Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Vragen en antwoorden

Verbeelding en fantasie

Wat is het essentiële en kenmerkende feit dat zinloze fantasie scheidt van constructieve verbeelding? Ik geloof dat die twee erg door elkaar lopen.

De grote Plato gebruikte deze twee woorden wanneer hij over fantasie sprak en over het vermogen en de kracht van nous. Het noëtisch vermogen, d.w.z. van nous, is dat wat ideeën en idealen voortbrengt, dat waarheid ziet en daarom samenhangt met de structuur en werkingen van het heelal. Fantasie daarentegen is het weerkaatste maanlicht daarvan in ons kleine menselijke denken. Ik kan me bijvoorbeeld een trambaan voorstellen van de aarde naar de maan, maar ik kan er niet een bouwen. Dat is fantasie. Ik kan door alleen woorden te gebruiken, spreken over een driehoek die een vierkant is, maar dat is onmogelijk, want een driehoek heeft maar drie zijden; had hij er vier dan zou hij geen driehoek zijn. Dat is fantasie. Maar als ik groot genoeg zou zijn, zou ik me wonderlijke waarheden van het heelal kunnen voorstellen, ik zou ze kunnen zien, ik zou ze kunnen voelen. Dat is de werking van het ware voorstellingsvermogen in de mens, de waarheid zien; het is intuïtie.

Wat dient de mens als richtsnoer om fantasie te vermijden en op de juiste manier de verbeelding te gebruiken?

Dat is erg moeilijk te beantwoorden. Het is het oude, oude probleem. Ik wil graag een schitterend leven leiden, maar mijn voeten struikelen voortdurend op het pad. Hoe moet ik lopen opdat mijn pad veilig is? Wat is het moeilijk deze vraag voor iedereen te beantwoorden! Als richtsnoer, zou ik daarom willen antwoorden, dient een aspiratie die nooit verzwakt, een verlangen om de waarheid te kennen dat met minder niet is te bevredigen, een hart dat vol liefde is en in sympathie voor alle wezens klopt. Met andere woorden: word harmonisch. Probeer u af te stemmen op het kosmische leven. Dat is het pad, en het is moeilijk. Maar het is mogelijk en de grote meesters van het leven, die door theosofen mahatma’s worden genoemd, zijn degenen die erin slagen dit te doen. De goden zijn er beter in geslaagd dan de mens en er zijn goden die maar één stadium hoger dan de mens staan. De christenen noemen hen engelen. Er zijn goden die nog hoger zijn dan die waarover ik zojuist sprak en zij staan nog dichter bij het hart van het zijn, en de christenen noemen deze aartsengelen en zo verder langs de levensladder. Dit is in het begin een vermoeiende reis, dat is zo, en vol gevaren, maar ze leidt naar het hart van het heelal en gaat gepaard met een luister die opbloeit tot een onbeschrijflijke glorie. Geen vooroordelen, een vurig, doordringend intellect, een verlangen naar een ongesluierd geestelijk inzicht: dit zijn enkele van de sleutels die u veilig langs het pad leiden, zodat uw voeten daarop niet zullen struikelen.

Pantheïsme en universeel bewustzijn

Wat is het verschil tussen pantheïsme en het theosofische idee van het universele bewustzijn?

Dat is een goede vraag. Het zou gemakkelijk te verklaren zijn als iedereen filosofie had gestudeerd. Maar ik zal voor hen voor wie filosofisch denken betrekkelijk onbekend of duister is, proberen een antwoord te geven dat denk ik iedereen kan begrijpen. De gebruikelijke opvatting van het pantheïsme, die in het westen heerst, is verward, is vaag. Er is een algemene gedachte dat achter het heelal – let hierop – dat achter het heelal zich een kosmische geest bevindt, die daarom onpersoonlijk wordt geacht, maar die door alle dingen werkt als een allesdoordringend leven of een allesdoordringende energie en dat zelfs deze ‘alle dingen’ delen zijn van de kosmische geest zelf. Dit is ongeveer wat het westerse pantheïsme inhoudt, denk ik.

De theosofische opvatting van universeel bewustzijn-leven-substantie is niet alleen dat zich achter het zevenvoudige of tienvoudige heelal deze universele bewustzijn-leven-substantie bevindt, maar dat het heelal zelf een gedeeltelijke manifestatie ervan is door middel van een bijna oneindig aantal hiërarchieën. Dit betekent natuurlijk niet dat iedere steen, ieder stukje hout of iedere bloem, enz., god, of een god is, maar dat de essentiële substantie, de wereldstof, de geeststof, de bewustzijn-energie-substantie daarin dezelfde is als in mij en in u en in feite overal en zich dus manifesteert in ontelbare individuele vormen.

Het westerse pantheïsme is een grote stap vooruit naar de theosofische gedachte, maar is een onvolmaakte stap. Hij gaat niet ver genoeg. Het is één ding om te zeggen dat er een kosmische geest is die alles doordringt en dat het heelal de belichaming is van deze kosmische geest – wat allemaal waar is. Maar het is iets anders om zoals de theosofie de gedachte geheel uit te werken en erop te wijzen dat dit kosmische leven als het ware als het zonlicht is dat in ontelbare stralen uiteenvalt, ontelbare menigten evoluerende wezens die samen de kosmische geest vormen, hoewel de kosmische geest voortdurend boven hen zweeft en zelfs niet geheel wordt omvat door het kosmische totaal van de ontelbare individuele manifestaties; elk zo’n straal of manifestatie is niettemin in diepste wezen en in zijn wortel die kosmische geest in zijn totaliteit. ‘Gij en het heelal zijn één.’ Dit is een prachtige gedachte en vereist diep nadenken om de verbazingwekkend suggestieve reikwijdte ervan te begrijpen.

Nu het volgende: de theosofische filosofie leert dat er onzichtbare werelden en gebieden en sferen zijn waarvan onze stoffelijke wereld, gebied of sfeer slechts het uiterlijke kleed is dat dus niet de kosmische geest in zijn geheel kan omvatten. Het westerse pantheïsme heeft van dit laatste geen of nauwelijks een idee. Het schijnt te denken dat er een kosmische geest is die op een of andere manier – ik geloof niet dat ik ooit heb gehoord dat men heeft geprobeerd het te verklaren – maar die op een of andere wijze is verbonden met het grofstoffelijke heelal en dat dit grofstoffelijke heelal op een of andere onverklaarbare manier een deel is van de kosmische geest; dat is tot op zekere hoogte natuurlijk waar.

Dat is niet de theosofische leer omdat ze onvolledig is en als idee onvolmaakt. Dit stoffelijke heelal is slechts het kleed, het uiterlijke stoffelijke kleed dat niettemin leeft, van een bewuste levensladder, die zich naar binnen, steeds verder naar binnen en ook naar buiten uitstrekt, want ruimte per se kent geen richtingen. We kunnen dus in gedachte van het stoffelijke naar het astrale gaan, van het astrale naar gebieden en sferen die nog etherischer zijn, van deze laatste naar andere nog etherischer, vervolgens naar geestelijke gebieden, dan naar goddelijke gebieden en sferen enz., ad infinitum, en bereiken nooit een einde, hoewel we zien dat de levensladder min of meer regelmatig is verdeeld in afzonderlijke gedeelten die we hiërarchieën noemen.

Het westerse pantheïsme heeft geen idee van de reikwijdte van deze grootse gedachte, maar het is niettemin een stap in de richting van de prachtige leer van de oude wijsheid, die nu theosofie wordt genoemd. Theosofen zijn daarom echte pantheïsten, maar in een veel grootsere en edeler zin dan de westerse gedachten inhouden. Theosofen zijn pantheïsten. Voor hen leeft in wezen al wat bestaat. Maar alle dingen bestaan in velerlei graden van evolutie. Het nietige atoom, korstmos op een steen, zeewier, een plant, een bloem, een spons, de beginfasen van het zogenaamde dierenrijk, klimmen door al hun verschillende orden en families op naar de mens; en, volgens onze leringen, zijn er voorbij de mens andere wezens die langs een eindeloze levensladder opklimmen, zowel binnenwaarts naar de geestelijke gebieden als buitenwaarts naar de geestelijke gebieden.

Ik zou dus in het kort antwoorden dat het westerse pantheïsme maar één klein facet is, één kleine stap, naar wat de theosofische leer is. Niettemin is het uitstekend dat die stap is gezet.

De betekenis van de term Chaldeeërs

Doelden de oude Griekse en Latijnse schrijvers werkelijk op de Chaldeeërs als bewoners van Chaldea, of had de term een meer algemene betekenis?

De zogenaamde Sumeriërs en Akkadiërs waren feitelijk de eerste immigranten uit India, die de Chaldeeërs en Babyloniërs werden en later de Assyriërs.

De Chaldeeërs werden door de klassieke Griekse en Latijnse schrijvers ingewijden genoemd. Dit vond zijn oorsprong in het feit dat in Latijnse tijden en in mindere mate in latere Griekse tijden, de Latijnen en Grieken de Mesopotamische landen, of de landen rondom de valleien van de Eufraat en de Tigris, zagen als het thuisland van wijzen, zoals theosofen tegenwoordig, terecht of ten onrechte, gewoonlijk ten onrechte, de Tibetanen zien als een soort geestelijk ras, of als min of meer ontwikkelde wijzen, wat volstrekt onjuist is.

Deze houding van de Grieken en Latijnen was zo opvallend dat ze in de latere dagen van Rome en Griekenland, als ze het woord Chaldaios, of Chaldeeër gebruikten, een astroloog bedoelden, of een geleerde of iemand die naar men meende een geleerde was in de occulte filosofie. Het misbruik van deze titel werd door oplichterij en bedrog in Rome echter zo groot dat de latere Romeinse keizers bijzonder strenge maatregelen namen tegen wat toen in het algemeen Chaldeeërs werd genoemd.

Maar vóór deze latere klassieke tijden waren er in Chaldea en in Babylonië occulte scholen die in niet geringe mate hielpen de Grieken en Romeinen onderricht te geven in de occulte filosofie en het was naar die perioden dat de term Chaldeeër in de betekenis van geleerde oorspronkelijk verwees.

Toen Griekenland en Rome nog ‘jong’ waren, d.w.z. vóór ze de top van hun materiële leven en materiële invloed hadden bereikt, waren er inderdaad in Chaldea en in Babylonië, en ook in Egypte, occulte scholen van waaruit zendelingen naar het westen werden gestuurd en dat was de reden dat de Grieken en Romeinen voortdurend naar het oosten uitzagen voor licht. Dit verklaart ook dat later iedere bedrieger in Griekenland en Rome zich baseerde op dat oorspronkelijke feit en zich een Chaldaios noemde.

Het oude Amerika, Egypte en India

In het voorwoord van een reeks artikelen van dr. Alexander Wilder over de Egyptische dynastieën, gepubliceerd in het oude Universal Brotherhood Path, komt de uitspraak voor ‘Egypte is ouder dan India, en Amerika is ouder dan beide’. Dit voorwoord is ondertekend door Katherine Tingley.

Deze uitspraak is, naar het schijnt, onverenigbaar met de vele uitspraken die H.P.B. deed in zowel De Geheime Leer als Isis Ontsluierd, die erop neerkomen dat India ouder is dan Egypte en dat Egypte haar beschaving dankt aan India. Bijvoorbeeld het volgende:

. . . Egypte zelf ontving, in die onbekende eeuwen waarin Menes regeerde, haar wetten, haar maatschappelijke instellingen, haar kunsten en haar wetenschappen van het vóórvedische India. Isis Ontsluierd, 1:753

. . . Egypte dankt haar beschaving, haar burgerlijke instellingen en haar kunsten aan India. Op. cit., 2:518

Egypte dankt haar beschaving, haar rijk en kunsten – in het bijzonder de bouwkunst, aan het vóórvedische India. Op. cit., 2:522

Isis Ontsluierd bevat verschillende andere uitspraken en De Geheime Leer, 2:471, zegt:

India en Egypte waren twee verwante naties en de oostelijke Ethiopiërs (Egyptenaren) kwamen uit India, zoals naar we hopen in Isis Ontsluierd redelijk goed is bewezen. (Deel 1, blz. 729)

Ik heb horen zeggen dat bepaalde stammen van Atlantis die, toen Atlantis begon te zinken de komende catastrofe voorzagen, naar nieuwe landen trokken, en deze landen werden de Amerika’s, werden Afrika, werden delen van Azië, en dat ze na verloop van tijd alle herinnering aan hun geboorteland verloren en de stamvaders werden van de oude Amerikanen, de Maya’s, de Inca’s van Peru en ook de archaïsche Egyptenaren, en de allereerste Indo-Europeanen.

