een geschapen ziel – dat zegt tenminste de orthodoxe theologie – die in wezen is geschapen als een individualiteit, een ego dat van alle andere ego’s verschilt, en verklaart dat deze geïndividualiseerde egoïteit onveranderd en eeuwig als dat ego blijft bestaan. Dat ontkent de occulte leer. Ten eerste ontkent ze de ‘schepping’ van de ziel, en ten tweede verklaart ze dat ieder ego in wezen een vonk of straal is van de godheid zelf, maar dat haar egoïteit op haar eigen gebieden net zo verandert, d.w.z. evengoed is onderworpen aan geleidelijke groei, zij het over ontzaglijk lange tijdsperioden, als de verschillende stoffelijke lichamen of reïncarnaties, waarin en waardoor het evoluerende ego zich van leven tot leven manifesteert. Zoals dus Caius of Marcus uit het oude Rome herboren kunnen worden als Jan Smit of Willem de Bruin, twee verschillende lichamen en twee verschillende lagere persoonlijkheden, beide het gevolg van karma of daden uit het verleden, met andere woorden, het in het verleden veroorzaakte lot, zo wordt de individualiteit van het ego zelf, de geestelijke straal van het goddelijke, gekleurd door het bewustzijn dat in de evolutie in de loop van lange tijdsperioden aan verandering onderhevig is; wat in feite hierop neerkomt dat het jonge ego, d.w.z. wanneer dit voor het eerst verschijnt uit de schoot van het goddelijke in een groot kosmisch manvantara, één kant van de zaak is, maar dat de essentie ervan weer zal verschijnen aan het einde van die kosmische tijdsperiode als dezelfde goddelijke vonk, maar met een volkomen gewijzigde of gesublimeerde egoïsche individualiteit. We kunnen hem in feite logischerwijs een andere individualiteit noemen, maar hij is het product van dezelfde goddelijke essentie. We zeggen dus dat de egoïteit van iemand van aard verandert in de loop van de kosmische eeuwen; elk van deze veranderingen is echter als een parel aan het goddelijke draadzelf of sutratman.
Men ziet onmiddellijk de enorme reikwijdte van dit occulte begrip als men nagaat hoe het onze kijk op onszelf en het heelal om ons heen wijzigt. We zijn geen onveranderlijke individuele ego’s, eeuwig van elkaar gescheiden door onze individueel verschillende egoïteiten, maar hebben individueel één goddelijke essentie, ofwel we zijn stralen uit de kosmische bron, en daarom is er in ons allen een bewustzijn dat één en identiek is, ons hoogste deel. We zijn op weg terug naar deze goddelijke bron en ieder evoluerend ego voert zijn verzamelde wijsheid en ervaringen met zich mee; en eens als de tijd daar is, zal hij in staat zijn zich zijn hele immense en ingewikkelde verleden te herinneren en toch deze volstrekte essentiële eenheid met andere ego’s voortdurend blijven ontwikkelen.
Het moet nu duidelijk zijn dat het subtiele punt van dit betoog van het hoogste belang is, want we zijn niet, zoals de christenen zeggen, slechts broeders in de geest en zonen van de almachtige God, maar in feite broeders in gemanifesteerde vorm en identiek in ons hoogste aspect.
Daarom zeggen boeddhisten terecht dat de ziel als een onvergankelijke, onveranderlijke individualiteit in haar egoïteit slechts een droom is, want zelfs de zielen veranderen in hun egoïteit en klimmen op van lagere naar hogere wezens. En toch, en dat is een wonderlijke paradox omdat het een wonderlijke waarheid is, blijft de draad van bewustzijnspunten, die wij de monade noemen, door al deze veranderingen heen bestaan; en als een schat aan ervaring draagt die monade alle verschillende zielen of ego’s waar ze in haar eonenlange evolutiereis als fasen doorheen is gegaan, met zich mee.
In enkele woorden: de christelijke theorie, van vroeger of nu, verkondigt het bestaan van een onvergankelijk, maar misschien wel lerend, persoonlijk ego, dat in zijn ego-persoonlijkheid onveranderlijk en eeuwig blijft bestaan, terwijl de esoterische filosofie dit als onfilosofisch en onwetenschappelijk verwerpt, en daartegenover de steeds in stand blijvende maar evoluerende geestelijke individualiteit stelt die zich met periodieke tussenpozen manifesteert in en door ego-persoonlijkheden.
Ik heb mezelf hier opzettelijk herhaald in een poging het occulte standpunt in wat gevarieerde taal tot uitdrukking te brengen.
Tenslotte is het juist, zoals de schrijver hierboven schijnt te willen zeggen, dat de christelijke opvattingen over de menselijke ziel zo veranderen, dat ze meer en meer gaan lijken op de archaïsche gedachte van de occulte filosofie, en dat is inderdaad goed nieuws en moet worden verwelkomd als een enorme vooruitgang vergeleken met de middeleeuwse theologische dromerijen.
De plaats van het Mahabharata en het Ramayana
Ik ben met mijn groep begonnen aan de studie van de Indische heldendichten, het Mahabharata en het Ramayana, en zou hen graag meer willen vertellen over de overeenkomsten tussen vele van de persoonlijkheden en de verschillende kosmische gebieden en beginselen. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat de vijf Pandava prinsen in het Mahabharata een speciale symbolische betekenis hebben en dat geldt ook voor Rama en Sita en hun vrienden en vijanden in het Ramayana. Kunt u meer licht werpen op dat onderwerp?
In antwoord op uw vraag over de respectieve posities van de vijf Pandava prinsen, waarvan wordt verondersteld dat ze overeenkomen met de kosmische gebieden, elementen, enz.: Als ik u was zou ik daarover mijn hoofd niet breken. Laten we eens nagaan hoe de zaak precies zit. Het Ramayana en het Mahabharata zijn de twee grote heldendichten van India, zoals de Ilias en de Odyssee de twee grote heldendichten van Griekenland waren en nog steeds zijn, of de grotere en kleinere Edda, die we de twee grote heldendichten van Scandinavië kunnen noemen; en er zijn soortgelijke heldendichten, één of twee of drie die tot andere landen behoren.
Laten we ons alleen richten op de heldendichten van India en deze beschouwen. Dit zijn geen werken die geheel en al en uitsluitend mystiek of occult zijn. Laat dat volkomen duidelijk zijn. Dat is evenmin het geval met de joodse bijbel, de Ilias en de Odyssee, enz. Het Mahabharata en het Ramayana bevatten in wezen oude geschiedenis en legenden van India gehuld in alle nevelen en glans van de oudheid en bevatten daarnaast een groot aantal prachtige, echt mystieke en occulte leringen; en enkele, werkelijk schitterende kleinere episoden, zoals de Bhagavad Gita en de Anugita, die in het heldendicht zijn ingevoegd, in overeenstemming met de smaak van de hindoes.
Het Ramayana bijvoorbeeld gaat hoofdzakelijk over de strijd van Rama tegen zijn vijanden, vooral uit het zuiden, in Lanka, de Rakshasa’s, enz., wat niets anders is dan een moderne, Indo-Europese versie van de geschiedenis van de strijd van het vroege vijfde ras, in zijn Indiase tak, met de Indo-Europees geworden Atlantiërs van Lanka, een eilandcontinent dat nu is verzonken met uitzondering van zijn noordelijke landtong: Ceylon.
Ook het Mahabharata is, wat ik me ervan herinner, een legendarisch episch verhaal, dat in een poëtische, soms bijna sprookjesachtige stijl, de strijd weergeeft van vroege Indo-Europese vestigingen in India, waarin Indo-Europeanen elkaar bevochten, en ook streden tegen de zogenaamde inheemse bewoners van het grote schiereiland.
Dit is in enkele woorden een schets van wat het Mahabharata en het Ramayana in werkelijkheid zijn, en feitelijk ook wat de Ilias en de Odyssee zijn voor de Griekse legenden of geschiedenis. Deze grote heldendichten zijn deels geschiedenis, deels legende en deels religieus onderricht. Als ik religieus zeg bedoel ik filosofisch en mystiek en ook occult.
Nu is het voor een knap schrijver heel goed mogelijk in zo’n overwegend romantisch en mystiek werk als het Mahabharata of het Ramayana overeenkomsten te zien tussen de vijf Pandava prinsen aan de ene kant of tussen Rama en Sita aan de ene kant, en iets of iemand anders aan de andere kant, misschien overeenkomsten met kosmische gebieden of beginselen. In de begintijd van de T.S. was dit een geliefde bezigheid of ontspanning voor theosofische schrijvers. Er is echter alle reden om naar overeenkomsten te zoeken in deze episoden ontleend aan het Mahabharata, zoals de Bhagavad Gita, of de Anugita, want deze episoden zijn niet zozeer het historische of legendarische deel, maar zijn weloverwogen geschreven, halfocculte, religieus-filosofische verhandelingen, die hier en daar in het legendarische, historische materiaal zijn ingelast, omdat die werkwijze bij de hindoes erg geliefd is.
Als ik u was zou ik me over die dingen niet het hoofd breken, en zou ik uw groep duidelijk vertellen waarom. Men zou hetzelfde kunnen proberen met het Hebreeuwse Testament of het christelijke Nieuwe Testament. Iemand die handig is in het vinden van occulte overeenkomsten, of die denkt ze te vinden, kan heel veel echte of denkbeeldige overeenkomsten vinden tussen bijvoorbeeld de patriarchen van het Oude Testament en de gebieden of beginselen van de natuur, of tussen Jezus en zijn discipelen en de gebieden of beginselen van de natuur. Maar al is er voor zulke overeenkomsten enige reden, ze zijn altijd onzeker en zijn eerder een plezierig tijdverdrijf dan een echte, degelijke esoterische studie.
Ik herhaal daarom dat als ik u was, ik mijn hoofd niet zou breken over eventuele overeenkomsten tussen de vijf Pandava prinsen en iets in de natuur; u kunt zich een beeld vormen van wat ik hier schrijf en dit duidelijk voor ogen houden en als u dan vragen worden gesteld door mensen die niet weten wat het Mahabharata en het Ramayana zijn, kunt u dit voor hen uitleggen door erop te wijzen dat geen enkel van deze grote heldendichten, uit welk land ook, hetzij Azië, het oude Europa of het oude Amerika, een volmaakte, typische, uitsluitend occulte verhandeling over esoterische overeenkomsten is, enz. Alle vertegenwoordigen echter legendarische geschiedenis die op feiten berust die in het duister van het verleden verloren zijn gegaan, maar die door veel latere schrijvers, die wat de feiten betreft gelijk hebben, door de vertekenende bril van de legende worden gezien en die, zoals alle schrijvers van legenden, weloverwogen hun thema versieren en volkomen zuivere religieuze leringen toevoegen, zoals in de Bhagavad Gita en de Anugita, in het hindoeheldendicht.
De betekenis van AUM
Kunt u verklaren wat de betekenis is van de passage in De Stem van de Stilte waar wordt verwezen naar Kalahansa:
De lettergreep A wordt als zijn rechtervleugel (van de vogel, hansa), de U als zijn linker, de M als zijn staart en de ardhamatra (het halve metrum) als zijn hoofd beschouwd.
Het is de ardhamatra (het halve metrum) die voor mij een raadsel vormt.
Ook hier heeft u een van de minder belangrijke dingen uitgekozen wat u, denk ik, zelf wel beseft. Net als bij alle religies is er altijd een bepaalde groep die een bijzondere mystieke betekenis ziet in een of ander klein onderdeel, dat heel interessant en belangrijk kan zijn, op kleine schaal, maar niet behoort tot de fundamentele, uitzonderlijke of door en door belangrijke dingen – dat is het geval met de zogenaamde heilige lettergreep om of aum, waarover niet alleen door hindoes eeuwenlang boekdelen vol zijn geschreven, maar zelfs door Europeanen. Het is eenvoudig verbazingwekkend hoe dit ene woord een beroep heeft gedaan op de vindingrijkheid en de mystieke gevoelens van letterlijk eeuwen en eeuwen van generaties hindoes die tot bijna alle scholen behoren.
Het woord is een heilige naam op grond van zijn karakteristieke trilling; het werd in de ceremoniële magie gebruikt en luid uitgesproken, zij het in het diepste geheim. En dit ene feit, in samenhang met de eerbied die men gewoon was te betonen voor het Hebreeuwse en christelijke amen, deed deze uitgebreide, mystieke en halfmystieke, op giswerk berustende literatuur ontstaan.
H.P.B. spreekt in De Geheime Leer, De Stem van de Stilte, en elders zoveel erover om een soort beroep te doen op hen die in dit soort dingen zijn geïnteresseerd en om hen in aanraking te brengen met haar werkelijk diepzinnige leringen. Daarom maakte ze er zoveel werk van.
Maar, en dit is van belang: Kalahansa is natuurlijk de vogel van de tijd, wat betekent de vogel van de cyclussen en de vogel is een symbool voor het reïncarnerende ego dat door tijd en ruimte, vooral tijd, zijn vlucht maakt. Hetzelfde kan worden toegepast op de heelallen en de kosmische logos die in het heelal als het ware het wederbelichamende ego is.
De hindoes van nu beschouwen dit woord natuurlijk als zo heilig, of het nu om of aum is, dat zij het zelf zelden of nooit uitspreken, behalve fluisterend, en het meestal alleen in het hoofd uitspreken, als het ware, zonder de stem te gebruiken. Tot hier dit aspect.
Aum vertegenwoordigt dus de Kalahansa; en uit deze mystieke gedachte is het mystieke gezegde ontstaan dat A de ene vleugel betekent, U de andere vleugel, de M de staart en de ardhamatra, of korte halve-lettergreep, zijn kop. De ardhamatra betekent hier niet een lettergreep of eigenlijk een halve lettergreep, maar de verbinding tussen de klanken A U, en ook tussen de klanken U M, die aan de hele uitspraak van het woord een innerlijke richting en doel geeft; daarom wordt het zijn kop genoemd omdat de kop van een vogel het belangrijkst is en zijn vlucht leidt. De vogel maakt zijn vlucht op de vleugels die hem dragen. De staart dient als een gids wat de richting betreft en de kop geeft daaraan leiding.
De mystici zeggen van dit woord dat het het symbool, de ardhamatra, van het bewustzijn is dat de uitspraak leidt; of, om andere beeldspraak te gebruiken, dat de ardhamatra of halflettergreep het bewustzijn is dat de karmische voorwaartse beweging van de mystieke vlucht van het ego of de vogel leidt, omdat ze het bewustzijn is dat aan de uitspraak van de lettergreep klank verleent. Een zanger die een lied zingt gaat dus niet alleen over van de ene noot naar de andere, maar juist in die overgang tussen twee noten is er een soort bewustzijnsklank, waarin het vermogen van de zanger indruk te maken, wat zijn levenskracht zou kunnen worden genoemd of zijn individualiteit, tot uitdrukking komt. Hij wordt een halflettergreep genoemd omdat hij zo kort is. Maar toch, omdat hij het punt is waar het bewustzijn binnentreedt, meegaat van noot tot noot en daarom aan de klank leiding geeft, wordt hij de kop van de vogel genoemd. Zo ziet u hoe uit zoiets kleins deze uitgebreide literatuur over het heilige woord van de hindoes is voortgekomen.
De term paramita
Zou u de afleiding van het woord paramita willen geven?
Dit is een samengesteld Sanskrietwoord en bestaat uit param, wat ‘de andere oever’ betekent in de technische zin van dit woord en volgens de mooie boeddhistische manier van spreken betekent dat de andere oever, of over de rivier van het leven heen, in plaats van deze oever, die het stoffelijke bestaan vertegenwoordigt, waar leed en pijn en zoveel andere dingen bestaan. ‘De andere oever’ betekent dus het bereiken van volmaakte verlichting omdat het bewustzijn vanuit alle illusies van de stoffelijke wereld is overgestoken naar de andere oever van geestelijke glorie, vrede, vrijheid, wijsheid en liefde.
Het andere deel van het samengestelde woord paramita is ita, dat is afgeleid van een voltooid deelwoord van een Sanskriet werkwoord dat ‘gaan’ betekent; het kan dus worden vertaald met ‘gegaan’: gaan, gegaan; ita is dit Sanskriet voltooid deelwoord, dat ‘gegaan’ betekent. Vervolgens wordt dit voltooid deelwoord omgezet in een zelfstandig naamwoord en dan wordt het ita; en als zelfstandig naamwoord betekent het dus met andere woorden het ‘succesvol gaan’, of ‘succesvol bereiken’.
De hele samenstelling betekent dus ‘het met succes bereiken van de andere oever’.
Merk ook op – en dit maakt de zaak voor u iets duidelijker – dat paramita betekent ‘iemand die met succes de andere oever heeft bereikt’, terwijl, zoals boven gezegd, paramita het samengestelde zelfstandig naamwoord is dat dit beschrijft en dus moet worden vertaald met ‘het met succes bereiken van de andere oever’.
Was het christendom verantwoordelijk voor de duistere middeleeuwen?
Sommige mensen zeggen – na slechts een oppervlakkige studie van de zaak, vrees ik – dat het christendom verantwoordelijk is voor de duistere Middeleeuwen in Europa die zo snel volgden op de vestiging van het christendom als staatsgodsdienst. In die zin citeren ze ook H.P. Blavatsky. Is dit het erkende theosofische standpunt?
De uitspraak die afkomstig is van H.P.B. luidde geloof ik dat de neerwaartse cyclus waarop de vraagsteller doelt, ongeveer vijfhonderd jaar vóór de christelijke jaartelling begon, en dat is juist. Maar u moet op grond daarvan niet aannemen dat alleen het christendom, of het begin van de christelijke jaartelling, verantwoordelijk was voor de komende duistere Middeleeuwen, want dat is niet juist, dat is niet waar. Het is echter wel waar – en ik reken erop dat christelijke vrienden zullen vergeven dat ik dit ronduit zeg – dat, als het christendom volkomen trouw was gebleven aan de leringen van zijn grote meester, het werk dat het christendom zich ten doel stelde veel beter zou zijn gedaan en dat de duistere Middeleeuwen het westen misschien nooit zouden hebben getroffen zoals in feite gebeurde.
De waarheid is als volgt: enkele honderden jaren vóór wat nu het begin van de christelijke jaartelling wordt genoemd, begon er een neerwaartse cyclus. Het was een cyclus die zich omlaag bewoog, wat Plato het begin zou hebben genoemd van een cyclus van geestelijke onvruchtbaarheid: en de christelijke beweging, toen een theosofische beweging in de landen rond de Middellandse Zee, werd begonnen als een poging om de verschrikkingen te stuiten die zeker zouden komen en een nieuwe golf van spiritualiteit in het gedachteleven van de mensen in het westen op gang te brengen. Het oosten had dat niet nodig, maar het westen wel. En honderden jaren lang werkte ze als een rem, een rem op de last van het menselijk leven dat bergafwaarts ging. En in zekere zin werkte dat goed. Maar hoeveel gelukkiger zouden de resultaten zijn geweest als het leven en de leringen van hun grote meester een voorbeeld waren geweest voor zijn volgelingen wat hun gedrag in hun eigen leven betrof. Het was een geestelijke beweging die werd begonnen om de mensheid te helpen tijdens een omlaaggaande cyclus vóór die weer omhoog begon te gaan.
Niettemin is het beslist verkeerd en onrechtvaardig, zoals sommige mensen hebben gedaan, namelijk diegenen die diep zijn geraakt door wat zij hebben gezien van de wandaden van de christelijke kerk in het verleden – het is onrechtvaardig tegenover die kerk en het christendom als christendom, deze de volle schuld te geven van de duistere Middeleeuwen. Er waren edelmoedige en goede mensen onder de eerste christenen en ze deden nobel werk. Het is jammer dat er niet meer waren die hun best deden de mens te verheffen in die cyclus, waarvan op zijn minst enkelen wisten dat ze in neerwaartse richting ging.
Theosofen hebben nu een soortgelijk werk te doen, maar op een andere manier: een cyclus die zijn opwaartse fase aanving, begon enige tijd vóór H.P.B. in de westerse wereld verscheen; en een omhooggaande cyclus – nu heel langzaam, maar hij blijft nog een tijd klimmen – is begonnen. En hier zijn de gevaren in hun soort even ernstig, misschien subtieler, moeilijker te hanteren, dan de gevaren die mensen treffen of bedreigen als de cyclus omlaaggaat. Het grootste gevaar waar wij nu in dit tijdperk van algemene veranderingen en omwentelingen voor staan en die een kosmische oorsprong hebben, vormt het toenemen van psychische uitbarstingen uit het astrale licht, iets dat de meesters hebben voorspeld en waarvoor H.P.B. ons waarschuwde. We hoeven maar in de wereld om ons heen te zien om dit te begrijpen.
Wat mij betreft, ik zou willen dat we de steun hadden van een grote verlichte christelijke organisatie, vol van de geest van hun avatara-meester, die, met onze eigen organisatie, de gevaren die de mens bedreigen kon zien en begrijpen. Met haar macht en rijkdom en vermoedelijk aanvaarde orde en misschien innerlijke discipline, en als ze zou kunnen worden bezield door een nieuwe visie van de geest van hun meester Jezus, zouden deze christenen van het type van hun meester, hand in hand met ons kunnen samenwerken, want onze bewegingen zouden dan werkelijk één zijn. Maar helaas, helaas, waar kunnen theosofen zo’n toegewijde organisatie vinden van wat ik oorspronkelijke christenen zou willen noemen, vol van de geest van hun grote meester?
De tien avatara’s van Vishnu
Ik heb me het hoofd gebroken over een lijst van de tien avatara’s van Vishnu, zoals die in de brahmaanse geschriften worden vermeld en heb me afgevraagd of er niet enig verband bestaat tussen deze en de wetenschappelijke opvatting over evolutie. Kunt u daarop enig licht werpen? De lijst is als volgt: 1. Matsya, de vis; 2. Kurma, de schildpad; 3. Varaha, het everzwijn; 4. Narasimha, de leeuw; 5. Vamana, de dwerg; 6. Parasu-Rama, Rama met de bijl; 7. Rama, held van het RAMAYANA; 8. Krishna, de geestelijke leraar van Arjuna; 9. Boeddha; 10. Kalki, het witte paard.
Deze lijn van avatarische neerdalingen komt overeen met de lijn van progressieve groei zoals zelfs de Europese wetenschap die leert. Eerst krijgt men de vis, het reptiel, het zoogdier, het begin van de mensheid, de jonge mensheid, als zodanig min of meer ontwikkeld maar niet spiritueel; dan Rama van de maan, chandra, die het begin toont van de werking van het denken en dan Krishna; de avatarische ingewijde Gautama de Boeddha en tenslotte de kalki-avatara, de top of de hoogste van alle. Ik zou hieraan willen toevoegen dat al deze namen niet betekenen en ook nooit zo waren bedoeld, dat de brahmaanse esoterische leer de neerdaling onderwees van godheden in de respectievelijke hier genoemde levende wezens. Deze namen van verschillende dieren en mensen zijn technisch en werden, zoals altijd in de zoölogische mythologie, gekozen op grond van bepaalde eigenschappen die deze verschillende levende wezens bezitten.