Vraag: Kunt u enig licht werpen op deze tegenstrijdigheden? Is het mogelijk dat dr. Wilder dat voorwoord zelf schreef, zoals hij het voorwoord schreef van Isis Ontsluierd, een voorwoord dat, zoals wordt erkend, fouten bevat?

Nee, nee. De uitspraak daarin is van Katherine Tingley en is juist. Amerika was, strikt gesproken, het vijfde continent dat verscheen omstreeks de tijd dat het vasteland van het Atlantische continentale stelsel begon te zinken. Maar eeuwen en eeuwen nadat het eerste deel van de oorspronkelijke Amerika’s boven de wateren van de oceaan was verrezen, bleven halfcontinenten, quasi-continenten, grote eilanden van Atlantis nog bestaan. En niet zo heel lang, geologisch gesproken, nadat de Amerika’s boven de wateren waren verrezen – en nog niet hun exacte vorm van nu hadden – verschenen de eerste wortels van wat later Egypte werd, ‘het geschenk van de Nijl’; iets later verscheen het grootste deel van wat nu het hoogland van Azië wordt genoemd.

Er is absoluut geen tegenstrijdigheid tussen de uitspraken en ik heb me er vaak over verbaasd waarom men kennelijk naar een tegenstrijdigheid zoekt waar die niet bestaat. Is het niet mogelijk te begrijpen dat twee uitspraken hetzelfde kunnen betekenen, maar worden gedaan omdat dezelfde zaak vanuit twee verschillende hoeken wordt beschouwd? Het is volkomen juist dat Amerika ouder is dan Egypte en dat Egypte ouder is dan wat nu India wordt genoemd.

Wat nu India is werd eerst vanuit het noorden gekoloniseerd, maar bijna tegelijk vanuit het zuiden: vanuit wat in oude tijden, eonen geleden, Lanka werd genoemd, het nu verdwenen land waarvan het meest noordelijke hoogland Ceylon werd genoemd. Lanka was een van de quasi-continenten waar ik juist over sprak – ik bedoel het oude Lanka uit het uitgestrekte stelsel van Atlantis. De volkeren die het oude Lanka bewoonden, waarvan Ceylon [nu Sri Lanka] de meest noordelijke punt of een uitloper is, werden door de Grieken mythologisch aangeduid als de ‘oosterse Ethiopiërs’ – wat niet negers betekent maar oosterlingen, die ‘Ethiopiërs’ werden genoemd op grond van hun donkere huidskleur – alsof de huid in hoge mate door de zon was gebruind.

Het oorspronkelijke deel van India ontving dus ook kolonisten uit het zuiden, van het overblijfsel van het oude Atlantische Lanka, bewoond, zoals u zich zult herinneren, door Ravana, de vijand van Rama, en door Ravana’s legers van ‘apen’ en ‘halfmensen’. De gebruikelijke Sanskrietterm voor de bewoners van het oude Lanka was Rakshasa’s.

Voorafgaande aan de tijd waarin het Aziatische Atlantische Lanka zijn hoogtepunt van welvaart beleefde, bestond er in wat nu het gebied van de Atlantische Oceaan wordt genoemd, een groot, uitgebreid en hoogbeschaafd gebied dat, gedurende de eeuwen van Atlantis, de continentale ruggegraat ervan vormde. Toen dit continent van Atlantis tenslotte uiteenviel en verdween, met achterlating van grote en kleine eilanden – een toestand die bestond nadat ook het oorspronkelijke Aziatische Lanka was uiteengevallen en verdwenen – trokken emigranten van deze overblijvende eilanden van de Atlantische Oceaan oostwaarts en vestigden zich op nieuw land dat uit de oceaan omhoog was gekomen ten oosten van deze overblijfselen van het continent van Atlantis en deze nieuwe landen groeiden later aaneen – deze nieuwe eilanden – en werden wat nu het gebied van het Ethiopisch hoogland is en de landen iets ten noorden daarvan.

Met het verstrijken van de tijd volgden deze emigranten van Atlantis, die zich naar het oosten in deze nieuwe landen hadden gevestigd, de kusten van het oprijzende nieuwe land dat naar het noorden in de Atlantische Oceaan voortdurend aangroeide; en deze vormden het eerste geslacht van Atlantiërs dat in latere eeuwen de archaïsche of primitieve Egyptenaren werden. Bedenk dat het Egypte uit de geschiedenis het ‘geschenk van de Nijl’ is. De Nijl stroomt in noordelijke richting en in de loop van de eeuwen heeft ze enorme hoeveelheden bezinksel in haar water meegevoerd en dit voortdurend op de kust van de Atlantische Oceaan waarin de Nijl stroomde, afgezet, zodat langzamerhand, in de loop van de eeuwen deze afzettingen langs de Nijl zich steeds verder in de wateren van de Atlantische Oceaan uitstrekten, omdat de rivier, in de loop van duizenden jaren, meer en meer puin en grond bleef aanbrengen, in noordelijke richting met het water meegevoerd en afkomstig van de bergen van het achterland, Ethiopië en wat nu Nubië is en de andere daar liggende landen. De hele Nijldelta, zoals de Grieken haar noemden, met andere woorden het Egypte van vroeger en van nu, is letterlijk het geschenk van de Nijl.

Deze oorspronkelijke delta werd opnieuw gekoloniseerd door volgende kolonisten uit een latere tijd vanuit het laatste overblijfsel van Atlantis, door Plato ‘Poseidonis’ genoemd en dat ongeveer elf of twaalfduizend jaar vóór zijn tijd bestond; want Poseidonis bestond toen nog in de Atlantische Oceaan achter de Zuilen van Hercules; en dit Poseidonis was rond die tijd een groot eiland, min of meer zo groot als het huidige Ierland. Deze Poseidoniërs waren de nieuwe kolonisten in het Egypte van de delta en bouwden de Piramide ongeveer zeventig- of tachtigduizend jaar geleden. U ziet dus dat deze Egyptenaren van de tweede belangrijke immigratiegolf een veel latere immigratiegolf uit Atlantis vormde dan de eerste waarover ik u heb verteld. De Poseidoniërs waren bovendien al min of meer van gemengd bloed met de Indo-Europeanen – het nieuwe ras dat al gedurende enkele eeuwen omlaag trok vanaf het Aziatische plateau waar ze, als stammen uit Atlantis, een schuilplaats hadden gevonden vanuit het Atlantische continent dat in doodsstrijd verkeerde.

Bedenk dat deze Indo-Europeanen, die van het Aziatische plateau omlaag trokken, tot de oorspronkelijke emigratiegolf uit Atlantis behoorden waarvan ik u vertelde, die oostwaarts trok naar de nieuwe landen die uit de wateren van het toen verre oosten oprezen.

Nog weer later dan de tijd waarin Poseidonis verzonk, wat ongeveer twaalfduizend jaar of meer geleden gebeurde, werd Egypte opnieuw binnengevallen en gekoloniseerd door emigranten uit wat nu Zuid-India is en die langs twee wegen Egypte binnentrokken. De eerste route was over de Indische Oceaan naar Ethiopië en de landen rond die landstreek en vandaar omlaag langs de Nijl, Egypte in, waarbij ze op hun tocht het land veroverden en bezetten. De andere route was een landroute over wat nu de landengte van Suez is. Deze laatste immigranten in Egypte vanuit Zuid-India, worden in de Egyptische optekeningen aangeduid als de ‘zonen van Horus’, de zonnegod, die uit het oosten kwam.

U ziet dus dat Egypte een eerste of oorspronkelijke immigratie had van een stam uit Atlantis voordat het historische Egypte was gevormd door de Nijl. Daarna kwam een tweede en veel latere emigratiegolf van een gemengde Atlantische stam vanuit Poseidonis naar Egypte; die gemengde stam vestigde zich ongeveer tachtig, negentig of honderdduizend jaar of meer geleden in het historische Egypte. Nog weer later kwam een derde immigratiegolf naar het historische Egypte, misschien acht of negenduizend jaar of meer geleden en deze immigranten kwamen uit Zuid-India; en deze laatste immigratie van Indiase stammen uit Zuid-India waren de ‘oosterse Ethiopiërs’ die zich vermengden met de Atlantische Egyptenaren en zo de samengestelde raciale stam voortbrachten die de geschiedenis, de opgetekende geschiedenis, kent als de voortbrenger van de Egyptische dynastieën.

Amerika was dus het oudste continent; Egypte in zijn begintijd was veel ouder dan India; daarna kwam India; maar ook Zuid-India zond in latere tijd haar beschaving, haar kunsten, haar mysteriën, de leer van haar grote mysteriescholen, naar Egypte. Deze laatste Zuid-Indiase immigranten in Egypte waren zelf een gemengd volk, ten dele van vroeg Indo-Europese afkomst, maar met een veel sterkere invloed van de oude Atlantische bewoners van het toen al verzonken en bijna vergeten Atlantische Lanka.

Beschavingen uit de prehistorie

Archeologen hebben geen overblijfselen van ontwikkelde beschavingen gevonden ouder dan ongeveer 7000 jaar – niet lang voor het begin van kaliyuga.

Er is positief bewijs van tientallen duizenden jaren daarvoor, van een ‘primitieve’ leefwijze – stenen werktuigen, enz., – en negatieve bewijzen daarvan – afwezigheid van aardewerk, metalen, gebouwen, enz.

H.P. Blavatsky zegt dat het ontbreken van vooruitgang tijdens de immense periode van het stenen tijdperk het gevolg was van het zware karma van Atlantis.

Was de mensheid als geheel inderdaad dierlijk en wild tijdens het stenen tijdperk of bedriegt de schijn en bestond er een hoge beschaving tijdens de 900.000 jaar sinds de vernietiging van het vasteland van Atlantis, al ontbreekt het aan voorwerpen die we nu voor een ‘beschaving’ essentieel achten?

Wreedheid en dierlijkheid beheersen de straten van onze steden; en u vindt onder ons heel wat voorbeelden van de zogenaamde mens uit het stenen tijdperk van de archeologen. Er bestaan nu mensen van het stenen tijdperk, wilde en wrede stammen, die stenen gebruiken; en ook zijn er nu zogenaamd beschaafde mensen. Daarom is mijn antwoord nadrukkelijk dat er gedurende de laatste 900.000 jaar beslist hoge beschavingen hebben bestaan. Gedurende de 900.000 jaar die de vraagsteller noemt, en dat is niet de volledige tijd sinds de val van de beschaving van Atlantis, maar zelfs binnen deze kleinere periode van 900.000 jaar, zijn er grote beschavingen geweest op verschillende delen van de aardbol, die ontstonden, die bloeiden, die het beste voortbrachten dat ze tot stand konden brengen toen ze in hun volle kracht waren, en daarna in verval raakten; en er is geen spoor van overgebleven dat nu als getuige kan dienen. Ons lot zal precies hetzelfde zijn; maar terwijl deze schitterende beschavingen in verschillende delen van de wereld bloeiden, waren er ook stenen-tijdperk-mensen, zoals die er ook nu zijn.

Er zijn verschillende soorten beschavingsgolven die zich over de aarde bewegen, zoals tijdens de Griekse en Romeinse rijken toen over de hele wereld de beschaving op een tamelijk laag peil stond, gezien vanuit het standpunt van louter mechanische prestaties, en in dat opzicht niet zo hoog was als onze huidige beschaving, maar vanuit een edeler standpunt hoger dan de beschaving nu is. Het wezen van beschaving is het in het menselijk leven tot manifestatie brengen van de geestelijke en verstandelijke eigenschappen en vermogens van mensen, of mensen auto’s en vliegtuigen hebben of niet.

Als een mens denkt en de vruchten van zijn denken toont in hoogstaande werken, in literatuur, in de mysteriën, in de religie, in filosofie, in menselijke vriendelijkheid, dan is dat echte beschaving. Het is beschaving van een hogere soort dan de onze. Ja, er zijn in het verleden veel beschavingen geweest, schitterender zelfs dan de onze nu. Wij hebben onze huidige cyclus van groei nog niet ten volle tot uitdrukking gebracht, we hebben het hoogste punt nog niet bereikt. Maar dat hoogste punt is niet veraf en dan is het onze beurt om in verval te raken – tenzij de theosofische beweging in het hart van de mensheid in het algemeen een groter verlangen naar geestelijke zaken kan wekken; tenzij onze geestelijke beweging in het hart en de geest van de mens nieuwe perspectieven kan openen – perspectieven van waarheid en werkelijkheid, zodat ze hem zal uitheffen boven de moeilijkheden van de toekomst; en bovenal, tenzij ze broederlijke welwillendheid, broederlijke liefde kan oproepen.