Deze avatarische neerdalingen hebben niet alleen betrekking op een ras of een wortelras, noch op alleen een bol, een keten of een zonnestelsel. Maar omdat de natuur zich op analoge wijze herhaalt, om de eenvoudige reden dat het kleine in zich moet hebben en moet voortbrengen wat zijn ouder, het geheel, bevat, vindt men dezelfde weg van toeneming van begrip, van evolutionaire ontwikkeling, in alle sferen, mutatis mutandis. We kunnen dus deze avatarische neerdalingen in verband brengen met het zonnestelsel, de planeetketen als geheel, met een ronde, een bol, een wortelras, en een onderras daarvan.
Het is ook heel interessant dat, al is deze reeks van tien punten, tien avatarische neerdalingen, typisch hindoes, hetzelfde schema, dat wijst op groei in kennis, wijsheid en macht, met alle daaruit voortvloeiende en ermee samenhangende geestelijke en andere eigenschappen en vermogens, niettemin wordt en werd gevonden in andere stelsels van religieus filosofisch en mystiek denken dan dat van de hindoes, bijvoorbeeld in het mithraïsme. De mithraïsten kenden zeven graden – eigenlijk tien of twaalf – zeven graden van steeds verdergaande kennis en groei van het inzicht. Wij zouden zeggen zeven esoterische graden in de esoterische cyclus, beginnend met de laagste en opklimmend via verschillende graden naar de hoogste. Zo leerden zij bijvoorbeeld dat de neofiet zijn pad van ervaring begon en dat hem een naam werd gegeven, de naam van een vogel, herinner ik me. Ik herinner ze me niet alle in het mithraïsche stelsel, maar de eerste graad werd corax genoemd, de kraai of de raaf, en de neofiet die met succes die graad doorliep werd technisch een kraai genoemd. Het betekende niet dat hij een kraai was. Het was een technisch woord (de raaf in de mithraïsche mythologie was de dienaar van de zon) en gaf het stadium van zijn groei, van zijn evolutionaire ontwikkeling aan. Zoals ook in de avatarische lijst de evolutionaire groei wordt aangegeven vanaf het lagere naar het hogere, van de vis, via het reptiel en het zoogdier naar het hoogste, de mens, enz., enz.
De tweede graad in de hiërarchie van de mithraïsten was cryphius, occult, hoger dan de kraai. De derde graad was die van de soldaat. De vierde graad was die van de leeuw; enz. tot de hoogste, die pater was, de vader of hiërofant. Dit waren technische termen die steeds hogere graden van inwijding aangaven. We kunnen wijzen op een nog grotere overeenkomst met dit schema; de mithraïsten zeiden dat deze zelfde zeven of tien graden van groei of vooruitgang duiden op de stadia van de reis na de dood van het geëxcarneerde wezen langs de planeten – hun levensladder, waarvan elk een stadium is.
Ongeveer hetzelfde vond men in het christendom. Christelijke neofieten werden vissen genoemd, zodat ze zelfs van zichzelf zeiden: ‘Wij zijn kleine vissen. Onze grote vis is onze meester Jezus’. Waarom kozen ze zo’n merkwaardig en akelig diertje om zichzelf mee aan te duiden? Om hun eigen bijzondere redenen die we ons gemakkelijk kunnen voorstellen. Vissen konden in het water zwemmen, zijn voortdurend hongerig en bewegen zich door het water – het astrale licht – dat de stoffelijke wereld en haar verlokkingen voorstelt en al dergelijke dingen; ze hongeren voortdurend naar licht. Als u de gedachte begrijpt ziet u de reden waarom de vroegste christenen zich visjes noemden.
In verband met de hoogste van deze avatarische graden, die van de kalki avatara, gekenmerkt door een wit paard, en die een wit paard berijdt, zou ik hieraan kunnen toevoegen dat het paard een symbool is voor de zon, en de stier of koe een symbool is voor de maan; u zult zich herinneren dat in Egypte en Perzië, India, Babylonië en andere plaatsen, deze dieren werden gebruikt als symbolische aanduidingen. Afbeeldingen van Egyptische gebouwen, tempels, heiligdommen en die van andere volkeren, tonen de heilige koe, de heilige stier, het heilige paard, enz. Omdat het paard de zon vertegenwoordigt, zou de tiende avatara een avatara zijn van Vishnu of Mahavishnu, van de zon.
Wat kunnen we hieruit leren? Behalve dat dit schema de namen noemt die door mensen aan de avatara’s zijn gegeven, van de eerste tot de tiende, vertegenwoordigt het ook de technische namen die in esoterische scholen aan neofieten worden gegeven. De laagste chela werd een vis genoemd, zoals hij in het mithraïsme met de naam van een vogel werd aangeduid. De chela die met succes de tweede graad had gehaald werd een schildpad genoemd. Als hij voor de derde slaagde werd hij een everzwijn genoemd; en de hoogste van allen werd een incarnatie van de zon genoemd, technisch een zoon van de zon, hij werd een wit paard genoemd of een schitterend paard, een verblindend paard.
We kunnen, weet u, nog iets anders afleiden uit deze reeks avatarische neerdalingen. Bij zorgvuldige bestudering zult u na verloop van tijd tot de ontdekking komen dat deze verschillende punten van de klimmende lijst van een tot tien, de tien onderrassen vertegenwoordigen in een wortelras; gewoonlijk wordt het aantal op zeven gesteld. Feitelijk zijn er twaalf.
Is hypnose ooit gerechtvaardigd?
Na onvoorwaardelijk zo’n 90% van alle hypnotische verschijnselen en praktijken te hebben veroordeeld, is er daarvan dan tenminste nog iets gerechtvaardigd, in de eerste plaats in de therapie? Zulke zaken als plaatselijke verdoving door hypnose, het voorkomen van weeën door hetzelfde middel, schijnbare genezing van kleine psychische gebreken en slechte gewoonten. Dit wordt tegenwoordig op grote schaal toegepast en schijnt in twee hoofdcategorieën te kunnen worden verdeeld: (a) onder hypnose en (b) zonder de hypnotische slaap en alleen door mentale suggestie. Mijn vraag slaat niet op magnetiseren dat natuurlijk een grote hulp kan zijn als het wordt gedaan door weldenkende, onzelfzuchtige mensen.
Hypnose is bijna altijd verkeerd, zelfs al zijn er nu en dan bijzondere successen, ongeveer zoals bij bloedtransfusie. Ze lijkt op het spelen met een gevaarlijke springstof. Ze is in beginsel en in het algemeen slecht omdat ze de wil van de persoon die haar ondergaat verzwakt in plaats van deze op te wekken tot handelen, van binnen naar buiten, om zo een innerlijk leven en innerlijke kracht op te bouwen. Elke herhaling van hypnose verslapt hem nog meer, maakt hem nog negatiever, nog zwakker en veroorzaakt dat hij nog meer gaat steunen op dingen buiten hem in plaats van zijn eigen innerlijke krachten op te roepen.
Nu is het natuurlijk als een abstracte theorie denkbaar, zoals bij alles, dat een adept, een mahatma bijvoorbeeld, die de wetten van de natuur en alle streken, eigenaardigheden en bijzonderheden van de psychische natuur van de mens en het astraal lichaam kent, in bepaalde minder belangrijke gevallen met gunstig gevolg van hypnose gebruikmaakt. Maar dit is niet meer dan een theorie en ik kan u verzekeren dat geen enkele mahatma of adept zoiets ooit zou doen, omdat het in beginsel fout is. Zij willen de wilskracht en de innerlijke levenskracht van de mens ontwikkelen en hypnose brengt laatstgenoemde dingen in slaap, verzwakt ze, en vermindert de innerlijk aanwezige krachten.
Toch zou een adept, puur theoretisch gesproken, veilig gebruik kunnen maken van hypnose.
Als het om plaatselijke handelingen gaat, zoals het strijken met de hand over een aangetast deel van het lichaam om de pijn te verlichten, zoals hoofdpijn, is dat natuurlijk niet zozeer een hypnotische slaap van lichte graad, dan wel een soort mesmerisme of dierlijk magnetisme, waardoor de zenuwen worden gekalmeerd en de wil niet wordt verzwakt, het gezonde lichaam tot rust komt, en de geprikkelde en pijnlijke zenuwen van de patiënt worden gekalmeerd. En dat is niet verkeerd als er, zoals gezegd, geen poging wordt gedaan de wil van de persoon of zijn lichaam als geheel te beïnvloeden wanneer het om iets plaatselijks gaat; in de eerste plaats is dit geen zuiver hypnotisme, zoals dit woord gewoonlijk wordt begrepen en in de tweede plaats is het zuiver plaatselijk en worden de gunstige gevolgen ontleend aan het zuivere, sterke magnetisme van de beoefenaar. In deze laatste gevallen gaat het in feite om dierlijk magnetisme en als het dierlijke magnetisme gezond en zuiver is, wordt er vermoedelijk geen kwaad aangericht en kan de patiënt er tijdelijk baat bij hebben, al is het niet blijvend omdat de oorzaak niet wordt weggenomen.
Ik wil in dit verband nog zeggen dat zelfs autohypnose of zelfhypnose, waarbij de persoon zichzelf hypnotiseert met verschillende middelen die al eeuwenlang bekend zijn, zoals staren naar een lichtvlek of een helder licht of een stuk kristal of glas, of zelfs zich concentreren op de punt van de neus, of op de navel: al die dingen die zo goed bekend zijn, zijn nadrukkelijk niet goed omdat ze erop neerkomen dat de persoon zelf, gebruikmakend van zijn wil, zijn hogere wil omhoog stuurt, buiten beeld, en in het lagere deel van de constitutie een valse rust of kalmte oproept met bijna mechanische middelen. Met andere woorden, in plaats van de zenuwen tot zuivere, heilzame, gezonde activiteit op te wekken, waarmee de innerlijke wil kan werken, worden ze in slaap gesust, gehypnotiseerd (wat in slaap brengen betekent), en zinken het brein en het zenuwstelsel tot onder de drempel van het gewone bewustzijn, in de trillingsgraad van het glas of een ander voorwerp waarnaar wordt gestaard. Het leidt tot rust, maar het is de rust van de dood, van het delfstoffenrijk.
Al is dus zelfhypnose niet zo slecht als hypnose door anderen, het is nadrukkelijk niet goed en wordt niet door ware adepten gebruikt maar alleen door magiërs, sjamanen en medicijnmannen van primitieve stammen. Juist dit vermogen geeft aan het starende niet-knipperende oog van de slang zijn hypnotische macht over een vogel of een konijn of een muis, wat in het algemeen biologering wordt genoemd. Het glanzende oog van de menselijke hypnotiseur vormt door eenzelfde proces het begin van de hypnose. Het is allemaal ongelukkig en al is het misschien in zijn betere vorm niet echt slecht, goed is het beslist niet.
Daarom moeten al deze dingen worden vermeden. Ze zijn ongezond. Ze verlagen het trillingsniveau tot dat van het lagere rijk in plaats van de frequentie van het bewustzijn te verheffen tot de hogere, psychische, verstandelijke en geestelijke gebieden.
Trilling, cohesie en aantrekking
In The Theosophical Forum, januari 1936, wordt op blz. 35 en 36 het volgende gezegd (zie blz. 219 in dit boek):
. . . het is volkomen juist dat hoe sneller de trilling is, hoe hoger de frequentie van een kleur is, des te dichter ze bij de stof staat; want wat wij stof, fysieke stof, noemen, is intensiteit van trilling, van kracht . . . Hoe groter de trillingssnelheid, des te dichter is de stof.
Wat we niet kunnen begrijpen is dat bij vergelijking demoleculaire trilling van stof, zoals bijvoorbeeld in ijs, water en stoom voor ons precies het tegenovergestelde schijnt te vertonen van wat hierboven is gezegd. Een toelichting wordt erg op prijs gesteld.
Een interessante vraag die het bewijs levert van studie en goed nadenken. Het is ook een goede illustratie van de werking van maya, in haar filosofische betekenis, in ons brein. Er is echter geen sprake van tegenstrijdigheid en de vragers zouden de kwestie heel goed begrijpen, denk ik, als ze zich herinnerden dat ik in de aangehaalde passage doelde op de sfeer van de atomen, op de trillingsgetallen in de atomaire sfeer, en daarbij horen natuurlijk wat de moderne wetenschap die oneindig kleine lichamen noemt, elektronen geheten. Dat hebben de vragers kennelijk vergeten en hun moeilijkheid ligt op de gebieden van moleculaire cohesie – met andere woorden, op het terrein van de moleculen; zoals gezegd had ik het over chemische aantrekking, de wereld van de atomen.
Verder doelde ik in het bijzonder op de verschillende schakeringen van licht die wij mensen kleuren noemen, maar het beginsel waarop ik wees is natuurlijk universeel van toepassing. In de eerste plaats is het verschil tussen ijs, water en stoom, het verschil tussen een vaste stof, een vloeistof en een gas, en de laatste is losgemaakt uit de vloeistof, water, door toedoen van een kracht ‘van buiten’ – in dit geval warmte. Het is duidelijk dat we, bij verhitting van een lichaam, vast of vloeibaar, het kunnen verdampen als de warmte voldoende is en de bevrijde watermoleculen dus in een toestand van tijdelijke en snelle moleculaire trilling zijn; maar deze moleculen zijn niettemin van dezelfde substantie als de vaste stof of de vloeistof, waaruit ze zijn losgemaakt als deeltjes damp of gas. De analogie van de vragers is niet volmaakt.
Sta hier een ogenblik bij stil: de deeltjes of moleculen water-gas of waterdamp, stoom genoemd, zijn in een toestand van betrekkelijk grote individuele beweging, vergeleken met het water waaruit de stoom of deeltjes water zijn losgemaakt. Neem de warmte weg, met andere woorden koel het gas of de damp, stoom genoemd, af en we krijgen weer moleculen water die samen druppels vormen en zich weer verenigen om een hoeveelheid water te worden. In het geval van stoom hebben we de moleculaire cohesie van de waterdeeltjes verbroken en hebben we ze dus bevrijd en tot damp of gas gemaakt door aan het water een energie of kracht ‘van buiten’ toe te voegen, te weten warmte. Maar de moleculen waterdamp die met elkaar botsen, laten we zeggen in een vat, als stoom of water-gas, en wel met wat ons een hoge bewegings- of trillingsgraad toeschijnt, bewegen zich niettemin uiterst langzaam als individuele moleculen, als we ze vergelijken met de bijna onbegrijpelijke trillingsfrequentie van de elektronen in een atoom, die, naar wetenschappers ons vertellen, zich rond de atoomkern bewegen met een bijna onbegrijpelijke snelheid, enkele quadriljoenen omwentelingen per menselijke seconde.
Neem het geval van ijs: het trillingsgetal van de elektronen in deze ogenschijnlijk trage, betrekkelijk starre substantie is ontzaglijk veel groter dan de individuele bewegingen van de deeltjes of moleculen waterdamp of gas die we stoom noemen; in het eerste geval hebben we te maken met trillingsgetallen, die we golflengten noemen, van de atomen en elektronen die door chemische aantrekking verenigd blijven; in het laatste geval hebben we te maken met relatief veel langzamere bewegingen van waterdeeltjes die als eenheden zijn bevrijd door aanwending van een kracht van buiten, namelijk warmte.
Wat we moeten onthouden is wat ik probeerde aan te geven in het aangehaalde citaat van mij, namelijk dat hoe hoger de frequentie waarmee elektronen of atomen trillen, d.w.z. hoe hoger het trillingsgetal van en in de atomen is, des te korter de lichtgolven en des te groter dus de verdichting of dichtheid is van de betreffende deeltjes, waardoor stof wordt voortgebracht waarvan de dichtheid groter is naarmate het trillingsgetal hoger is. Dat moet duidelijk zijn, vooral als men bedenkt dat de hoge frequenties van de atomen en elektronen gelijk blijven in stoom, in ijswater, of in ijs in vaste vorm.
De vragers hebben zich, zoals gezegd, met hun analogie vergist, want ze hebben geprobeerd moleculaire cohesie en chemische aantrekking tegenover elkaar te stellen; en hoewel zowel chemische aantrekking als moleculaire cohesie uitingen zijn van elektromagnetische kracht, zijn ze daarvan niet dezelfde soort voortbrengselen, en het is op dat punt dat de veronderstelde analogie tekortschiet.
Dit moet allemaal vrij duidelijk zijn en als de vragers nadenken over de bovengenoemde feiten zullen ze gemakkelijk inzien dat ze proberen twee verschillende dingen met elkaar te vergelijken en daarin een analogie te zien. Ze moeten chemische aantrekking vergelijken met chemische aantrekking, of moleculaire cohesie met moleculaire cohesie om een volmaakte analogie te vinden. IJzer kan tot een gas verdampen; maar de elektronen en atomen in vast ijzer of in ijzer-gas hebben in beide gevallen hetzelfde trillingsgetal; wat ik heb gedaan is niets anders dan het beïnvloeden of wijzigen van de samenhang van de ijzermoleculen door toevoeging van een element ‘van buiten’, warmte.
Plato over reïncarnatie
Kent u een duidelijke uitspraak van Plato waaruit blijkt dat hij reïncarnatie aanvaardde? Ik worstel me door enkele van zijn boeken heen, maar heb niets gevonden dat daar direct op slaat.
In niets dat Plato heeft geschreven staat: ‘Ik aanvaard de leer van wederbelichaming’, maar er zijn een aantal passages in zijn dialogen die niets anders kunnen betekenen dan een dergelijk geloof. Maar we moeten bedenken dat in die tijd in Griekenland en in de hele Griekse wereld de volledige leer van reïncarnatie alleen in de mysteriën werd gegeven.
Anderzijds is het zo dat de volgelingen van Pythagoras een leer onderwezen die metempsychose werd genoemd, waaraan reïncarnatie ten grondslag ligt; maar het betekende nog heel wat meer. De hele oudheid geloofde in wederbelichaming, maar deze werd op verschillende wijzen, op verschillende manieren en in verschillende vormen tot uitdrukking gebracht; maar om als theosoof zonder meer te zeggen dat Pythagoras of Plato of een andere grote filosoof uit de Griekse wereld ‘reïncarnatie onderwees’, betekent voor de gewone man van vandaag dat zo’n filosoof reïncarnatie onderwees zoals een theosoof het openlijk en min of meer nadrukkelijk onderwijst; en dat is niet zo.
Er zijn heel wat Griekse toespelingen daarop. Empedocles bijvoorbeeld zegt hierover in een van zijn overgebleven fragmenten: ‘Eens was ik een struik; eens was ik een jongen; eens was ik een meisje; eens was ik een vis in de glinsterende zee.’ Dat is niet onze leer van reïncarnatie zoals die nu wordt onderwezen; en toch is het wel onze leer als men de betekenis erachter begrijpt.
We moeten voorzichtig zijn; we kunnen ons niet veroorloven slordig te zijn zoals sommige theosofen in het verleden zijn geweest die boudweg beweerden dat de hele oudheid ‘reïncarnatie leerde’, wat voor het publiek wil zeggen dat ze reïncarnatie leerde zoals theosofen deze leer nu brengen; iedere geleerde kan zo’n uitspraak bestrijden. De oude ingewijden kenden de leer, wisten wat al die verschillende uitspraken betekenden; en als onze moderne theosofen reïncarnatie beter begrepen, zouden ze weten dat wat de oude filosofen leerden volstrekt waar was, dat ze verschillende aspecten van de algemene leer van wederbelichaming onderwezen; maar de moderne, scherpomlijnde, duidelijk omschreven leer van de wederbelichaming van het reïncarnerende ego is ontoereikend om haar volledig tot uitdrukking te brengen.
De hele oudheid onderwees wederbelichaming; en dat is een van de redenen dat ik in mijn lezingen en in mijn boeken blijf hameren op het verschil tussen reïncarnatie, wedergeboorte, transmigratie, metempsychose en metemsomatose, wat allemaal verschillende opvattingen over of aspecten van de ene algemene leer van wederbelichaming zijn. Het is niet alleen maar een kwestie van woorden. Ik probeer orde op zaken te stellen, nauwkeurig te zijn; en de geleerden van de toekomst zullen dat op prijs stellen. Het is net als de leer over het absolute of de juiste spelling van karman [Noot. vert.: We gebruiken overal ‘karma’, zonder n, omdat het woord nu in die vorm in de Nederlandse taal gangbaar is.]: we moeten nauwkeurig zijn, duidelijk en precies.
De ingewikkelde aard van de mens
Volgens de theosofische leringen is de mens een zevenvoudig wezen en heeft hij naast zijn stoffelijk lichaam zes andere beginselen als deel van zijn constitutie. (a) Is het juist dat de mens, behalve dat zijn tegenwoordig stoffelijk lichaam zich op deze stoffelijke aarde manifesteert, zich gelijktijdig ook op zes andere stoffelijke bollen of planeten manifesteert in een geschikt stoffelijk lichaam of voertuig, en dat alle zeven stoffelijke voertuigen op de zeven stoffelijke bollen hun eigen zes andere beginselen hebben die in hun respectievelijke sferen functioneren en alle bijdragen aan het monadische centrum? (b) Als dat zo is, zouden dan alle zeven stoffelijke voertuigen gelijktijdig sterven en weer reïncarneren, of elk op een andere tijd, afhankelijk van de karmische energieën van elk voertuig?
Deze vraag is beslist van diepe betekenis; en door twee woorden door andere te vervangen – die hier niet kunnen worden genoemd omdat ze esoterisch zijn – is het een vraag van een typisch esoterisch karakter, die verband houdt met de zevenvoudige constitutie van de mens. Om echter een zo kort mogelijk antwoord te geven, gezien de ingewikkelde aard van de betrokken factoren en de intuïtieve gedachte achter de vraag, zou ik de vraagsteller het volgende willen zeggen (a) : Nee, als met het woord ‘stoffelijk’ stoffelijke lichamen worden bedoeld op andere stoffelijke planeten – de bollen D van hun respectievelijke ketens – van ons zonnestelsel.
Het is nu eenmaal zo dat de mens in zijn zevenvoudige constitutie maar één ‘stoffelijk’ of liever ‘fysiek’ lichaam heeft; en omdat hij zich nu manifesteert op onze eigen planeetketen en op bol D daarvan in de vierde ronde, is dit stoffelijk lichaam het stoffelijk lichaam dat we allen kennen – het uwe, het mijne, het stoffelijk lichaam van welke man of vrouw ook op deze aarde.
Toch schuilt er achter deze vraag een intuïtieve gedachte, die worstelt om tot uitdrukking te komen, of liever om woorden te vinden waarin ze zich kan kleden; en ik denk dat verdere studie de vrager zal bewijzen dat deze opmerking van mij juist is.
De intuïtie van de vrager duidt rechtstreeks op het feit dat de menselijke aard samengesteld is en op verschillende manieren kan worden verdeeld; bijvoorbeeld onze gebruikelijke exoterische methode die H.P.B. ons schonk en er bestaat geen betere voor dat doel; dan is er nog de manier waaraan de Vedanta en de Taraka-raja-yoga meer de voorkeur geeft en waarnaar H.P.B. ook goedkeurend verwijst in haar De Geheime Leer (1:186-7) en die meer in het bijzonder betrekking heeft op de verschillende monaden die de samengestelde constitutie van de mens vormen. Als we bedenken dat elk van deze verschillende monaden groeiende en evoluerende entiteiten zijn, dat elk eens in de verre toekomst een individu met een zevenvoudig karakter zal worden, dan zien we niet alleen de intuïtieve gedachte achter de vraag van de vraagsteller, maar ook de diepe waarheid van de beroemde oude uitspraak die we overal in de mystieke literatuur aantreffen, dat de mens een microkosmos of een kleine kopie van de macrokosmos of het grote origineel is; en volstrekt analoog redenerend is elk van de monaden in de mens een nog onvolmaakt ontwikkelde microkosmos van de volledige mens zoals wij die kennen.