Ook in onze tijd ziet men ruwe mensen die in de straten van onze grote steden lopen, typen en voorbeelden van die zuiver denkbeeldige figuren die de fantasierijke archeologen afschilderen als de ‘oermens’, of de ‘paleolithische mens’ of de ‘neolithische mens’, of de mens uit het ‘stenen tijdperk’.

Enkele duizenden jaren vóór Griekenland dat opmerkelijke stralende hoogtepunt bereikte dat zijn beschaving kenmerkte tijdens de eeuw van Pericles: enkele duizenden jaren daarvoor bloeide er een beschaving die de onze beschaamd zou doen staan, eigenlijk een reeks beschavingen en ze bevonden zich in wat nu Perzië en West-Afghanistan is, en in landen ten noorden en oosten daarvan, landen die nu kale en verlaten gebieden zijn. Er bloeiden daar schitterende beschavingen. Er waren ook beschavingen die met een volmaakt web van kleine en grote steden het gebied bedekten waar zich nu de Gobivlakten bevinden – een verschrikkelijke woestenij van zand en verlatenheid, maar waar zich toen talrijke welvarende kleine en grote steden en dorpen bevonden. Het land kende een hoge beschaving. Astronomische observatoria en chemische laboratoria kwamen evenveel voor als bij ons. Wat is ervan over? Niets dan legenden, dromen uit het verleden, enkele verspreide archeologische resten die volgens de gedegenereerde bewoners van de Shamowoestijn nu de woonplaats van geesten zijn. Veel plaatsen op aarde waren het toneel van eens schitterende beschavingen waaraan nu zelfs geen herinnering is overgebleven.

De ouderdom van de grote piramiden

Wat is de werkelijke ouderdom van de grote piramiden van het oude Egypte?

Ik zou zeggen dat de grote piramiden op zijn minst drie zodiakale jaren, of 75.000 jaar oud zijn en misschien ouder, veel ouder. Elke poging om zelfs bij benadering de ouderdom vast te stellen hangt af van de geologie van de Nijldelta en dergelijke zaken, die zouden dienen als tijdcontrole. De grote piramide van Cheops werd gebouwd in de tijd van de tweede Atlantische immigratieperiode. Na de bouw van de eerste grote piramiden werden in latere tijden veel andere piramiden gebouwd; maar tussen deze twee perioden – de oorspronkelijke Atlantische immigratie en de latere tijdperken – vond de grote immigratie plaats uit het oosten, uit wat nu Zuid-India is, Ceylon [nu Sri-Lanka], en het andere deel van het grote eiland waarvan Ceylon het enige overblijfsel is.

De piramide is een typisch Atlantisch bouwwerk; dat is de reden dat men ze ook vindt in de Nieuwe Wereld, in Yucatan en Mexico; de beginselen van de piramideconstructie werden naar die landen overgebracht door Atlantische immigranten van de zinkende Atlantische eilanden.

Svabhava en de monade

Is wat svabhava betreft de gedachte juist dat de verschillende klassen van monaden in alle rijken elk door bepaalde verschillende typen zelfexpressie gaan – de ene klasse door bepaalde typen en soorten in elk rijk, een andere klasse van monaden door andere? En als iedere monade door alle typen moet gaan, van monade tot god, hoe ontwikkelt deze dan de feitelijke kenmerken van zijn eigen svabhava?

De svabhava is de karakteristieke individualiteit van een wezen of entiteit; de een heeft svabhava X, een ander svabhava Y, weer een ander svabhava Z, een vierde svabhava Q, een vijfde svabhava P, enz., enz., en deze svabhava’s zijn de opgeslagen schatten aan ervaringen uit voorafgaande kosmische manvantara’s. Zo ook met mensen: ieder mens heeft zijn eigen svabhava en toch zijn alle mensen, elk door het hoogste in hem, verbonden met de kosmische monade waarin allen hun oorsprong vonden in de dageraad van de manvantarische manifestatie en in deze kosmische monade zullen allen aan het einde van het manvantara weer worden opgenomen. Wanneer deze individuele monaden bij de dageraad van een nieuw kosmisch manvantara weer tevoorschijn komen voor een nieuwe levensperiode, doet elk dat met zijn eigen schat aan verzamelde of vergaarde ervaringen uit het huidige kosmische manvantara en elk heeft dan zijn eigen verbeterde of ontwikkelde svabhava of individuele eigenschappen – of individualiteit. Deze menigten monaden die voortkomen uit de kosmische monade, d.w.z. uit haar schoot, vormen zich dan tot de maalstroom, de onbegrijpelijk grote aantallen, van wezens die gedifferentieerd en gemanifesteerd zijn en die de verbazingwekkende en boeiende verscheidenheid en verschillen van het toekomstige kosmische manvantara teweegbrengen; precies zoals de soorten die zich nu om ons heen bevinden, zoals hierboven toegelicht, werden geboren uit de ervaringen die tijdens het vorige kosmische manvantara werden opgedaan.

In de loop van de voortwentelende eeuwen van de eindeloze tijd ontwikkelen de monaden zich dus langzaam en geleidelijk, of liever ontwikkelen ze hun svabhava of ‘karakter’ of individualiteit, steeds naar hogere, edeler en verhevener typen, omdat de svabhava of individualiteit van elk groeit van het kleine naar het grotere, van het meer onvolmaakte naar het meer volmaakte, maar altijd naar buiten brengt wat binnenin is en niet groeit door van buitenaf iets toe te voegen.

Als we dus in gedachte dit prachtige beeld samenvatten, zien we dat karma ieder individueel vonkje of druppeltje uit de oceaan van de kosmische monade verplicht, in de wenteling van het levensrad door de eindeloze tijd, alle mogelijke fasen van ervaring, zoals deze elkaar in het kosmische manvantara opvolgen, mee te maken.

Nader bezien is het volstrekt onjuist zich voor te stellen dat een individuele monade in een van haar evolutiestadia een klein deeltje uit het delfstoffenrijk is, zoals hoornblende of kwarts of graniet of wat ook, en in de loop van de tijd langzaam misschien een atoom wordt in het vlees van een dier, om tenslotte, als een afzonderlijke entiteit, de monade te worden van een Humboldt of van een Newton of van een Dante of van een Vergilius. Hier wordt de aandacht ten onrechte gericht op de monade als een entiteit die gescheiden is of ‘los’ staat van de kosmische monade, volgens de materialistische opvatting van de wetenschap van vijftig jaar geleden toen H.P.B. schreef; en dit is heel misleidend. De waarheid is dat de individuele monade door elk van de natuurrijken gaat en die helpt vormen, dat ze zich hoe langer hoe meer individualiseert omdat haar eigen innerlijke svabhava die uit haar innerlijk stroomt zich steeds meer tot uitdrukking brengt en dat tenslotte in deze ontwikkeling van binnenuit naar omhoog het stadium wordt bereikt, waarin de monade in voldoende mate haar innerlijke en tot dan latente geestelijke, verstandelijke en psychische vermogens tot uitdrukking kan brengen, en dan in het mensenrijk een Humboldt of een Newton of een Dante, enz., voortbrengt.

De juiste manier om de leer te verwoorden is dus: de monade, die zich met andere in elk natuurrijk tot uitdrukking brengt of door deze verschillende fasen van haar lange evolutionaire pelgrimstocht heen gaat, ontplooit in ieder stadium, van binnenuit, in steeds toenemende mate, haar krachten en vermogens en eigenschappen die latent in haar svabhava aanwezig zijn.

Reïncarnatie en het vroege christendom

De leer van reïncarnatie werd in de voorchristelijke tijd algemeen onderwezen en geaccepteerd, maar werd verworpen tijdens de begindagen van het christendom. Kunt u me zeggen waarom dat gebeurde en wanneer?

Het werd niet langer geloofd en aangenomen omdat de christelijke theologie, in de eerste drie of vier of vijf eeuwen van haar ontwikkeling, tot de ontdekking kwam dat de leer van wederbelichaming, met haar bijbehorende leer van rechtvaardige, innerlijke vergelding en compensatie, niet harmonieerde met haar eigen ideeën over verlossing door ‘het bloed van het lam’, naast berouw, ongeacht hoe zwart de zonden van iemand misschien ook zijn. De leer raakte daarom geleidelijk in vergetelheid en mensen gingen daarna denken dat ze konden worden ‘verlost’ door te geloven in Jezus als de ‘enige zoon van God, die door de almachtige God in de wereld was gezonden om voor onze zonden te sterven; en, als we in Hem geloven en berouw hebben, zullen we het eeuwige leven deelachtig worden, omdat we in Zijn bloed zullen zijn gewassen’ – dat wil zeggen, onze ziel, naar ik veronderstel!

De leer, in de vorm van een voorbestaan zoals die door de grote kerkvader Origenes werd onderricht, werd formeel anathema verklaard en veroordeeld op de ‘Huis-Synode’ – wat een andere term is voor een klein concilie – die onder de kerkvoogd Mennas in Constantinopel werd gehouden op een tijdstip door de huidige geleerden vastgesteld tussen 538 en 543 (men is niet zeker van het juiste jaar), in verband met de theologische en andere geschilpunten over de leringen van Origenes, de grote Alexandrijnse kerkvader, die de christelijke kerk bijna tweehonderd jaar lang, of nog langer, hadden gekweld. Deze speciale geschilpunten worden de ‘Origenistische strijd’ genoemd. In de leringen van Origenes lag de gedachte besloten dat het hele heelal leeft, dat zelfs de sterren levende schepselen zijn en zielen hebben en daarom zijn betrokken bij morele verantwoordelijkheden; en verder dat belichaamde zielen zowel een voorbestaan als een nabestaan moeten hebben, vóór dit leven en na de dood, en dat daarom zielen verantwoordelijk zijn voor hun gevoelens, gedachten en daden.

Zoals zojuist gezegd was dit een van de leringen van Origenes, die op de Huis-Synode onder de kerkvoogd Mennas, formeel werd veroordeeld, anathema en ketters verklaard; en toen dit verbod en deze veroordeling werden herhaald en bevestigd op het Vijfde Algemene Concilie, ook in Constantinopel gehouden in 553 onder keizer Justinianus en de sterke arm van de kerk het anathema kracht bijzette, gesteund door de even sterke arm van de staat, werd de leer van voorbestaan en van wederbelichaming eerst als ketterij in diskrediet gebracht en raakte ze tenslotte na korte tijd in vergetelheid.

Men kan niet zeggen dat de volledige theosofische leer van reïncarnatie, dat wil zeggen de technische leer zoals wij die nu brengen, op deze twee concilies van Constantinopel werd veroordeeld en anathema verklaard: het was de speciale vorm van de stelling die Origenes uiteenzette in zijn leer van voorbestaan en van morele verantwoordelijkheid die daaruit voortvloeit, die werd verboden en ketters verklaard. Zijn leer is in veel opzichten gelijk aan onze volledige leer van reïncarnatie; maar het is niet precies de theosofische leer, omdat de vorm van Origenes onvolledig en dus onvolmaakt is. Maak niet de fout dit subtiele onderscheid te negeren want, doet men dat, dan zal men op een dag misschien door een slimme haarklover worden betrapt, en in verwarring raken over wat per slot van rekening slechts woorden zijn. Origenes onderwees ongetwijfeld zijn eigen vorm van de leer van voorbestaan, namelijk dat de ziel voor de geboorte heeft geleefd, en dat ze telkens weer zal bestaan en zich in verschillende volkeren van de wereld zal belichamen, en dus, zoals hij zei, de ene keer een Egyptenaar zal zijn, een andere keer een Jood, enz. Maar Origenes onderwees de leer vanuit zijn eigen bijzondere of liever individuele standpunt, en probeerde haar te verbinden met halfgeformuleerde theologische leringen. Vandaar dat hij niet de volledige, complete leer van reïncarnatie onderwees zoals wij dat nu doen.

Als we dus zonder meer zeggen, zonder verder voorbehoud, dat de twee concilies die in Constantinopel in 538-543 en in 553 werden gehouden, de theosofische leer van reïncarnatie veroordeelde, en anathema en ketters verklaarde, is dat riskant omdat het in de eerste plaats onvolledig en dus onjuist is en in de tweede plaats niet correct want alleen de vorm die Origenes eraan gaf, werd veroordeeld. Deze vorm is gedeeltelijk juist, laten we zeggen driekwart is juist, maar toch niet correct uiteengezet.

Het lijdt geen twijfel dat de volledige theosofische leer van wederbelichaming veroordeeld zou zijn en met nog meer kracht en afschuw anathema zou zijn verklaard dan de omklede vorm die Origenes eraan gaf. Tenslotte zou ik hieraan willen toevoegen, als een bewijs dat de geestelijke krachten in de wereld voortdurend aan het werk zijn, dat ongeveer in de tijd waarop deze twee concilies de leer van Origenes over voorbestaan en wederbelichaming veroordeelden, een nieuwe en veel geestelijker stroom van theologisch onderricht, gebaseerd op neoplatonische en neopythagorische leringen op ruime schaal ingang vond in de christelijke kerk van toen. Deze nieuwe stroming kreeg zijn gekristalliseerde en literaire vorm in de geschriften van de Pseudo-Dionysius, de Areopagiet, beïnvloedde de hele latere christelijke theologie enorm en wijzigde en vergeestelijkte haar in hoge mate.

Is er iets opgetekend waaruit blijkt dat Jezus zelf de leer van reïncarnatie onderrichtte?

Ik geloof niet dat er iets is opgetekend behalve in de evangeliën zelf, in vage toespelingen van zuiver mystieke aard, zoals de vraag van Nicodemus; en ook nog de uitspraak: ‘Dit is Elias die zou komen’; en men moet niet vergeten dat de Farizeeërs van Judea uit de tijd waarin Jezus zou zijn verschenen de leer van reïncarnatie, in een of andere vorm, heel goed kenden en accepteerden. Ze was toen evenals in de wereld van vandaag algemeen bekend en aanvaard, zelfs in veel ruimere mate dan nu. Men zou, denk ik, verbaasd zijn te ontdekken hoe algemeen de leer in onze tijd vanzelfsprekend wordt gevonden. Ze wordt niet langer beschouwd als een vreemde of eigenaardige leer. Ze zit ‘in de lucht’. Tienduizenden mensen aanvaarden haar openlijk en grote aantallen anderen aanvaarden haar stilzwijgend, maar praten er niet over omdat ze haar niet begrijpen; en zo was het ook onder de Farizeeërs en anderen.

Hoe zit het met de aan Jezus gestelde vraag: ‘Wie heeft gezondigd, deze mens of zijn ouders, dat hij blind werd geboren?’

Ja, er zijn vier of vijf van zulke toespelingen, maar geen rechtstreekse en specifieke uitspraken. Maar als de vraag luidt: ‘Onderwees Jezus Christus reïncarnatie? dan is het juiste antwoord: ik ben er volkomen van overtuigd dat hij dat deed, want het was zo’n veel voorkomende leer en in zijn tijd door de beste denkers zo algemeen aanvaard dat, als hij haar niet op zijn minst accepteerde, hij zou zijn beschouwd als iemand met een gering inzicht en misschien met geringe ontwikkeling. Maar er bestaat absoluut geen authentieke optekening dat hij haar verkondigde. De evangeliën zelf zijn geschreven door mannen die zo’n vijftig tot tweehonderdenvijftig jaar na de dood van Jezus leefden.

Reïncarnatie was ook een van de meest voorkomende leringen in het Romeinse Rijk, dat praktisch de hele toenmalige beschaafde Europese wereld omvatte, buiten Parthië en het oosten. Het Romeinse Rijk omvatte praktisch geheel Klein-Azië, Egypte, Italië, Griekenland, Gallië, Spanje, een deel van Duitsland, het grootste deel van Brittannië en gedeelten van Ierland. Alle Germaanse volkeren geloofden erin; alle Keltische volkeren accepteerden haar als vanzelfsprekend. Het was een van de Druïdische leringen. Het behoorde als ‘geestelijke bagage’ tot de intellectuele opvattingen van die tijd.

De drie logoi

Ik raak in theosofische literatuur vaak in verwarring door het gebruik van de term logos of logoi die op verschillende plaatsen op verschillende manieren schijnt te worden gebruikt. Kunt u die kwestie ophelderen?

Logos is een Grieks woord dat in oorsprong ‘rede’ betekent en tenslotte ook ‘woord’ ging betekenen. Waarom? Omdat wanneer iemand een ander toespreekt, dit een uiting is van de rede; rede of gedachte wordt tussen mensen overgebracht door middel van woorden; en uitgaande van deze eenvoudige gedachte pasten bepaalde filosofische scholen in Griekenland haar toe als beeldspraak, als een beeld op kosmische processen en zeiden: Eerst was er de goddelijke rede, de goddelijke gedachte, die, om het leven en de intelligentie daarin over te brengen een voertuig nodig had, een woord nodig had om zichzelf tot uitdrukking te brengen. En het woord of het voertuig werd voortgebracht door het functioneren van de rede, precies zoals de menselijke spraak wordt voortgebracht door het functioneren van de menselijke rede, het menselijke denken.

Er zijn natuurlijk vele logoi. Elk gebied heeft zijn eigen drie logoi: de ongemanifesteerde, de gedeeltelijk of quasi-gemanifesteerde, de gemanifesteerde; ook genoemd: de eerste, tweede en derde logos. Waarom is dat zo? Omdat de werkingen en functies en de structuur van de natuur zich op alle gebieden herhalen – wat in het hoogste is, is in het laagste en vice versa; of om het anders te zeggen, omdat het gehele heelal is opgebouwd uit en in hiërarchieën die zich op de verschillende gebieden herhalen. Daarom heeft elke hiërarchie, met andere woorden elk gebied zijn eerste logos, zijn tweede logos en zijn derde.

U ziet hoe eenvoudig deze gedachte is; en er is geen reden in verwarring te raken als men in De Geheime Leer of in andere geschriften verschillende uitspraken over de logoi of over de derde logos of de tweede of de eerste ziet. Onderzoek eerst en bepaal dan over welke hiërarchie of welk gebied wordt gesproken. Daarom zette ik in Beginselen de eerste en tweede en derde logos op plaatsen ten opzichte van andere, die volkomen juist zijn, maar onjuist als men deze betrekkelijke posities overbracht naar het kosmische heelal, want in het kosmische heelal is mahat de derde logos zoals ook in de mens; atman de eerste logos, buddhi de tweede logos, manas, het woord, de rede, de tot uitdrukking gebrachte rede, de rede die het leven van haar voortbrenger aan anderen doorgeeft – de derde logos of manas.

De leer is inderdaad heel eenvoudig. Schrik niet van woorden en denk niet dat er mysteries zijn waar ze niet zijn. Er zijn mysteries genoeg, zeg ik u, zonder te proberen nieuwe te vinden en dat doen we allemaal! Zoek eerst uit over welke logos wordt gesproken, op welk gebied wordt gedoeld; stel daarna andere feiten erover vast; en uw weg wordt zo duidelijk als u zich maar kunt wensen. U zult geen enkele moeilijkheid ondervinden. Iedere hiërarchie, dat betekent ieder gebied, heeft zijn eigen drie logoi: de eerste of hoogste, de ongemanifesteerde voor die hiërarchie of dat gebied, de hyparxis, zo u wilt; zijn bekleedsel of kroost of uiting, de tweede logos; het kind of kroost of bekleedsel daarvan, de derde logos.

Tegen medische inenting

Wat is het theosofische standpunt inzake medische inentingen van mensen als preventieve maatregel tegen besmettelijke ziekten? Is ze ervoor of ertegen en zo ja, waarom?

Al lijdt het geen twijfel dat een injectie met een virus of zogenaamde antitoxinen uit menselijke en dierlijke lichamen in de aderen van een ander mens haar uitwerking kan, of inderdaad zal hebben, men ziet niettemin te vaak over het hoofd dat de injectie met vreemde giften, vaak van weerzinwekkende oorsprong, in de menselijke bloedstroom, een ander en onvermijdelijk resultaat moet hebben en dat is het verzwakken van het normale actieve weerstandsvermogen van het lichaam en van de instinctmatige productie door het lichaam zelf van stoffen die in een normaal geval worden geproduceerd om het lichaam te beschermen tegen het binnendringen van buitenaf, hetzij van ziektekiemen of op een andere manier; en zelfs als er sprake zou zijn van binnendringing, hun gif te neutraliseren.

Mensen worden maar al te vaak meegesleept – en met verontschuldigingen aan de vakmensen, medici in het bijzonder – door het besef dat een nieuwe antitoxine is ontdekt dat, als het lichaam van de mens ermee wordt ingeënt, naar men hoopt zal verhinderen dat een ziekte zich verspreidt; en daarom gebeurt het vaak dat mensen die geen teken van de ziekte vertonen worden ingeënt, eenvoudig als een preventieve maatregel.

Ik wil in verband met deze vraag geen occulte of esoterische redenen aanroeren, want deze redenen zouden de meeste mensen niet aanspreken en zouden hen door hun verblindheid en onnadenkendheid misschien zelfs innemen tegen de theosofie, en tegen theosofen die, volgens hen niet meer zijn dan ‘zonderlingen’ of ‘halve krankzinnigen’. De zaak moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. De medische annalen vermelden maar al te veel gevallen waarin een of andere rage werd gevolgd en eerst werd bejubeld als een godsgeschenk, terwijl later werd ontdekt dat het een vloek uit de hel was! Het is helaas het kortzichtige standpunt dat gewoonlijk zegeviert.

Ik wil erop wijzen dat niemand een ziekte oploopt, welke ook, tenzij de kiemen van die ziekte al in het lichaam zitten en daar zijn als gevolg van een aanleg voor die ziekte, en deze aanleg zelf is het gevolg van karmische oorzaken. Het inenten van een overigens gezond mens met die aanleg met het antitoxine-virus van een of andere afschuwelijke ziekte, verzwakt niet alleen het lichaam van deze overigens gezonde mens, maar zal op grond van deze verzwakking zijn lichaam vatbaar maken voor het krijgen van de latent aanwezige ziekte, ondanks de pogingen van het lichaam er als bescherming op te reageren; en voorts zal het, vanwege de verzwakking van het lichaam, dit lichaam ook vatbaar maken voor het mogelijk binnendringen van andere ziekten.

Ik ben ervan overtuigd dat door middel van striktere hygiënische en preventieve maatregelen een wijzere toekomstige medische wetenschap haar pogingen in hoofdzaak zal richten op het uitroeien van ziekten die zowel mensen als dieren kwellen. Het injecteren van een virus uit ongelukkige en zieke dieren of uit het lichaam van mensen die lijden aan een afschuwelijke ziekte, in de bloedstroom van kennelijk gezonde mensen, in de hoop hen immuun te maken tegen het oplopen van zulke ziekten, heeft op zichzelf iets bijzonder weerzinwekkends. Plantaardige giften zijn onvergelijkelijk veel minder gevaarlijk voor het menselijk lichaam als ze op de juiste manier worden gebruikt als preventief middel, al is het natuurlijk waar dat sommige plantaardige giften even noodlottig zijn als welke ook.

Samenvattend kan ik daarom zeggen dat ik er absoluut op tegen ben de bloedstroom van mensen te vergiftigen met een of ander antitoxinevirus uit het zieke lichaam van mens of dier. Het feit alleen dat dit ingaat tegen de krachtige stroming in het huidige medische denken is voor mij van geen enkel belang. De medische wetenschap, zoals alle andere wetenschappen, verandert zo snel dat de meningen van nu, hoe luid ook wijd en zijd verkondigd, de afgedankte theorieën van een volgende eeuw worden. De juiste manier van handelen is daarom, naar het mij toeschijnt, alle natuurlijke, zuivere, gezonde en normale preventieve maatregelen te nemen, zowel individueel als op collectief gebied, in het bijzonder sanitaire en hygiënische maatregelen, en gepaste en behoorlijke aandacht te schenken aan lichaamsbeweging, voeding en persoonlijke reinheid in allerlei opzichten. Loopt men dan een ziekte op, dan wordt het een plicht om te proberen de ziekte te genezen op iedere zuivere en gezonde manier die maar mogelijk is en dat is een volkomen juiste handelwijze. Volgens mij is het bijzonder twijfelachtig of het, in welk geval ook, goed of verstandig is mensen voor dat doel in te enten met een walgelijk virus uit het zieke lichaam van mens of dier. Ik ben ervan overtuigd dat zo’n inenting tien ergere duivels met zich meebrengt dan de ziekte zelf.