Met betrekking tot vraag (b) kan men uit het voorgaande deel van mijn antwoord zien dat er op elk moment voor de mens niet meer dan één stoffelijk lichaam bestaat en dat dit stoffelijk lichaam zich nu op onze bol D, de aarde bevindt; en daarom is het antwoord op vraag (b) eveneens: nee. Maar hier moet ik een voorbehoud maken en erop wijzen dat dezelfde hiervoor genoemde intuïtieve gedachte ook hier worstelt om zich tot uitdrukking te brengen en het lijkt me alsof de vrager een flauw vermoeden had van een bepaalde esoterische en heel moeilijke leer over de buitenronden. Hoe het ook zij, mijn antwoord blijft juist; de zevenvoudige constitutie van de mens werkt altijd slechts door één stoffelijk lichaam en dit stoffelijk lichaam is in het huidige stadium van menselijke evolutie het enige waarin wij, als individuen, op deze aarde zijn geïncarneerd.
Vlees eten versus vegetarisme
Er bestaan in onze loge verschillen van mening over het onderwerp vlees eten. Sommige leden zeggen dat we de dieren een grote dienst bewijzen door ze te doden en op te eten, waardoor wij ze in een hogere toestand brengen en helpen met hun ontwikkeling. Ze gaan zelfs zover dat ze zeggen dat als we de dieren niet doodden en opaten hun evolutie onmiddellijk zou eindigen. Ze wijzen op de beschaving van India: hoe die is gedegenereerd en dan halen ze een zin aan uit De Mahatma Brieven over een vogel die een vlinder eet, waarop de vlinder de vogel wordt.
Anderen zeggen dat er andere manieren zijn om de dieren te helpen: door bijvoorbeeld van ze te houden, zoals een moeder haar hulpeloze baby liefheeft en koestert, niet vanwege de geestelijke kwaliteit waaraan hij uiting geeft, maar omdat hij dat nodig heeft en hulpeloos is. Ze zeggen dat vlees eten neerkomt op onverschilligheid voor het lijden van ontelbare onschuldige dieren, waarover Meester K.H. zo vriendelijk spreekt als ‘kindwezens’. Ze wijzen er ook op dat de dieren na onze stoffelijke dood gebruik kunnen maken van onze menselijke levensatomen.
Deze verschillen van mening zijn soms aanleiding tot een pijnlijke graad van disharmonie in onze logebijeenkomsten. Ik zou graag willen weten hoe deze tegenstrijdige opvattingen kunnen worden verzoend.
Dat is inderdaad een vraag die in ons theosofisch leven vaak en bijna overal opduikt. We hebben honderden en honderden vegetariërs in de T.S., hoewel we misschien een nog groter aantal leden in de T.S. hebben die denken een beetje vlees nodig te hebben, maar die waarschijnlijk in hun hart wensen dat het niet zo zou zijn, want geen enkele theosoof wil er ook maar aan denken dat een schepsel zijn leven opgeeft om andere wezens te voeden.
Het is zo moeilijk deze vraag te behandelen zonder de gevoelens van duizenden theosofen diep te kwetsen, dat we altijd de houding hebben aangenomen dat het onze plicht is rechtvaardig te zijn tegenover anderen en geen kritiek te hebben op anderen omdat ze met ons van mening verschillen. Ik ben er zeker van dat als er ergens een dergelijke kritiek bestaat dat komt door een diep moreel gevoel dat al onze leden hebben over deze en andere vragen, of ze vlees eten of niet. De vleeseters vinden het niet prettig dat hun broeders, de niet-vleeseters, onvriendelijk over hen spreken, of hen ervan beschuldigen wreed te zijn, enz., en aan de andere kant zijn onze leden-vegetariërs natuurlijk ontstemd over de beschuldiging die sommige vleesetende leden uiten dat de vegetariërs bekrompen en eenzijdig zijn in hun opvattingen.
Omdat mijn sympathie naar beide kanten uitgaat, ik het goede aan beide kanten zie (ik bedoel het goede in de mensen aan beide kanten), en ik ook zie hoe oprecht beide kanten zijn, kwam ik allang geleden tot de conclusie dat, wanneer over zo’n onderwerp mijn advies wordt gevraagd, ik openhartig zou zeggen dat geen theosoof het recht heeft een andere theosoof te bekritiseren. Een theosoof dus die vlees eet heeft niet het recht kritiek uit te oefenen op een broeder-theosoof die vegetariër is; en natuurlijk omgekeerd; de vegetariërs moeten de vleeseter niet bespotten of hem het gevoel geven dat hij grof en ontheosofisch is. Met andere woorden, leven en laten leven in dit opzicht.
Ik denk dat abstract gesproken het waarschijnlijk juist is om te zeggen dat iedere theosoof zou willen dat de gewoonte om vlees te eten nooit was ontstaan en dat hij beseft dat geen vlees eten natuurlijk beter is dan wel vlees eten. Maar aan de andere kant is het helaas waar dat bij de westerse mens, van wie de voorouders duizenden jaren lang zich hebben volgepropt met vlees, het lichaam – van de meeste westerlingen – het gevoel heeft dat het vlees nodig heeft om ‘fit’ te blijven zoals men dat noemt.
Maar ik heb wat dit betreft hoop, want de vegetarische beweging groeit over de hele wereld, misschien niet zo snel maar ze groeit; en hoe langer hoe meer mensen eten ieder jaar steeds minder vlees en ontdekken combinaties van plantaardig voedsel die in alle behoeften van het lichaam schijnen te voorzien.
Maar deze zaken moeten niet onzorgvuldig of op een revolutionaire manier worden aangepakt in een poging alles in één dag omver te werpen; al dergelijke bewegingen moeten langzaam ingang vinden.
Ik merk dat mijn lichaam wat vlees of gevogelte of vis nodig heeft, maar ik eet het niet veel en in de loop van de jaren eet ik er hoe langer hoe minder van. Er was een tijd dat ik jarenlang een strikte vegetariër was; jarenlang vegetariër zodat ik beide kanten van de zaak ken en voor beide zijden sympathie voel.
Daarom raad ik alle leden van onze loges aan hun best te doen het onderwerp te mijden, tenminste in al hun logebijeenkomsten van welke aard ook. Ik vraag niemand zijn of haar overtuiging op te geven want dat zou ontheosofisch zijn. Maar probeer alleen te vermijden dat het onderwerp wordt besproken.
Iedere theosoof is van nature, door training en studie meedogend van aard en wil ieder jaar meer en meer meedogend worden. Maar geen enkele theosoof houdt ervan beledigd te worden, of kritiek te krijgen op zijn gewoonten. De beste gang van zaken is daarom de mooie theosofische regels te volgen niet over anderen te oordelen, en om in zaken als deze elke verdere discussie daarover met wederzijds goedvinden te vermijden, tenminste op logebijeenkomsten.
Ik heb de grootste sympathie met de zachtmoedigheid en de geest van mededogen die theosofische vegetariërs hebben; maar ik begrijp ook het andere standpunt van die theosofen die, tenminste op het ogenblik, de behoefte voelen wat vlees te eten; en ik veroordeel nooit en oordeel ook niet. Als iemand mij iets vraagt over het vegetarisme, beveel ik het altijd aan en zeg ik dat het goed is; en ik voeg eraan toe: ‘Ik hoop dat de mensheid het vlees eten eenmaal zal zijn ontgroeid wat volgens mij in de toekomst zeker het geval zal zijn.’
Nu over die andere kant van de zaak in uw vraag: de uitwerking ervan op de dieren zelf. Ik ben bang dat zelfs onze eigen dierbare T.S.-leden zich volkomen vergissen als ze beweren dat, als wij mensen vlees van dieren eten, de evolutie van deze dieren wordt versneld. Er bestaat zo’n leer in de wereld, maar ik kan u zeggen dat die absoluut onjuist is. De zielen van de dieren die we voor voedsel doden en die door dit doden zeker niet in hun evolutie worden geholpen, worden hier verward met de levensatomen van het lichaam van die dieren. Als we dus zeggen dat de dieren, dat wil zeggen de zielen van de dieren, versneld evolueren als we hun lichaam eten, is dat volstrekt onjuist. Het is echter waar dat de levensatomen van het lichaam van de dieren iets kunnen groeien door het lichaam van mensen binnen te komen. Maar dit feit, dat H.P.B. al in 1879 verkondigde, moet niet worden gebruikt als een argument om vlees te eten, want dan wordt het andere feit vergeten namelijk dat het dier, dat wil zeggen de ziel van het dier, zijn lichaam verliest als het wordt gedood en dus tijd verliest; en dan wordt zijn evolutie, in plaats van versneld, in feite iets vertraagd door het tijdverlies en dit ondanks het feit dat dieren, als ze sterven, vlug, heel vlug incarneren. Niettemin verliezen ze wat tijd en dat heeft enige betekenis.
Probeer dit te begrijpen. Het is niet waar dat de evolutie van dieren wordt versneld als we ze doden en hun lichaam als voedsel gebruiken. Maar het is waar dat de levensatomen van deze dode dierenlichamen iets worden geholpen wanneer ze in het menselijk lichaam worden opgenomen. Maar de hulp die ze krijgen is zo gering dat het monsterlijk zou zijn te beweren dat we de dieren moeten doden, opdat we de levensatomen van hun lichaam kunnen helpen door hun lichaam te eten.
Hoe staat het met de zielen van de dieren die moeten sterven als ze hun lichaam opgeven? Dat is vreselijk hard voor de ziel van deze arme dieren. Ik kan eerlijk gezegd niet geloven dat een van onze theosofen het serieus meende toen hij het argument gebruikte dat de evolutie van de dieren wordt geholpen door ze te doden. Zo’n geloof is het gevolg van onnadenkendheid, dat is zeker, en van een verkeerd begrijpen van de leer zoals die, bijvoorbeeld, in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett op een of twee plaatsen wordt gegeven.
Als laatste woord dit. Laten we, tenminste op logebijeenkomsten, elke discussie over dit onderwerp van vegetarisme of vlees eten staken. We hebben zoveel theosofisch werk te doen, de wereld wordt zo gekweld en is zo angstig dat ze dringend behoefte heeft aan enig theosofisch licht. De miljoenen om ons heen die lijden in hart en geest en hongeren naar waarheid, zouden ons energiek en actief moeten maken in ons logewerk en in het uitbreiden van de invloed daarvan, zodat we wijsheid aan anderen kunnen doorgeven, hun de hulp kunnen verlenen die wij hebben ontvangen. We hebben echt geen tijd voor ruzies in een loge. Ik denk dat het bijna misdadig is om zulke onenigheden te laten doorgaan en de logeleden het gevoel te geven dat hun logezaal niet langer een theosofisch thuis voor hen is, waar iedereen elkaar kan ontmoeten in broederlijke liefde en wederzijdse hulpvaardigheid. Zo moet een logezaal zijn.
De monade en de monadische essentie
Wat is de relatie tussen de monadische essentie en de beginselen die H.P.B. noemt: atmabuddhi?
Atman en buddhi vormen samen wat theosofen de monade noemen. Wanneer de manasische oogst van vorige levens eraan wordt ‘toegevoegd’, ontstaat wat het reïncarnerende ego wordt genoemd. Atman betekent ‘zelf’; en zoals een vonk afkomstig is van een vuur, zo is ook de atman, die een mens bezielt, een vonk van het vuur van universeel bewustzijn – de paramatman of brahmatman om de Sanskrietwoorden te gebruiken; en die essentie die in de monade werkt, namelijk atmabuddhi, is de monadische essentie, het hart van de monade.