De aard van het kwaad en de vrije wil in de mens

In welk opzicht verschilde de stoïcijnse leer van die van de theosofie over (1) de aard van het kwaad, (2) de vrije wil in de mens?

We moeten bedenken dat de stoïcijnse filosofie, inderdaad een groots stelsel van kosmisch denken, slecht wordt begrepen door de mens van nu die is opgevoed in de christelijke theologische denkwijzen. De stoïcijnen hadden praktisch dezelfde fundamentele of esoterische leer als de platonisten en ‘de aard van het kwaad’ is dus ongeveer wat ik heb uitgelegd in mijn antwoorden op vroegere vragen. Kwaad is onvolmaaktheid, is onvoldoende evolutie, en dus betrekkelijk; want wat mensen ‘goed’ zouden noemen, zouden de goden die boven ons staan in feite ‘kwaad’ kunnen noemen vergeleken met hun eigen supergoedheid.

Het kan worden geïllustreerd aan de hand van licht: er is zwak licht, licht van matige sterkte en verblindend licht. De wezens die in het matige licht leven zullen zeggen dat het zwakke licht kwaad is. Aan de andere kant zullen de wezens die in het verblindende licht leven zeggen dat het matige licht kwaad is. De aard van het kwaad, zoals onderwezen in de stoïcijnse filosofie, of in het platonisme, of ook in de moderne theosofie, is dus eenvoudig onvolmaaktheid. Ieder wezen dat onvoldoende is geëvolueerd om het goddelijke uit zichzelf tevoorschijn te brengen, althans enigermate, kan ‘kwaad’ worden genoemd vergeleken met wezens die veel verder zijn ontwikkeld en die dus veel volmaakter zijn.

Nu iets over de stoïcijnse leer betreffende ‘de vrije wil in de mens’. Deze stoïcijnse leer is precies dezelfde als een deel van de theosofische leer over hetzelfde onderwerp; en onthoud alstublieft dat de kern van het platonisme of het stoïcisme identiek is met de kern van de theosofie. Maar helaas, deze esoterische kern is door de moderne mens nooit begrepen als gevolg van zijn christelijke vooroordelen. De vrije wil in de mens komt voort uit het feit dat de mens een kind is van het heelal, goddelijk, geestelijk, verstandelijk, psychisch, astraal en fysiek, zowel als moreel. Daarom komt de vrije wil van de mens voort uit het hart van zijn wezen, wat hetzelfde is als het hart van het heelal waarvan hij een kind is, omdat het heelal het grote geheel is; daarom moet het deel alles hebben wat het grote geheel heeft. U ziet hoe prachtig deze gedachte werkt: de mens heeft een vrije wil omdat hij van dezelfde essentie of substantie is als het geestelijke heelal dat vrije wil is of heeft. Omgekeerd kunnen we aantonen dat er vrije wil is in het heelal omdat de mens die zelf heeft, omdat de mens een deel is van het geheel – en het onvoorstelbaar is dat een deel iets kan bezitten dat het geheel niet heeft.

Plato over twee wereldzielen

Wilt u zo goed zijn te verklaren wat Plato bedoelde met de veel omstreden passage in de Wetten, waarin hij verwijst naar twee wereldzielen, de een de schepper van het goede, de ander van het kwade. De passage luidt als volgt:

Athenion: En omdat de ziel alle dingen regelt en bewoont die bewegen, hoe ze ook bewegen, moeten we dan niet zeggen dat ze ook de hemelen regelt?

Clenias: Natuurlijk.

Athenion: Eén ziel of meer? Meer dan één – ik zal voor u antwoorden; in ieder geval moeten we niet veronderstellen dat er minder dan twee zijn, één de schepper van het goede, de ander van het kwade. – Wetten, x, 896

In samenhang met de rest van de filosofie van Plato, waarin voortdurend wordt verwezen naar goddelijke wezens in het heelal, wordt de verklaring van deze passage onmiddellijk duidelijk: d.w.z. er bestaat een geestelijk heelal en wat wij in onze tijd een stoffelijk heelal noemen, en die twee werken natuurlijk samen en staan onder de algemene leiding of macht van de wereldgeest, die streeft naar en werkt voor het ‘goede’, terwijl het andere dat deel van de wereld of het heelal is dat bestaat uit lagere of minder ontwikkelde wezens, en daarom vergeleken met de hogere wereldziel collectief de schepper van onvolmaaktheid kan worden genoemd of wat men nu het ‘kwade’ noemt.

Ik zal het antwoord met andere woorden herhalen. Het heelal is een enorm grote samengestelde hiërarchie of kosmische familie die bestaat uit wezens in allerlei graden of stadia van evolutie, vanaf de hiërarch of de allerhoogste goddelijke top van de hiërarchie, tot aan de meest stoffelijke wezens die de hiërarchie vormen; en deze laatste zijn natuurlijk de minst ontwikkelde van alle entiteiten in de hiërarchie en vormen daarom de stoffelijke wereld. De hiërarch of geestelijke entiteit van de hiërarchie is daarom de bron van alle wetten, orde, liefde, vrede, harmonie, schoonheid, mededogen, medelijden en werkzame intelligentie in de hiërarchie; en alle lagere wezens in deze hiërarchie ontlenen wat ze aan harmonie en schoonheid en vrede, enz., bezitten, aan hun hoogste chef, de hiërarch.

Er zijn dus wat Plato, om woorden te besparen, heel kort twee ‘zielen’ noemt – één de schepper van het goede en één de schepper van het kwade; d.w.z. één de oorsprong van wetten en schoonheid en harmonie en de ander het grote stoffelijke aspect van het leven, dat, omdat het stoffelijk is, onvolmaakt is ontwikkeld en daarom abstract de ‘schepper van het kwade’ kan worden genoemd.

Maar let op. Zo’n hiërarchie is slechts één van een ontelbaar aantal andere soortgelijke hiërarchieën, verspreid over de oneindige gebieden van het grenzeloze zijn; er zijn dus letterlijk een oneindig aantal ‘wereldzielen’. Ik wijs enigszins omstandig op dit feit opdat mijn antwoord niet de schijn wekt op het denkbeeld van een ‘verheven persoonlijke god’ te slaan.

Dit is dus de werkelijke betekenis van de passage van Plato die u aanhaalt en die voor christenen bijzonder moeilijk is te begrijpen op grond van hun opvoeding en hun neiging om christelijke denkpatronen te volgen. Plato was natuurlijk een polytheïst of iemand die gelooft in een heelal vol godheden en wezens lager dan het goddelijke, die een kosmische familie vormen, zoals ook theosofen leren. Feitelijk was Plato een theosoof.

Het mysterie van de pratyekaboeddha

Over de uitspraak, aangehaald in ‘The Mystery of the Pratyeka-Buddha’ (Lucifer, augustus 1934), dat het pad van de pratyekaboeddha ‘in zekere zin een edel pad . . . maar niettemin in wezen een zelfzuchtig pad is, enz.’, vraagt een briefschrijver of het pad van de pratyekaboeddha, dat zowel edel als zelfzuchtig is, in feite niet een derde of middenweg vormt – een ‘grijs pad’ bij wijze van spreken, dat ligt tussen het volstrekt zelfzuchtige pad van de zwarte magiër en het volstrekt onzelfzuchtige witte pad van een boeddha van mededogen.

In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat het, louter gemakshalve, mogelijk is over het pad van de pratyekaboeddha’s te spreken als een derde pad, of wat de vraagsteller een ‘grijs pad’ noemt, dat ligt tussen het zwarte pad van de zwarte magiër en het witte pad van de boeddha van mededogen; maar zo’n onderscheid is eerder willekeurig en voor het gemak dan in overeenstemming met de natuur. Het feit alleen al dat de pratyekaboeddha’s een soort boeddha’s zijn, toont aan dat hun pad een ‘wit pad’ is, om de beeldspraak te volgen die de vraagsteller gebruikte. Maar het is een wit pad dat niettemin een negatief of passief pad is, in plaats van een daadwerkelijk meedogend en weldadig wit pad, wat de boeddha’s van mededogen volgen.

We kennen dus het pad van de stof dat omlaaggaat en wordt gevolgd door de broeders van de schaduw of de zwarte magiërs; we kennen ook het witte pad dat omhooggaat. In het midden, bij wijze van spreken, van dit witte pad vinden we de boeddha’s van mededogen die standvastig voorwaarts gaan, maar niettemin uit vrije wil en uit mededogen in aanraking blijven met en hulp bieden aan alle wezens die na hen komen en kunnen worden geholpen: de boeddha’s van mededogen treden dus op als wereldleiders en wereldgidsen en doen dat vrijwillig en uit mededogen; terwijl we aan weerszijden, bij wijze van spreken, van hetzelfde witte pad die personen vinden die, met het oog gericht op het luisterrijke visioen vóór hen, daardoor worden verblind en als het ware het lijden vergeten van de duizenden miljoenen wezens die na hen komen.

Deze pratyekaboeddha’s gaan dus vooruit langs het witte pad, doen niemand enig kwaad, maar worden volledig in beslag genomen door hun eigen ‘verlossing’ zoals de christenen het uitdrukken. Ze zullen tenslotte hun bestemming bereiken waar ze eonenlang zullen rusten. Intussen zal de hoofdstroom van de evolutie, geleid door de boeddha’s van mededogen, hen inhalen, zodat, als de pratyekaboeddha’s tenslotte ontwaken voor hun nieuwe periode van evolutie, ze zullen ontdekken dat ze achteraan komen, zij het nog steeds op het witte pad. Bedenk dat de pratyekaboeddha’s niet werkelijk slecht zijn, integendeel. Ze zijn zelfs een negatieve of passieve soort geestelijke invloed in de wereld; maar toch is hun koers er een die we terecht en naar waarheid kunnen omschrijven als een soort geestelijke zelfzucht, maar niet een slecht soort zelfzucht zoals het pad van de zwarte broeders. De pratyeka’s moeten een zuiver leven leiden, hun geest voortdurend gericht houden op het hemelse visioen vóór zich en niemand kwaad berokkenen; maar hun hele aandacht is geconcentreerd op hun eigen ‘verlossing’ en ze vorderen zonder zich bewust te zijn van de ontelbare miljoenen achter hen die lijden en voortstrompelen.

Dit is prachtig en bondig door H.P.B. verwoord in De Stem van de Stilte:

Het ruwe pad van het viervoudige dhyana leidt slingerend omhoog. Hij die de verheven top beklimt, is in drie opzichten groot.

Over de hoogten van de paramita’s leidt een nog steiler pad.

Deze paramita-hoogten zijn de hoogten waarop de boeddha’s van mededogen hun blik richten, want hun pad is nog steiler en leidt naar hoogten veel verhevener dan door de pratyekaboeddha’s worden bereikt.

Deze laatsten zijn dus vegetatief of passief goed, in plaats van actief goed zoals de boeddha’s van mededogen. Het verschil is ongeveer zoals we dat vaak tussen twee mensen aantreffen, beiden tamelijk goed, beiden willen ze over het algemeen het goede doen, maar een van de twee wil goed doen omdat zijn hart diep door medelijden wordt bewogen en gaat dus op weg om anderen goed te doen; de andere van de twee droomt er alleen van goed te doen, maar is toch meer geïnteresseerd in zijn eigen vooruitgang en de dingen die met zijn eigen voortgang te maken hebben. De eerste luistert naar elke kreet om hulp en geeft gehoor aan de instincten en de stem van medelijden; de laatste hoort die kreten wel of niet, maar wordt zo in beslag genomen door wat hij zichzelf ten doel stelt, de eigen vooruitgang en vorderingen, dat hij de eerste opdracht van de natuur – helpen waar hulp nodig is – vergeet en er tenslotte, uit gewoonte, op zelfzuchtige wijze blind voor wordt.

Het noordpoolcontinent

In De Geheime Leer (2:453) vinden we de volgende uitspraak:

Als wij de leer dus goed begrijpen, strekte het eerste continent dat tot bestaan kwam, zich als één onafgebroken korst uit over de hele noordpool en bleef daar tot in deze tijd, voorbij die binnenzee die aan de weinige poolreizigers die haar hebben waargenomen, een onbereikbare luchtspiegeling toescheen.

Op blz. 451, noot 3, wordt dezelfde uitspraak gedaan, gevolgd door:

Alle centrale continenten en landen zullen afwisselend en herhaaldelijk van de zeebodem oprijzen, maar dit land zal nooit veranderen.

Deze uitspraken schijnen rechtstreeks in strijd te zijn met de ontdekkingen die in de afgelopen jaren door admiraal Byrd en anderen zijn gedaan. Onlangs zei de admiraal in een artikel dat er zich een poolzee bevindt boven de noordpool die circa 10.000 voet diep is en een continentaal plateau boven de zuidpool, ongeveer 10.000 voet boven zeeniveau.

Hoe kunnen deze twee uitspraken met elkaar in overeenstemming worden gebracht?

We moeten nooit vergeten dat het H.P. Blavatsky in veel gevallen niet was toegestaan alles wat ze wist bekend te maken, maar alleen uitspraken kon doen die voldoende waren om de intuïtie van haar leerlingen te wekken en om hen nieuwe wegen van onderzoek te doen inslaan. Let wel dat ze de uitspraak die het eerst door de vraagsteller wordt aangehaald begint met het woord als. ‘Als wij de leer dus goed begrijpen . . .’ Zoals Shakespeare zegt, heeft het woord als veel verdienste!

We moeten bedenken dat de ontdekkingen van Peary en Byrd (de laatste voor een groot deel gebaseerd op de ontdekkingen van Peary, althans wat conclusies betreft) hoewel ogenschijnlijk nauwkeurig genoeg, nadere bevestiging nodig hebben. Verder, dat volgens de leringen van de esoterische filosofie, het stoffelijke landmassief rond de noordpool mystiek het heilige onvergankelijke land wordt genoemd, dat niet fundamenteel verandert vanaf het begin van een manvantara – een ronde – tot haar einde. Dit betekent in het geheel niet dat dit landmassief onaangeroerd blijft door en immuun is voor de natuurlijke eeuwig werkzame krachten die over de hele aardbol heersen. Integendeel, de poolgebieden zijn, evengoed als andere gebieden, onderhevig aan veranderingen van verschillende aard, kleinere verzakkingen, kleinere verheffingen. Op deze manier vinden er, net als in andere gebieden, voortdurend wijzigingen plaats in de zogenaamde topografie van het oceanische landmassief dat de noordpool in alle richtingen omringt.

De betekenis hiervan moet voldoende duidelijk zijn. Het continentale massief van de noordpool is, van het begin van de ronde tot haar einde, nooit onderhevig aan de volledige en continentale opheffingen en verzinkingen die alle andere landmassieven ondergaan tijdens de lange perioden waaruit een ronde bestaat. Het tweede of Hyperboreïsche continent en Lemurië, Atlantis en ons eigen vijfde continent zijn ˜f al verdwenen ˜f zullen in de toekomst verdwijnen. De woelige wateren van de oceaan rollen nu, of zullen rollen, waar eens die archaïsche landmassieven bestonden of, in het geval van ons tegenwoordige continentale stelsel, nog bestaan. Hier ligt het verschil tussen al die continentale gebieden, uit het verleden of van de toekomst – elk het continentale stelsel van een wortelras, uit het verleden of van de toekomst – en het heilige ‘onvergankelijke’ landstelsel dat de noordpool omringt.

Het land van de noordpool is, zoals hierboven gezegd, onderhevig aan dezelfde eeuwige topografische vormveranderingen als andere delen van de aarde, maar die zijn geringer van aard: kleine delen verzinken, andere kleine delen verheffen zich. Het geografische centrum van de aarde aan de noordpool kan zich op zekere tijd wel of niet onder water bevinden, maar daaromheen bevindt zich nog steeds hetzelfde zich enigszins wijzigende, enigszins veranderende continentale stelsel dat in het ene tijdperk meer water dan land en in een ander meer land dan water te zien geeft, maar dat, als continentaal stelsel, nooit die enorme en universele verzinkingen meemaakt waaraan alle andere delen van het oppervlak van de aarde tijdens het cyclische verloop van de eeuwen zijn onderworpen – de twee ‘einden van de aarde’ uitgezonderd. Dezelfde algemene opmerkingen gelden voor de zuidpool.

Dit is dus de verklaring van wat ten onrechte een raadsel werd genoemd, alleen omdat bepaalde uitspraken te letterlijk zijn opgevat en de kwestie niet voldoende is bestudeerd. Neem een hypothetisch geval, dichter bij de equator. Zo’n geval zou zich in werkelijkheid nooit kunnen voordoen, maar het illustreert waar het mij om gaat. Neem het Australische massief: Australië, Tasmanië, Nieuw-Zeeland en de omringende archipel. Veronderstel dat dit continentale stelsel nooit volledig verzinkt, maar niettemin is onderworpen aan kleinere of gedeeltelijke rampen die de topografische vorm van het massief geheel veranderen. Het verdwijnt nooit als geheel, maar zijn vorm wijzigt zich voortdurend als gevolg van de veroveringen van de zee op bepaalde plaatsen en de verheffingen boven de zee van tot dan toe verzonken delen van het grote continentale gebied. Dit kan niet gebeuren, zoals gezegd, behalve aan de polen, en het is precies wat daar wel is gebeurd en zal blijven gebeuren tot het einde van het huidige ronde-manvantara. Hoewel het in het begin een aaneengesloten stelsel of massief was, verandert het noordelijke continent door de eeuwen heen maar verdwijnt nooit volledig. Het is onderhevig aan voortdurende wijzigingen in zijn topografie, als gevolg van het verzinken en verrijzen van delen ervan. Het feitelijke geografische centrum aan de pool kan boven of onder water zijn, maar het omringende stelsel van eilanden, grote en kleine, schiereilanden, enz., blijft bestaan, ondanks alle kleinere veranderingen, vanaf het begin van het ronde-manvantara tot haar einde. Nooit vindt het als geheel een graf in de golven in de onpeilbare diepten van de oceaanbodem.

Het schrijven van de vier evangeliën

Wat is er bekend over het tijdstip waarop de evangeliën van het Nieuwe Testament werden geschreven?

Er is niets definitief bekend over de exacte tijd waarop de vier evangeliën van het Nieuwe Testament oorspronkelijk werden geschreven. De eerste drie worden door christenen de ‘synoptische evangeliën’ genoemd, naar een Grieks woord dat ‘samen zien’ betekent; de gedachte daarachter was dat ze een veel op elkaar lijkend algemeen beeld geven van de beweerde voorvallen in het leven van Jezus – wat niet het geval is. Niemand, zelfs niet de meest bekwame christelijke of sceptische geleerden, weet wanneer een van de vier evangeliën werd geschreven, al hebben christelijke apologeten geprobeerd voorlopige data vast te stellen. Sceptische geleerden aan de andere kant, die niet onder invloed staan van de christelijke denkwijze of -richting, zijn praktisch tot dezelfde conclusie gekomen, of tot dezelfde gedachte, dat al deze evangeliën in Alexandrië werden geschreven, vermoedelijk tussen de eerste en derde eeuw van de christelijke jaartelling. Deze zelfde geleerden zijn vrijwel dezelfde mening toegedaan dat geen enkele van de evangeliën werd geschreven door de apostel van wie het de naam draagt: Mattheus schreef niet Mattheus, Lucas schreef niet Lucas, Marcus schreef niet Marcus en ook Johannes schreef niet Het evangelie naar Johannes; en ze zeggen dat dit blijkt uit het feit dat de titels van deze vier Griekse evangeliën luiden ‘Het evangelie naar’ – het Griekse woord is kata, dat ‘volgens’ of ‘naar de opvatting van’ betekent.

Algemeen wordt verondersteld, tenminste verondersteld door een groot aantal onafhankelijk denkende geleerden, dat Het evangelie naar Mattheus het oudste van de vier evangeliën is – maar sommigen zeggen dat van Marcus. De meeste geleerden denken dat de vier evangeliën, omdat er naast sterke overeenkomsten ook sterke verschillen en zelfs tegenstrijdigheden bestaan, door verschillende mensen, in verschillende tijden in de eerste drie eeuwen van de christelijke jaartelling, mogelijk de eerste twee, werden geschreven; d.w.z. De evangeliën naar Mattheus en Marcus werden geschreven naar het patroon van een oorspronkelijk en quasi-mystiek ouder geschrift, genaamd ‘Het evangelie naar de Hebreeërs’, waarvan echter geen spoor is overgebleven.

Men zou hieraan kunnen toevoegen dat het vierde evangelie, Het evangelie naar Johannes, vooral in zijn eerste alinea’s, er sterk van getuigt te zijn geschreven door een christen die tot het platonische denken neigde.

Hoe (d.w.z. volgens welke methode) werden de huidige boeken van het Nieuwe Testament gekozen uit een groot aantal andere en als ‘het woord van God’ verkondigd?

Ook dit is een moeilijke vraag om te beantwoorden, omdat de meningen zo sterk verschillen. Oudere orthodoxe christenen, vooral de geestelijken onder hen, zeggen dat elk evangelie werd geschreven door de apostel van wie het de naam draagt; maar geleerden hebben dit nu volstrekt verworpen en weerlegd. De vier ‘canonieke’ boeken of de evangeliën die nu worden geaccepteerd als de orthodoxe, zijn de vier die het meest succesvol de tijd hebben overleefd van de buitengewoon kritieke en verbitterde geschillen onder de christelijke sekten tijdens de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling – in de tijd van wat de vroeg-christelijke kerk wordt genoemd. Niemand weet waarom nu juist deze vier zijn bewaard gebleven – maar men heeft er wel veel gissingen naar gedaan.

Er zijn veel andere ‘evangeliën’ die nog bestaan en die worden nu ‘apocrief’ genoemd, wat in de moderne betekenis wil zeggen evangeliën van twijfelachtige echtheid, of die zijn afgewezen; sommige vertakkingen van de christelijke kerk staan toe dat ze uit belangstelling worden gelezen of ter stichting maar niet als leerstuk. De meeste van deze apocriefe evangeliën – een twintigtal of meer, geloof ik – zijn in het Engels vertaald door Hone, een Engelsman. Er moet worden gezegd dat de apocriefe evangeliën alle veel minder gematigd zijn wat inhoud betreft, veel minder terughoudend in het verhaal, veel meer wonderen bevatten dan de huidige zogenaamde vier canonieke evangeliën.

Er is een oud verhaal, dat waarschijnlijk vijftienhonderd jaar of meer teruggaat tot de eerste eeuwen van de christelijke kerk, en is opgetekend door een onbetekenende schrijver, Pappus geheten, die een eigenaardig en interessant verhaal vertelt over het feit dat in een kerk, tijdens een van de concilies, veel evangeliën waren verzameld; en omdat de christelijke theologen – bisschoppen en anderen – die daar bijeenwaren niet konden beslissen welke ‘het woord van God’ bevatten, werden alle evangeliën een nacht lang in het koor of het heilige der heiligen van genoemde kerk geplaatst – de deuren werden gesloten en ieder ging heen. In de ochtend, zo luidt het verhaal, werden alle evangeliën, behalve de vier nu geaccepteerde, op de grond aangetroffen; deze vier lagen op het altaar en werden geacht daar door de engelen van God te zijn geplaatst en moesten daarom als de canonieke geschriften worden aanvaard. Dit verhaal heeft natuurlijk geen enkel gezag en wordt algemeen door de christenen verworpen. Waarschijnlijk werden de huidige boeken van het Nieuwe Testament, waartoe ook behoren de Handelingen, de Brieven, enz., tenslotte uitgekozen of orthodox geacht na veel getwist en gediscussieer in de eerste eeuwen van de christelijke kerk. Dit is het enig mogelijke antwoord dat kan worden gegeven, want de geschiedenis zwijgt over het onderwerp.

Suggestie en autosuggestie

Dat hypnotisme gevaarlijk is weet ik maar al te goed; is autosuggestie even slecht? Ik heb begrepen dat dat zo is – maar dan moet Christian Science een heel gevaarlijk geloof zijn!