Om het met andere woorden te zeggen: atman is het zelf; maar al behoort hij tot het goddelijke deel van de constitutie van een mens, hij is als het ware beperkt en dus niet de absolute oneindigheid, omdat deze menselijke entiteit een gemanifesteerde entiteit is, hoe groot ook in zijn manifestatie. Maar die essentie die in atman is en die het essentiële wezen van atman is, is de kosmische paramatman. De monadische essentie is als het ware een goddelijk atoom of goddelijk deeltje van paramatman. Daarom is de monadische essentie het hart van atman, de kern ervan.
Soorten devachan
In De Sleutel tot de Theosofie zegt H.P.B. dat de methodist na de dood een methodist zal zijn, de moslim een moslim, althans voor enige tijd, in een volmaakt paradijs van illusies dat ieder mens zelf schept en vormt. Is dat in kamaloka of devachan? Ik zeg het laatste, omdat er in kamaloka geen bewustzijn is en H.P.B. zelf devachan beschrijft als een paradijs van illusies. De Mahatma Brieven (blz. 112) spreken over ‘de genoegens die een indiaan zich voorstelt in zijn ‘gelukkige jachtvelden’ in dat land van dromen.’
Het antwoord op deze vraag is in het algemeen ja, bevestigend. H.P.B. doelde zeker in hoofdzaak op devachan, want dat is slechts een weerspiegeling van de geestelijke visie, en wel een onvolmaakte en povere, van de zojuist gestorven mens: al wat die mens in geestelijke zin was, blijft hij daarna in devachan. Zo zal bijvoorbeeld de onvolmaakte visie van een methodist of van een rooms-katholiek of een moslim – onvolmaakt vergeleken met die van een boeddha, omdat een volledige innerlijke visie, innerlijke geestelijke groei ontbreekt – zich in devachan voortzetten, op een soort gesublimeerde wijze in het ‘paradijs van illusies’, zodat de methodist een methodist zal zijn, maar een verbeterde methodist, de rooms-katholiek dito, de moslim dito, enz. Tot zover wat dit deel van de vraag betreft.
Het is duidelijk dat de kamaloka, de toestand die aan devachan voorafgaat, het karakter van de pas overleden mens niet verandert; en als hij, toen hij stierf, vervuld was van gedachten aan de islam, of het methodisme, of het baptisme of het rooms-katholicisme, zal hij dat blijven in het quasi-bewustzijn van kamaloka. We kunnen dus zeggen dat hij, terwijl hij het louteringsproces van kamaloka ondergaat, toch methodist blijft, of rooms-katholiek of moslim; en daarna gaat het beste deel van de mens devachan binnen, het ‘paradijs van illusies’, waarin hij nog steeds zijn dromen heeft van een verheerlijkt methodisme of rooms-katholicisme of islam, of judaïsme, of wat zijn quasi-spirituele gedachten op aarde ook waren. Als dit wordt begrepen steekt er dus toch een zekere waarheid in de andere uitspraak, dat zelfs in kamaloka het karakter van een mens niet wordt veranderd.
Ik zou hieraan willen toevoegen dat het ego natuurlijk niet van alle onreinheden wordt gezuiverd en dus volmaakt wordt vóór het devachan binnengaat, want dan zou het de graad van een boeddha hebben bereikt. Ik bedoel ook niet dat iemand beslist van een ‘onreinheid moet worden gezuiverd’ om een methodist te zijn of een andere gelovige. Als een mens zich door evolutie geestelijk zo heeft ontwikkeld dat hij op aarde een bodhisattva wordt of een boeddha, zal hij natuurlijk, bijna onbewust, door de toestanden van kamaloka en devachan heengaan, omdat hij daarboven staat en een lager of hoger nirvana ingaat overeenkomstig zijn ontwikkeling. En nirvana betekent het zien van de werkelijkheid.
Kunnen wij een entiteit in kamaloka helpen?
Is het voor een levende mogelijk hulp te verlenen aan een menselijk wezen in kamaloka in zijn strijd zich te bevrijden op het moment van de tweede dood? Is het waarschijnlijk dat de levende de invloed ondergaat van die strijd van iemand die in het leven nauw met hem was verbonden, in het bijzonder op innerlijk gebied?
De natuur is te barmhartig om ook maar het geringste psychische of emotionele contact toe te staan tussen de levenden en hen die in kamaloka zijn. Als het anders was zou ons leven een hel zijn.
In de regel zijn de entiteiten in kamaloka halfbewust of onbewust. Alleen de zwarte magiërs, de slechtste tovenaars of de wezens die toen ze nog belichaamd waren het meest grofstoffelijk waren, bezitten, als zij kamaloka bereiken, een bewustzijn dat we waakbewustzijn kunnen noemen. Vandaar dat alle processen van kamaloka, behalve in enkele hierboven genoemde gevallen, automatisch plaatsvinden en als het ware onbewust of als in een droom, misschien een nachtmerrie, misschien voor de meeste mensen in volstrekte onbewustheid; maar voor tovenaars en in hoge mate grofstoffelijke wezens wordt het een ware hel van gevoelens. Maar dat zijn er tenslotte maar weinigen.
Natuurlijk is het waar dat geestelijke liefde van de kant van de overlevenden zelfs tot in devachan kan reiken als kamaloka is geëindigd; ja, en zelfs als het ware kan helpen in de tussenliggende bardo-periode in kamaloka. Maar het moet om geestelijke liefde gaan die tot gevolg heeft dat ze een vrediger atmosfeer brengt aan de kamarupa’s in kamaloka; en hetzelfde is het geval als degenen die in kamaloka zijn het kamarupa hebben afgelegd en de toestand van devachan zijn ingegaan. Ja, geestelijke liefde, geen emotionele, helpt de wezens in kamaloka tot op zekere hoogte, vooral als die wezens aardige, zuivere, fatsoenlijke gewone mensen zijn en geen tovenaars of grove materialisten.
Het belangrijkste om te onthouden is dat degenen die zich in kamaloka bevinden aan zichzelf moeten worden overgelaten. De natuur is verreweg het meest humaan. De ervaringen in kamaloka zijn voor de meeste mensen als een droom of zelfs zuiver onbewust. Ze bevinden zich als het ware in een onbewuste slaap; en elke poging met hen in aanraking te komen, zelfs met emotionele liefde of emotionele gedachten, kan soms, als de gedachte en de magnetische impuls sterk genoeg zijn, voor hen een tijdelijk denkbeeldig ontwaken betekenen en dan voelen ze zich ongelukkig, want ze zijn half wakker en omgeven door een atmosfeer die ze niet begrijpen en ze hebben het gevoel een nare droom te hebben.
Het is dus veel beter de entiteiten in kamaloka volledig met rust te laten, zelfs als het om onze beste vrienden gaat. Natuurlijk doet een vriendelijke, warme stroom van onpersoonlijke vriendschap geen kwaad en kan zelfs, zoals hierboven verklaard, enig goed doen omdat ze ertoe bijdraagt de atmosfeer te zuiveren rond de kamaloki’s, als ik een term mag bedenken.
Natuurrampen als middel om het evenwicht te herstellen
In De Geheime Leer, Deel 2, aan het eind van Afdeling 1, geeft H.P. Blavatsky ons een beschrijving van de verschrikkelijke rampen die zullen plaatsvinden tijdens de overgangsperiode van het vijfde naar het zesde wortelras. Het lijkt mij dat de natuur nogal ruw te werk gaat. Is het niet mogelijk voor de grote geestelijke leiders van de evolutie op deze planeet om de gevolgen van deze verschrikkelijke rampen, waarin miljoenen mensen en dieren omkomen, zo niet te verhinderen, dan toch te verzachten? Is dit niet alleen het gevolg van kosmisch maar ook van individueel karma?
Ja, van beide, van beide soorten karma; en ook van het raskarma en het planetaire karma. De vraagsteller is een heel intelligent man, maar achter zijn vraag gaat het oude gevoel schuil dat ‘de natuur niet is zoals ik vind dat ze moet zijn’. De gedachte is vermoedelijk dat als iemand anders het vormen of opstellen van de natuurwet, van het natuurbestaan, tot taak had gehad, hij dit knapper en vriendelijker zou hebben gedaan. Dat is maar de vraag! Het hart van de natuur is absoluut mededogen omdat mededogen absolute harmonie is. De natuur werkt op kosmische schaal en daarmee vergeleken is ons gewone verstand microkosmisch, maar het heeft een kleine mogelijkheid iets te begrijpen van de grote kosmische problemen die daarbij een rol spelen en, wat het raskarma van een wortelras of onderras betreft, een geringe mogelijkheid te begrijpen waarom ze in catastrofale of gewelddadige activiteiten miljoenen dieren en miljoenen mensen wegvaagt.
Hoe staat het met de miljoenen mensen en miljoenen dieren die dagelijks sterven en die soms zelfs, misschien niet met miljoenen, maar met honderdduizenden worden gedood, vermoord en moedwillig afgemaakt? Al deze zaken, al deze catastrofen en rampen behoren tot de middelen van de natuur om het evenwicht te herstellen; zoals een ziekte in het menselijk lichaam een zuivering betekent, een zuivering en ontgifting van het gestel. Deze catastrofen en rampen zijn op dezelfde manier voor de natuur een middel om zich te zuiveren.
De zogenaamde ‘leiders van de evolutie’ waarover deze vrager schrijft, streven er in de loop van de eeuwen inderdaad voortdurend naar om pijn en smart te verzachten, de zware last van het lot te verlichten, als dat mogelijk is, of tenminste zoveel mogelijk het getij van intellectueel en psychisch verval in te dammen. Maar ze werken nooit tegen de wetten van de natuur. Dat kunnen ze niet. Ze zijn in feite de dienaren van de wet en daarin ligt hun enorme kracht.
Rampen en catastrofen vinden voortdurend plaats. Hoe staat het met deze verschrikkelijke oorlog? Hoeveel miljoenen zijn tot nu toe door directe of indirecte oorzaken omgekomen? Kijk eens naar de dieren die dagelijks in bijna ontelbare aantallen overal op aarde sterven – sommige moedwillig gedood, andere door ongelukken.
De wereld is vol ellende en pijn, voortgebracht door onwetendheid, verwrongen mentale opvattingen en tomeloze hartstocht; en dan komt tenslotte de tijd dat deze zich zo ophopen dat de natuur het niet langer kan dulden; dan volgt de klap. Is het niet overal zo in het hele bestaan in de natuur? Een menselijk lichaam kan een bepaalde mate van misbruik, van spanning, aan en geeft het dan op. De natuur werkt net zo op grotere schaal. Het is allemaal karmisch. Maar de wezens die bij wijze van spreken van de aarde worden weggevaagd, die in een uur of een dag of een week of een maand of duizend jaar of tienduizend jaar verdwijnen, leren erdoor – leren de karmische lessen.
Denk nu eens aan de andere kant van het beeld. Zie naar de schoonheid, de verhevenheid van de zonen van licht die door de eeuwen heen hun werk doen en die met hun sterke handen het opgehoopte karma ervan weerhouden de mensheid in één klap te vernietigen; zij vormen de ‘beschermende muur’ rond de mensheid. Denk daar goed over na.
Zie de lichtzijde van de natuur en ook haar automatische, vergeldende of zogenaamd duistere zijde. De natuur is in twee delen verdeeld, in twee fasen bij wijze van spreken en in deze twee aspecten of delen bevinden zich aan de ene kant de zonen van licht en aan de andere kant de broeders van de schaduw: het ene is het gebied van de geest, het andere het gebied van de stof.
Karma en zwakzinnigheid
Is het mogelijk dat gewone mensen worden ‘gestraft’ met een incarnatie als idioot, om in een volgend leven de toestand voort te zetten die hij vóór zijn leven als zwakzinnige had?