Autosuggestie kan voor edele doeleinden worden gebruikt en voor lage, wat volstrekt duidelijk moet zijn. Autosuggestie betekent eenvoudig zichzelf gedachten en dus daden suggereren; en is het niet duidelijk dat men op dezelfde manier waarop men kan denken over edele dingen en heiligheid, kan denken over zondigen of laagheid? Het hangt ervan af wat voor soort suggestie het is, heilig of onheilig.

Wat Christian Science betreft, dit is slechts het geloof van een moderne vereniging van ‘ontkenners’, met een filosofie, als we die naam eraan mogen geven, die, al bevat ze veel goede elementen, wat te verwachten is, niettemin volgens mij noch werkelijk christelijk, noch werkelijk wetenschappelijk is. Het is een soort idealistische leer die erop neerkomt dat materie niet bestaat en dat alleen het lagere bewustzijn, dat zij de ‘sterfelijke geest’ noemen, het kwaad in de wereld voortbrengt – een stelling die, op die manier botweg uitgesproken, vermoedelijk niemand zal ontkennen; met als enige uitzondering dat theosofen beweren dat materie en het kwaad wel ‘bestaan’, anders hoefden ze niet te worden ontkend. De stof noch het kwaad zijn in absolute zin aanwezig, maar ze bestaan wel. Met andere woorden, het is wat theosofen maya noemen of de bedrieglijke aard van het bestaande stoffelijke heelal. Zowel theosofen als christian scientists zijn het echter eens over de duidelijke stelling dat het goede harmonie is en het kwade disharmonie, en dat het onze heilige plicht is te proberen ons te verbinden met de geestelijke elementen in ons en te weigeren ons onder de heerschappij van de onedele elementen van ons wezen te plaatsen.

In antwoord op het eerste deel van de vraag zou ik erop willen wijzen dat hypnotisme bijzonder gevaarlijk kan zijn en dat psychische beïnvloeding, vooral in de vorm van suggestie, niet alleen bijzonder gevaarlijk is als onwetenden erin liefhebberen, maar ook als zij die het onderwerp hebben bestudeerd het in praktijk gaan brengen; want men heeft de wijsheid nodig van een Boeddha of een Jezus en het hart van een Boeddha of een Jezus om te weten hoever men kan gaan en waar men moet stoppen.

Over het geheel genomen is suggestie een van de meest subtiele en minst begrepen krachten van de menselijke geest, al wordt ze niettemin dagelijks en voortdurend in praktijk gebracht en vaak zonder het te weten, in alle rangen van de menselijke samenleving. In dit verband moeten we de leer van karma niet vergeten met zijn strikte werking waardoor een mens verantwoordelijk is voor alles wat hij doet, verantwoordelijk voor zijn gedachten en voor zijn gevoelens en dus voor zijn daden en dat de natuur hem op de meest strikte wijze ter verantwoording roept, ‘tot de laatste cent’ zoals het gezegde luidt, voor alles waarvoor hij zichzelf verantwoordelijk maakt door zijn gedachten en gevoelens en dus door zijn daden.

De mens gemaakt naar zijn eigen beeld

In De Geheime Leer (1:295) staat:

. . . de Pelgrim, . . . die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid. Deze heeft hij naar zijn eigen beeld gemaakt.

Wat betekent deze laatste zin? Hoe ‘naar zijn eigen beeld’?

Een mens reproduceert zichzelf op aarde vanuit zijn eigen innerlijke zelf, uit de elementen van zijn eigen innerlijke wezen. Het is duidelijk dat een mens niet iets anders kan zijn dan wat hij zelf is; en omdat zijn innerlijke natuur zich ontwikkelt, zal hij in zijn stoffelijke, astrale en vitale delen steeds verbeterde en meer volmaakte instrumenten en geschiktere voertuigen reproduceren om de geestelijke, verstandelijke en psychische aard in hem tot uitdrukking te brengen. Een mens is dus zijn eigen vader of voortbrenger en een mens is in toekomstige levens zijn eigen kind – of kinderen; ik bedoel dat een mens van zichzelf in dit leven maakt wat hij in het volgende leven en in toekomstige levens zal zijn. Een mens is een samengestelde entiteit en bestaat uit een goddelijk, een geestelijk, een verstandelijk, een psychisch en een vitaal-astraal-stoffelijk deel. Zijn lagere delen vloeien voort uit zijn hogere delen, zoals de eik voortvloeit uit het leven en de stoffelijke bestanddelen binnen de eikel.

Dit is dus de sleutel tot de verklaring, die zeer mystiek is, maar heel mooi en heel diepzinnig; en wanneer de ‘pelgrim’, die hier in de taal van H.P.B. de gezamenlijke menigte evoluerende monaden vertegenwoordigt, het menselijke stadium heeft bereikt, brengt hij dus opnieuw de mensheid voort naar zijn eigen beeld. Zo wordt de mens door evolutie tot stand gebracht als een onvolmaakt beeld van de inwonende of innerlijke god; en de hier bedoelde god is de innerlijke geestelijke godheid, de immanente christus, de innerlijke god, of de innerlijke boeddha. In het hart van ieder wezen bevindt zich een bron van energie die ‘schaduwen’ of ‘beelden’ van zichzelf in de stoffelijke werelden reproduceert. Deze ‘schaduwen’ of ‘beelden’ van haarzelf zijn haar verschillende lichamen, en omdat het schaduwen van haarzelf zijn, zijn het kennelijk beelden van haarzelf. Daarom reproduceert de ‘pelgrim’, een naam die H.P.B. in deze passage gebruikt voor de collectieve menigte monaden, de mensheid – wat de naam is voor de gezamenlijke menigte mensen – naar zijn eigen beeld of beelden.

De ziel, het intermediaire beginsel

Als de ziel, naar ik heb begrepen, almachtig is, waarom moet ze zich dan in de stoffelijke werelden manifesteren?

De ziel is niet almachtig, de geest wel, maar de ziel niet. De mens bestaat van hoog naar laag uit een goddelijk deel, een geestelijk deel, een verstandelijk deel, een begeertedeel en een vitaal-astraal-stoffelijk deel. De mens bestaat uit alle essenties in het heelal, van de hoogste tot de laagste. Het hoogste deel in de mens is almachtig, tenminste in dit heelal, maar de ziel niet. De ziel is het tussenliggende deel, het deel tussen de geest en het lichaam; en het is de ziel die leert en zich ontwikkelt. Het is de ziel die zegt: ‘Ik ben ik’; maar het is de geest die zegt: ‘Ik ben’. Ziet u het verschil? ‘Ik ben’ is hetzelfde overal in het heelal. Ieder schepsel, waar ook, voelt ‘ik ben’. Maar de ziel, met haar weerkaatste bewustzijn – zoals de maan het licht van de zon weerkaatst – beseft niet dat ze in wezen hetzelfde is als het heelal en maakt onderscheid of een scheiding tussen andere zielen en zichzelf en zegt ‘ik ben ik’, en ‘jij bent jij’. Nu is dat niet erg hoog. Het is zoals iemand die zegt: Ik ben een Zweed, ik ben een Engelsman, ik ben een Duitser. Dat is juist tot op zekere hoogte, maar het is niet het hoogste. Het edelste deel van ons zegt: ik ben een zoon van het goddelijke, mijn thuis is het heelal, ik ben overal thuis. Iedereen is mijn broeder omdat iedereen uit dezelfde bron komt als ik. Het heelal is mijn thuis.

De geest is universeel, is betrekkelijk almachtig; maar de ziel, de menselijke ziel, is een lerend schepsel; ze is nog niet volledig ontwikkeld.

De leer van de drie-eenheid

Waaraan ontleenden de eerste christenen hun leer van de drie-eenheid: Vader, Zoon en Heilige Geest?

De eerste christenen ontleenden het essentiële – ik bedoel niet al het latere theologische gekibbel over de drie-eenheid, maar het essentiële van de leer – aan de oude heidenen, vooral aan de grote volkeren van het Midden Oosten, zoals Egypte, Babylonië, Perzië, Syrië, enz. Veel van deze oude volkeren, of alle, hadden een prachtige mystieke theologie, die het bestaan leerde van een kosmische leven-intelligentie, die ze, voor het gemak vaak omschreven als de ‘Vader’. En omdat het heelal evolueerde of zich manifesteerde, werd de eerste en meest geestelijke periode van deze manifestatie de ‘Zoon’ van de kosmische Vader genoemd, of het kosmische intelligentie-leven en in het oude Griekenland werd daar mystiek vaak over gesproken als de logos, of rede of het woord van de Vader, wat precies de term was die de christenen aannamen voor hun goddelijke ‘Zoon’, die ze op hoogst merkwaardige wijze verwikkelden in een web van tegenstrijdigheden met de overigens prachtige en edele figuur Jezus Christus genaamd. De Heilige Geest, zeiden deze oude mystieke theologen, was de geest van liefde, harmonie en vrede die het heelal doordringt.

We zien dus dat dit drietal kan worden gezien als een drie-eenheid en werd overgenomen door de christenen, tenminste wat de hoofdzaken betreft, te weten de kosmische fundamentele essentie, waarover vaak werd gesproken als leven-intelligentie-substantie, doordrongen van de geest van liefde, orde, en wet en harmonie, ‘heilige geest’ genoemd; en altijd was er de ‘zoon’ of de logos, die de feitelijke intelligente scheppende macht was.

Leren door te lijden

Zou u zeggen dat theosofie leert dat pijn en lijden deel uitmaken van het oorspronkelijke plan?

Deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden als op het eerste gezicht lijkt, want, kan ik zomaar zonder nadere aanduiding zeggen dat het voor mensen nodig is leed, pijn, lijden en ellende mee te maken – moet ik zonden en het doen van kwaad daaraan toevoegen? – en zo een leer van het kwaad prediken? Daarom zal ik mijn antwoord op de volgende manier inkleden en gebruikmaken van het bekende gezegde: Er moet kwaad op aarde zijn, maar wee de kwaaddoener! Begrijpt u de gedachte? Ze is heel diepzinnig. Onvolmaakte wezens leren inderdaad door lijden en pijn omdat ze verkeerde dingen doen. Daar leren ze door. Zie hoe mooi en vriendelijk moeder natuur is. Ze laat ons leren zelfs wanneer wij haar geboden of wetten overtreden. Maar als we dat doen, oogsten we pijn, oogsten we leed, wordt ons hart gebroken door de ellende die we zelf hebben gezaaid. Een vreemde maar ware paradox! We leren door het kwaad dat we doen. Maar grote genade, wat lijden we daardoor en dat is niet nodig. De natuur is zo genadig dat we zelfs kunnen leren van het kwaad dat we toch doen, van de slechte dingen die we doen. Maar we kunnen leren zonder kwaad te doen en dan lijden we niet en ondergaan we geen pijn.

In het kort zou ik dus zeggen: Ja, we leren door lijden en pijn, maar dat hoeft niet. Er zijn andere manieren om te leren. Er zijn bijvoorbeeld voor een kind andere manieren om te leren dat vuur brandt dan de riskante en pijnlijke manier de vinger in de vlam te steken. We bezitten ons denkvermogen, ons intellect, onze intuïtie, het scherp waarnemende bewustzijn.

De symboliek van de slang

Waarom zagen de Ouden de slang als een symbool van wijsheid, terwijl ze nu vaak wordt geassocieerd met bedrog en het kwaad?

Waarom zou de slang een ‘leugenaar’, een ‘bedrieger’ en die meelijwekkende figuur uit de middeleeuwse theologie, de duivel, de ‘vader van de leugen’ zijn genoemd? Waarom heeft men gedacht dat de slang in de Hof van Eden, die het eerste mensenpaar verleidde tot kwaad doen, een belichaming of het symbool van satan was? Waarom is de slang het symbool geworden van het opwekken tot het kwaad, van het kwaad doen, van bedrog? Of, aan de andere kant, waarom is de stille, kruipende slang met haar langzame, kronkelende gang het symbool geworden van wijsheid of van de ingewijde, zoals in de uitdrukking toegekend aan een zeer verheven bron in het christelijke Nieuwe Testament: ‘Wees dan wijs als slangen en argeloos als duiven’?