In The Esoteric Tradition (blz. 974) staat in een voetnoot dat zich gevallen kunnen voordoen van letsel of verwonding, voor of na de geboorte, die een toestand van zwakzinnigheid kan veroorzaken. Zelfs in dit geval moet die toestand het gevolg zijn van karma, anders kon het toch niet gebeuren? Men zou denken dat als een mens zijn karma is, zo’n wezen een omlaag gerichte aantrekking moet hebben ondergaan, waaruit hij zich weer zal moeten opwerken, of nog verder zal zinken en een verloren ziel wordt. Is het mogelijk dat iemand die heel wreed is geweest tegen een zwakzinnige, wordt gestraft door die toestand zelf mee te maken? Nauwelijks, denk ik, want omdat zijn tussennatuur afwezig is, kan er dus niets op worden afgedrukt zodat zijn leven zonder meer een straf is en niet een les om van te leren.
Al deze gevallen zijn inderdaad het gevolg van karma. Al is het theoretisch mogelijk dat een door en door normaal mens een onbetaalde karmische schuld moet vereffenen door bijvoorbeeld zwakzinnigheid in het volgende leven, het is zo uiterst onwaarschijnlijk dat het bijna zeker niet gebeurt.
De gedachte is als volgt: enerzijds berust karma niet op toeval en evenmin staan delen ervan los van de algemene karmische structuur of situatie; het is daarom bijna zeker dat zwakzinnigheid haar schaduwen in een voorafgaande incarnatie heeft vooruitgeworpen, in de vorm van een algemene karakterzwakheid, een min of meer duidelijke degeneratie, die tenslotte culmineert in zwakzinnigheid. Maar al is dit logischerwijs de regel die door ieder die nadenkt duidelijk kan worden gezien, ik zou niet zover willen gaan dat ik zeg dat een door en door normaal mens onmogelijk karma zou kunnen hebben uit een leven in een ver verleden dat nog niet is uitgewerkt en dat betrekkelijke zwakzinnigheid of idiotie zou kunnen voortbrengen. Het is mogelijk maar zo uiterst onwaarschijnlijk dat het bijna zeker is dat een normale toestand niet door een abnormale wordt gevolgd. De hele situatie hangt af van het feit dat een mens zijn karma is, zoals de vrager zegt.
Nu over het laatste deel van de vraag: als ik de vraag goed begrijp zou ik als volgt willen antwoorden: We moeten bedenken dat karma niet een redeloos automatisme betekent. De morele beginselen achter karma zijn van wezenlijk geestelijke aard. Als we dat in gedachte houden kunnen we begrijpen hoe karma zou kunnen werken in het geval van iemand die wreed is tegen dieren, die betrekkelijk verstandeloos zijn vergeleken met de mens (wat echter niet betekent dat ze geen denkvermogen bezitten), of in het geval van een mens die wreed is tegen een zwakzinnige, omdat hij het gebrek aan denkvermogen van de arme zwakzinnige minacht. We kunnen begrijpen, gezien de geestelijke en morele karmische oorzaken die werken in en ten grondslag liggen aan de constitutie van de wreedaard, dat juist deze wreedheid langzaam de deuren van intellectuele en geestelijke inspiratie in die wrede mens sluit, zodat zijn gebrek aan sympathie voor dieren of voor de zwakzinnige er geleidelijk toe leidt dat de wreedaard zelf langzaam, in de loop van zijn incarnaties, hoe langer hoe minder ‘bezield’ wordt als het ware, omdat hij steeds minder beschikt over het ziende, doorgrondende manasische vermogen. Zo wordt een mens in zekere zin gestraft door de manier waarop hij anderen onrecht aandoet of wreed behandelt. Maar die dingen gebeuren niet plotseling. Het is een proces van degeneratie. Wreedheid die een heel leven of twee of drie levens wordt volgehouden is een proces van achteruitgang, het afbreken van het morele karakter en van geestelijk en verstandelijk inzicht. En wat betekent dit anders dan een langzaam en geleidelijk verlies van de geest, door zich blijvend aan wreedheid over te geven?
Zo redenerend kunnen we zeggen dat na lange tijd – twee, vier, zes levens, de hemel mag weten hoeveel – iemand die een ander minacht omdat hij een zwakzinnige is, of die wreed is tegen de betrekkelijk verstandeloze dieren, langzaam bij zichzelf een begin van zwakzinnigheid veroorzaakt; en zo worden we gestraft door de terugslag van de krachten die we oorspronkelijk zelf in beweging hebben gezet. Dat wordt bedoeld met het gezegde dat iemand die naar het zwaard grijpt door het zwaard zal vergaan. Hij die wreed is zal aan zijn eigen wreedheid ten onder gaan en anderen zullen wreed zijn tegen hem. Tijdens het proces wordt de les geleerd. Het is natuurlijk duidelijk dat een idioot geen lessen kan leren zoals een met verstand begiftigd mens. Maar het proces dat tot zwakzinnigheid leidt stelt de ziel in staat de lessen van lijden en berouw te leren, zodat de mens, als hij voldoende is ontwikkeld om de waarschuwing tijdig ter harte te nemen, zelfs de uiteindelijke idiotie bespaard blijft. Als hij daarna zijn wreedheid omzet in zachtheid en vriendelijkheid, en het kanaal naar boven weer opent, zal het lijden dat hij ondergaat en het gevaar dat hij voor zich ziet zijn karmische vergelding zijn, wat de vrager de ‘straf’ noemt, en hij kan vreselijk lijden tijdens dit proces, waardoor een morele en intellectuele regeneratie tot stand wordt gebracht.
Pygmeeën, toda’s, eskimo’s, negers
Tot welk ras behoren de pygmeeën – de ‘dwergvolkeren van de polen’? De Geheime Leer (2:374) zegt over het derde ‘ras’:
‘Omdat ze hun goddelijke toestand hadden verlaagd, vermengden ze zich met dierenrassen, en huwden met reuzen en pygmeeën (de dwerg geworden rassen van de polen).’
Bezitten de pygmeeën geen hogere manas?
Wat een wonderlijk verwarde vraag – de verwarring ten top! ‘Pygmeeën’ schijnen, volgens de vrager, de pygmeeën van de tegenwoordige aarde te zijn; en deze pygmeeën die nu op aarde zijn, zijn eenvoudig de gedegenereerde vertegenwoordigers van wat zelfs in Atlantische tijden gedegenereerde stammen waren. Maar de passage uit De Geheime Leer verwijst naar pygmeeën met een lengte van zes à zeveneneenhalve meter en waren de laatste vertegenwoordigers van de gedegenereerde mensheid uit het laatste deel van het derde wortelras. Zij werden ‘pygmeeën’ genoemd omdat ze zo in lengte waren afgenomen, vergeleken met hun voorouders; en ze leefden in de noordelijke delen van de aarde.
Zelfs toen de Atlantiërs niet meer in hun eerste periode waren, maar het midden van hun ras naderden, waren ze zeveneneenhalve meter lang en misschien langer. De mensheid van het derde wortelras waren reuzen in afmeting, zelfs groter.
Natuurlijk hebben de pygmeeën een hogere manas, ook de pygmeeën van nu in Afrika. Deze vraag is een uitstekend voorbeeld van een intuïtief brein dat woorden te letterlijk opvat. Zoals gezegd waren de ‘dwerg geworden rassen van de polen’ de gedegenereerde overblijfselen van het derde wortelras, die toen Atlantisch waren geworden. Elk wortelras heeft zijn gedegenereerde, zogenaamde minderwaardige rassen; en dit woord ‘minderwaardig’ moet niet in absolute zin worden gebruikt, maar alleen betrekkelijk. Elk ras heeft ook zijn hogere onderrassen. Elk wortelras heeft zijn primitieve volkeren en zijn hoogbeschaafde naties, dat wil zeggen, elk wortelras na het midden van het derde wortelras.
De pygmeeën die nu in Afrika leven, bijvoorbeeld, en de pygmee-stammen die men elders op aarde vindt, zijn slechts de gedegenereerde vertegenwoordigers van wat zelfs in Atlantische tijden gedegenereerde stammen waren.
Zijn de Eskimo’s afstammelingen van de pygmeeënrassen die zich met het derde ras vermengden?
De Eskimo’s zijn afstammelingen van noordelijke Atlantische volkeren, afstammelingen van enkele van de allerlaatste van die noordelijke Atlantische stammen die waren gestrand of geïsoleerd in het verre noorden, zoals de pygmeeën waren gestrand in Afrika. De Eskimo’s gaan niet zover terug als het pygmeeënras waarover hierboven in het citaat uit De Geheime Leer werd gesproken, behalve in de algemene zin dat elk mensenras het kind is van het voorafgaande wortelras. Als de Eskimo’s afstammelingen waren van het derde wortelras, zijn wij dat ook. Maar wat we nu Eskimo’s noemen zijn de uitstervende overblijfselen van bepaalde kleine stammen uit de Atlantische tijd die zelfs toen als stam ver over hun hoogtepunt waren.
Maar dat geldt niet voor alle primitieve of onbeschaafde volkeren die nu op aarde zijn. Sommige primitieve of onbeschaafde stammen worden bewaard en bewaakt als het zaad – de zaadmensheid – voor komende eonen. En ik kan u één voorbeeld geven dat u zal interesseren. Dat is het Todavolk in India, waarover H.P.B. haar reeks artikelen schreef onder de titel, ‘Een vreemde stam uit het land van de blauwe bergen’.
De negers zullen op aarde een vooraanstaande rol spelen vóór hun tijd komt om heen te gaan, maar dan zijn ze niet langer wat wij nu negers noemen. Als wij trotse westerlingen onszelf konden zien zoals we vier à vijf miljoen jaar geleden waren, zouden we niet graag erkennen dat ze onze eigen voorouders zijn. En ik kan u zeggen dat als de Atlantiërs ons – mensen van het tegenwoordige vijfde wortelras – zouden kunnen zien, ze ons voor echte monsters zouden houden: zwakke lilliputters, zonder sterke verstandelijke vermogens en lichamelijke kracht, bezocht door erfelijke en andere ziekten, niet in staat onszelf in liefde of haat te beheersen.
Dat is het beeld dat wij hun zouden geven. En wij van het vijfde ras zien onze voorouders uit de Atlantische tijd als zondige monsters, zwart van zonde – en dat waren ze ook. Wij zijn tenminste geestelijk vooruitgegaan. Wij hebben iets bereikt, en dat is een enorme winst. En als men het zesde wortelras zou kunnen zien dat na ons komt, zou men vermoedelijk zeggen: ‘Wat een vreemde en onaantrekkelijke schepsels!’ Zo is het.
Wij hebben nog niet het juiste vermogen voor verhoudingen ontwikkeld om de schoonheid van het komende zesde wortelras te kunnen waarderen; en zelfs in het vijfde weten we nauwelijks wat echte schoonheid is. Zelfs in de kunst is schoonheid een onderwerp van discussie.
Wat zou u ervan zeggen kaal te zijn, twee ruggegraten te hebben, één oog en geen tanden? Wat zou u ervan zeggen als u elk jaar uw huid en de nagels van vingers en tenen afwierp: uw huid afwierp zoals een slang nu geregeld doet? Hoe zou u het vinden niet langer een man of een vrouw te zijn, maar een geslachtloos ‘ding’ zoals u nu waarschijnlijk minachtend zou zeggen? Als onze huidige wetenschappers een van deze wezens van het toekomstige zesde wortelras zouden kunnen vangen, zouden ze hem in een glazen kast opbergen en hem voor de beschaafde wereld van nu tentoonstellen als een monster, een teratologische curiositeit. De schitterende geestelijke en andere vermogens die zo’n wezen van het zesde wortelras te zien zou geven, zouden totaal verkeerd worden begrepen.
De oorsprong van de Surya-Siddhanta
In Beginselen van de Esoterische Filosofie wordt gezegd dat de Surya-Siddhanta een ouderdom zou hebben van ‘iets meer dan twee miljoen jaar, volgens de algemene interpretatie’. – blz. 143. Is hij ouder dan de Rig-Veda en is er iets definitiefs over zijn oorsprong bekend?
Er is niets definitiefs bekend, of door westerse geleerden als definitief aanvaard, over de ouderdom van de Surya-Siddhanta, behalve zijn eigen getuigenis of uitspraken; en dit getuigenis wordt door moderne Europese oriëntalisten regelmatig verworpen als later aangebrachte toevoegingen zoals ze die noemen. Er is absoluut geen bewijs voor deze stelling. Er is geen reden te twijfelen aan de oorspronkelijke echtheid van deze uitspraken in de Surya-Siddhanta; maar Europese oriëntalisten willen niet toegeven dat het mogelijk is, gezien de moderne Europese evolutietheorieën over de ouderdom van de mens, dat de beschaving twee miljoen jaar geleden een boek heeft voortgebracht zoals de Surya-Siddhanta; ze ontkennen het zonder meer; dat is aanmatigend, willekeurig, onredelijk, niet gebaseerd op enig bewijs en eens zal men erom lachen als een voorbeeld van wat men nu westerse negentiende- en twintigste-eeuwse ‘kritiek’ noemt.
De Surya-Siddhanta verklaart op zijn schilderachtige en zinnebeeldige wijze dat hij door de zon zelf, door middel van een geprojecteerde solaire vertegenwoordiger, werd gedicteerd aan de grote wijze Asuramaya, die H.P.B. in De Geheime Leer noemt, en wel precies aan het einde van de satya-eeuw van ons tegenwoordige mahayuga, waarvan wij nu in het kaliyuga gedeelte zijn. Asuramaya ontving het dictaat omstreeks het begin van de treta-eeuw, aan het einde van de satya-eeuw, en schreef het op; en dat is de inleiding tot de Surya-Siddhanta. Deze verklaart te zijn geschreven vóór het begin van de treta-eeuw, die, terugrekenend vanuit onze tijd, omdat wij aan het begin staan van kali, een periode is die de dvapara beslaat die wij juist hebben beëindigd, en de treta-eeuw die aan de dvapara voorafging, te weten 864.000 jaar plus 1.296.000, wat uitkomt op iets meer dan twee miljoen jaar.
De Surya-Siddhanta is een van de meest bekende astronomische werken uit het oude India, en geeft blijk van een werkelijk bewonderenswaardige wiskundige kennis en bekwaamheid en benadert heel nauw en klopt in sommige gevallen geheel met de huidige tijdsperioden van de astronomie die onze meest bekwame westerse wiskundigen en astronomen hebben ontdekt. In sommige gevallen zijn er verschillen, waarschijnlijk als gevolg van veranderingen van allerlei aard. Hij behandelt ook andere zaken zoals yuga’s of tijdsperioden van verschillende duur, het verdelen van de tijd zelf in oneindig kleine hoeveelheden, en algemene astronomische onderwerpen, waaronder niet alleen de tijdsperioden van de zon, de maan en de planeten, maar ook onderwerpen zoals eclipsen, de seizoenen van het jaar, enz., enz. Hij is in het Engels vertaald door iemand die Burgess heette, een vertaling die later werd herzien door de beroemde prof. Whitney van Yale.
Dan de vraag of hij ouder is dan de Veda’s; er zijn daarover geen gegevens, behalve interne. Mijn eigen mening is van wel, om de volgende algemene redenen: De Rig-Veda die de belangrijkste Veda is, en waar de andere in feite van zijn afgeleid, schijnt in de afgelopen eeuwen het belangrijkste religieuze en mystieke boek of geschrift te zijn geweest van de oudste Indo-Europeanen, die nu de Indo-Europese hindoes (arya’s) worden genoemd; hij is waarschijnlijk niet veel ouder dan het Indo-Europese ras zelf, als duidelijk onderscheiden ras, laten we zeggen ongeveer een miljoen jaar. Hij vertoont veel tekenen van een primitief soort mensen maar bevat niettemin, als men weet hoe hij moet worden gelezen, een grote hoeveelheid esoterische verwijzingen en wordt door alle klassen van hindoes gezien als hun meest heilige boek. Uiteindelijk wordt bij alles verwezen naar de Veda’s als bewijs, dat wil zeggen als er problemen ontstaan. Staat het bij wijze van spreken in de Veda’s, dan houdt de discussie op, dan eindigt de tegenstand.
De Surya-Siddhanta, die twee miljoen jaar geleden naar eigen zeggen aan Asuramaya werd gedicteerd, is kennelijk, als mijn eerstgenoemde veronderstelling juist is, ongeveer tweemaal zo oud als de Veda; de Surya-Siddhanta was dus een laat Atlantisch werk, klaarblijkelijk het product van bekwame Atlantische astronomen uit de tijd dat Atlantis ten onder ging. H.P.B. spreekt over Asuramaya als een van de beroemde oude astronomen en wetenschappers van Atlantis, in zijn laatste dagen natuurlijk. Dat zou betekenen dat de Surya-Siddhanta ongeveer twee miljoen jaar geleden werd samengesteld, toen Asuramaya vermoedelijk leefde en toen het Indo-Europese ras in zijn eerste begin 1.728.000 jaar oud was; maar dit heeft betrekking op de tijd van het Indo-Europese ras in zijn kindsheid, voor het een afzonderlijk ras werd, een ras sui generis. In zijn kindsheid was het praktisch een deel van de Atlantische beschaving. Ons eigen Indo-Europese ras is op dit moment nog maar ongeveer een miljoen jaar een echt Indo-Europees ras of een ras sui generis.
Men moet altijd in gedachte houden dat wortelrassen, en ook alle ondergeschikte rassen, elkaar in hoge mate overlappen, en in Beginselen van de Esoterische Filosofie staat een diagram van de manier waarop elk ras ongeveer in het midden van de periode van het voorafgaande ras ontspringt aan of wordt geboren uit het vorige. Elk nieuw ras verkeert dus enkele miljoenen jaren in zijn embryonale of kinderlijke staat en treedt langzaam op de voorgrond naarmate het voorafgaande ras geleidelijk in het duister verdwijnt.
Men zou met bijna evenveel recht kunnen denken dat Asuramaya, de Atlantische astronoom en geleerde, tot het eerste begin van het Indo-Europese ras behoort. Maar het is beter hem Atlantisch te noemen, omdat het Indo-Europese ras in die tijd niet de ‘toplaag’ vormde, om een moderne uitdrukking te gebruiken, maar min of meer kan worden vergeleken met onze achtergebleven en primitieve rassen van nu, met als enige uitzondering dat onze achtergebleven en primitieve rassen van nu de gedegenereerde overblijfselen zijn van vroegere grote beschavingen. De negers van nu zouden in hun onontwikkelde staat enigszins overeenkomen met wat het Indo-Europese ras was in zijn kinderlijke toestand.
Naar binnen zien
U raadt ons voortdurend aan naar binnen te zien. In welk opzicht is het theosofische ‘naar binnen zien’ te vergelijken met de introspectie van de psycholoog?
Het lijkt mij dat de psychologen een deel van de waarheid zien; maar de leer van theosofische introspectie gaat veel verder. Te vaak betekent introspectie, als ik dat woord van de moderne psychologie mag gebruiken, nadenken of peinzen over de vluchtige en warrelende gedachten van het lagere denken, over verlangens en verwachtingen, kleine liefdes- en haatgevoelens – een morbide zelfonderzoek van onze lagere kanten en vermogens; en ik denk dat dit heel ongezond is. Daarvan is al teveel.
We moeten ons bevrijden van ons lagere deel, de blik opslaan naar de geestelijke Olympus, ons verheffen uit het duister en het slijk, de modder en het stof, de boeien om onze ledematen verbreken en de vleugels uitslaan naar de innerlijke gebieden van de geest. Zegt de moderne psychologie ons dat we ons moeten wijden aan de inspiratie van almachtige wijsheid en van onpersoonlijke geestelijke liefde? Nooit! Ze heeft onvoldoende kennis; maar ze meent genoeg te weten om te vertellen wat de werkelijkheid is, maar wat in veel gevallen volslagen verdraaiingen ervan zijn. Sommige richtingen van de moderne psychologie zeggen ons dat als een stout kind bepaalde ondeugende dingen doet, dat komt door een nog niet tot uitdrukking gebracht sexcomplex. Ik vind het een morele misdaad zulke gedachten in de ziel van een onschuldig kind te brengen, omdat het een kind op de gedachte brengt iets te doen wat misschien nooit in het kind opkwam. Het is monsterlijk.
Maar leer een kind zichzelf te vergeten, naar binnen te zien op de hogere manier, zijn motieven te onderzoeken, zijn eigen verlangens nauwkeurig na te gaan en te beheersen, en u helpt het en geeft het leiding. Dat is de psychologie van de archaïsche school, die de onze is, die theosofie is. Psychologie betekent in werkelijkheid wat het woord zegt: de studie van de ziel van de mens, in plaats van de studie van de fysiologisch-mentale reacties van het lichaam, zoals die in moderne psychologische instituten plaatsvindt, meestal volgens de leringen van Freud uit Wenen.
Kinderen reageren op gedachten die hun geest worden binnengebracht en de enige juiste manier om een kind op te voeden is het te omringen met gedachten en invloeden, en als dat kan een omgeving te bieden, van harmonie, schoonheid, vrede en liefde, het vriendelijkheid en zelfvergetelheid te leren, in plaats van het te leren al zijn gedachten te concentreren op de dierlijke impulsen van de dierlijke mens.
Heeft Jezus geleden?
Betekende het lijden van Jezus dat hij een of andere fundamentele wet had overtreden?
Nee, dat zou ik niet willen zeggen. U heeft een heel esoterisch onderwerp aangeroerd. Als u wist wat theosofen hebben te zeggen over de avatara Jezus en zijn leven en leer, zou u het niet nodig hebben gevonden mij deze vraag te stellen. In de eerste plaats – en ik hoop dat ik niet op gevoelige tenen trap – geloven theosofen niet dat Jezus leed op de manier waarop de legende dat vertelt. Het verhaal van Jezus, zoals het in de christelijke evangeliën voorkomt, is een mysterieverhaal, een verhaal waarin bepaalde ervaringen uit de inwijdingskamers worden uiteengezet en waarin Jezus de centrale figuur vormt om wie de mystieke lessen werden geweven.
Laat ik proberen te illustreren wat ik bedoel. Een van de graden van inwijding werd theopathie genoemd, van twee Griekse woorden theos, ‘god’, en pathein ‘lijden’, ‘dulden’. Het betekent het ‘dulden’ of ‘verdragen’ van een god – niet dat het een god is die lijdt, maar dat een wezen het binnentreden van een goddelijke invloed in hemzelf toelaat. Hij ondersteunt de god in zijn wezen, hij wordt het voertuig van de god en draagt de god, geeft tijdelijk zijn eigen individuele identiteit of karakter op, om een manifestatie, een avatara als het ware, van de god te worden. Hij laat toe dat de god door hem werkt. Dat was het geval bij Jezus.
Verder zegt onze leer dat Jezus, de Christus genoemd, nooit werd gekruisigd, nooit aan het kruis leed op de manier zoals de legende het ons vertelt. Het hele verhaal van Jezus, zoals we dat in het christelijke Nieuwe Testament bezitten, is een mysterieverhaal. Rond de uitzonderlijke figuur van een groot wijze en ziener, Jezus genaamd, de avatara, werd een inwijdingsmythe geschreven. Rond de individualiteit van de grote edele wijze en ziener werd een reeks verhalen en legenden geweven die in mystieke en als het ware esoterische en geheime vorm een deel weergeven van wat in de inwijdingskamers plaatsvond.