Het antwoord is eenvoudig genoeg. Zoals de natuurkrachten op zichzelf neutraal zijn en, als gevolg van het gebruik of misbruik door mensen, worden wat de mens ‘goed’ of ‘kwaad’ noemt, zo kan ook een wezen in de natuur, als het symbolisch wordt aangewend, in goede of slechte zin worden gebruikt. Een dergelijk gebruik als symbool hangt af van bepaalde karaktertrekken of eigenschappen die de menselijke geest, door gedachteassociatie, kiest uit of afscheidt van andere kenmerken of eigenschappen en in symbolische of figuurlijke zin gebruikt om abstracte of concrete ideeën aan te duiden. Dit feit blijkt bijvoorbeeld in het Sanskriet, waarin ingewijden van beide soort, d.w.z. van zowel het pad van de rechterhand als van de linkerhand worden aangeduid met woorden die doen denken aan ideeën of kenmerken van slangen. De eerste soort, ook genoemd de broeders van het licht, worden aangeduid als naga’s; terwijl de broeders van de duisternis of van de schaduwen worden aangeduid als sarpa’s, en dit laatste woord is ontleend aan de werkwoordswortel srip, die ‘kronkelen’ betekent, ‘kruipen’ op een sluwe en heimelijke wijze en dus figuurlijk ‘bedriegen’.

We zien hier wat de voornaamste reden is dat de slang, waarschijnlijk in alle landen en beslist in alle tijden, is gebruikt als een symbool of zinnebeeld voor enerzijds de broeders van het licht en hun dienaren en anderzijds voor de broeders van de duisternis en hun slaven. De reden is duidelijk, want zowel de broeders van het licht als de broeders van het duister zijn brandpunten van kracht, van subtiel denken en handelen, van wijsheid en energie, in het eerste geval terecht en rechtmatig toegepast en dus behorende tot de ‘rechterhand’; en in het andere geval, ten onrechte of ten kwade toegepast voor de ‘linkerhand’. Maar, let wel, in beide gevallen heeft het gebruik betrekking op ingewijden, want de ingewijden van de rechterhand en van de linkerhand zijn in één opzicht gelijk: zij maken subtiel gebruik van de krachten van de natuur, van geheime wijsheid of liever geheime kennis. Dezelfde natuurkrachten werden door beiden gebruikt – de ene klasse gebruikte deze krachten voor onpersoonlijke en heilige doeleinden; de andere klasse gebruikte dezelfde krachten en energieën voor onheilige en slechte doeleinden. De ene groep bestaat, zoals zojuist gezegd, uit de naga’s, de geestelijke ‘slangen’ van het licht, die subtiel, weldadig, heel wijs zijn en begiftigd met het geestelijke vermogen het kleed af te werpen, d.w.z. de huid of het lichaam, wanneer de ingewijde oud is geworden, en naar believen een nieuwer, jonger en sterker lichaam aan te nemen. Deze groep is altijd humaan, veroorzaakt nooit ergernis, werkt voortdurend voor het welzijn van de mens, rustig en onopvallend in haar werkzaamheden, ten dele om de toejuichingen van dwaze mensen te voorkomen.

De andere groep bestaat uit insinuerende, wereldwijze, sluwe, oneerlijke wezens, boosaardig wat motieven en daden betreft en dus heel gevaarlijk, terwijl ze toch van dezelfde krachten als de eerste groep gebruikmaakt, maar voor kwade doeleinden. Daarom ziet men dat aan de ene kant in alle belangrijke oude geschriften over ‘slangen’ wordt gesproken als symbolen van wijsheid, van de zonen van het licht die over kracht, kennis, liefde en roem beschikken, als zonen van de zon; en aan de andere kant dat over ‘slangen’ wordt gesproken als symbolen van de duistere broeders, vaak de zwarte broeders geheten, die in wezen, vanuit het standpunt van de natuur, boosdoeners zijn, bezig met hun onheilige werk om hart en ziel van de mens te bedriegen, en maar al te vaak slagen in hun duivels werk door middel van leugens en verkeerde voorstellingen.

De betekenis van de swastika

Als het symbool van de swastika wordt gebruikt, in welke richting moeten de armen dan zijn gebogen, naar rechts of naar links? Zou u willen uitleggen wat het betekent als men ziet dat de armen naar de ene of de andere kant zijn gebogen. Is het ene aspect goed en het andere slecht?

Het heeft werkelijk geen enkele betekenis – althans voor het gebruik nu – in welke van de twee richtingen de armen van de swastika zijn gebogen. H.P.B. gebruikte ze in het begin met de armen in de ene richting en in haar latere werk met de armen in de andere richting gebogen; en ik geloof niet dat deze vormen opzettelijk werden gekozen. Het gebeurde toevallig dat ze in de ene of de andere richting werden getekend. De waarde van de swastika ligt in de diepe betekenis van haar structuur; en de manier waarop de armen zijn gebogen is nu van weinig belang.

Laten we de vraag meer in detail bekijken: Veronderstel dat de armen van de swastika naar rechts zijn gebogen, wat betekent dat de swastika naar links loopt of draait. Dit zou kunnen betekenen dat de swastika zich beweegt op het pad van de linkerhand; maar het zou ook kunnen betekenen dat de gebruiker op het pad van de rechterhand zich daarvan afwendt om ongelukkigen op het linker te helpen. Stel nu dat ze zich in de andere richting beweegt, van links naar rechts. Iemand zou hier kunnen zeggen dat deze vorm betekent dat de swastika zich op het pad van de linkerhand bevindt en probeert zich te bewegen naar iemand op het pad van de rechterhand om die te schaden; of men zou evengoed kunnen zeggen dat de gebruiker zich op het pad van de linkerhand bevindt en vandaar op weg is naar het pad van de rechterhand.

U ziet dus dat er een aantal verschillende interpretaties bestaat, dat elke manier juist kan worden geacht en dat de kwestie is terug te brengen tot één van zuiver persoonlijke voorkeur. De meesten van ons geven de voorkeur aan de vorm die we bij het drukken op de meeste van onze boeken en brochures en gewoonlijk in ons zegel gebruiken.

Met de mystieke aspecten verbonden aan driehoeken is het heel anders gesteld, want de richting waarheen de top van de driehoek wijst heeft een heel oude en specifieke betekenis. Als de top van een driehoek omlaag wijst betekent dat een val of afdaling van de geest in de stof, d.w.z. een aantrekking naar de stoffelijke wereld; omgekeerd, als de top omhoog wijst betekent dat een opgang naar de zon of in de geest, zoals een vlam omhoog stijgt en verdwijnt in een piek of punt. De vervlochten driehoeken duiden niet op het verlangen van iemand in de ene of de andere richting te gaan, maar zijn slechts een uitbeelding van de eeuwig tegengestelde krachten van de natuur: de geestelijke energie die omhooggaat en wordt vertegenwoordigd door de driehoek met de top omhoog; en de stoffelijke of afdalende energie of energieën die omlaaggaan, vertegenwoordigd door de driehoek met zijn top omlaag. Als deze twee driehoeken op deze manier zijn verenigd, worden ze het zegel of symbool van Vishnu of Siva genoemd, of wat westerlingen soms het zegel van Salomo noemen.

Ik ontken natuurlijk niet dat het bij een zorgvuldig en nauwkeurig archeologisch onderzoek van de swastika mogelijk is te bewijzen dat een van de twee vormen in het verre verleden door onze eigen school werd geprefereerd; maar dat kan, denk ik, niet gemakkelijk worden bewezen en ik wijs er alleen op als een mogelijkheid. Op het ogenblik zou ik geen kritiek hebben op iemand die de armen van de swastika in de ene of andere richting buigt, want men kan in beide manieren een goede en een slechte betekenis vinden. De ware betekenis van de gebogen armen van de swastika is beweging, d.w.z. voorwaartse beweging, wat vooruitgang betekent, evolutie, natuurlijk gecombineerd met de andere symboliek van de gekruiste lijnen, de verticale en de horizontale.

De drie verbonden lopende benen, die het wapen vormen van het eiland Man, hebben in een andere vorm dezelfde mystieke betekenis van vooruitgang in de een of andere richting, en wel een heel beeldende vorm. Dit interessante en merkwaardige symbool bestaat uit drie benen die alle met grote snelheid in dezelfde richting lopen en bij de heup met elkaar zijn verbonden; de afstand tussen de drie benen rond de cirkel is gelijk, wat betekent dat elk been van het andere been is gescheiden door een hoek van 120 graden, al wordt in dit wapen of embleem de cirkel niet afgebeeld – tenzij men de omtrek van het zegel waarop het symbool is gegraveerd als cirkel ziet.

De zeven juwelen van wijsheid

Wat is de betekenis van de zeven juwelen van wijsheid zoals die in uw boek Beginselen van de Esoterische Filosofie worden besproken?

Gezamenlijk omvatten ze de volledige schat aan wijsheid en kennis die voor de mens mogelijk is. Alle inwijdingen in de geheime school zijn niets anders dan uitbreidingen van het inzicht in deze zeven fundamentele beginselen van kennis die nadrukkelijk verwijzen naar de structuur en de bouw van het heelal om ons heen – een structuur en een bouw die niet alleen op dit laagste kosmische gebied bestaan dat we het stoffelijk heelal noemen, maar ook omdat ze die in feite opbouwen, in en op alle gebieden, regionen en sferen van het onzichtbare heelal.

De hele Geheime Leer van H.P.B. werd bij wijze van spreken geschreven rond deze kernpunten van esoterisch denken, deze zeven schatten van wijsheid, deze zeven mysteriesleutels, ‘juwelen’ zoals ze terecht zijn genoemd. Verder zijn alle religieuze en filosofische boeken van de Ouden, vooral die over de mysteriën, rond deze juwelen geschreven. Deze zeven juwelen worden altijd ter bestudering gegeven aan chela’s die nog maar net hun voeten op het pad hebben gezet. Ze worden ook gegeven aan chela’s die hoger staan dan de vorige, hoger omdat ze sterker zijn, meer weten, meer voelen, meer beseffen, meer zien. Ze worden ook ter bestudering gegeven aan de mahatma’s zelf door nog grotere leraren van de laatstgenoemde groten; en ik denk dat het geen overdrijving zou zijn te beweren dat de goden zelf op hun azuren tronen deze zeven juwelen van wijsheid bestuderen, evenals wij mensen, maar ze bestuderen met hun eigen goddelijke en doordringende begripsvermogen. Deze juwelen zijn inderdaad vol diepe betekenis en hoe meer men ze bestudeert, hoe meer men gaat beseffen dat het esoterische sleutels zijn die alle poorten van begrip van het eigen innerlijke, ja innerlijkste zelf openen.

Men kan deze zeven juwelen niet begrijpen, zelfs niet onvolkomen, vóór men tenminste is begonnen ze zelf te zijn. De enige juiste manier om iets te begrijpen is het te zijn. Niemand kan liefde begrijpen die niet liefheeft; en ik bedoel hiermee niet iets puur sentimenteels, al hoort ook dit bij de algemene regel. Niemand kan de rede begrijpen die niet zelf gaat redeneren. Niemand kan gevoel begrijpen of voelen tenzij hij iemand begint te worden die voelt.

Daarom zeg ik dat de zeven juwelen in handen worden gegeven van neofieten, van chela’s, van gevorderde chela’s, van meesters, ja zelfs van de nirmanakaya’s, omdat het kosmische sleutels zijn, wondersleutels. U zult deze zeven juwelen aantreffen in alle oude heilige geschriften, verspreid weliswaar, maar u zult ze vinden als u ernaar zoekt. Alleen in de theosofische boeken vindt u ze opgesomd of ingedeeld. Niettemin zult u ze, zoals gezegd, in alle oude heilige geschriften van de wereld vinden: misschien niet allemaal bijeen in één enkel geschrift, misschien slechts twee of drie in één geschrift, misschien één hier en één daar en een derde ergens anders, met aanwijzingen over het bestaan van de andere in de lijst; maar als u ze bestudeert en ze dus leert herkennen als u ze bij het lezen tegenkomt, zult u ze in deze oude werken vinden. Misschien worden ze met andere namen aangeduid, en verklaard op een manier die anders is dan waarmee u in theosofische lectuur vertrouwd bent, maar dit alles is niet meer dan het kleed waarin deze wondersleutels zijn gehuld. Waar het om gaat is dat deze wondersleutels op de door mij genoemde plaatsen kunnen worden gevonden.

Tenslotte ben ik zo vrij te zeggen dat er geen interessant probleem is dat zich bij de studie van de theosofie kan voordoen dat niet kan worden opgelost door een diepgaande studie van deze sapta-ratnani of zeven juwelen van wijsheid.

Het vraagstuk van de schepping

Als we terugzien naar het begin van alle dingen, de oorsprong van het leven – hoe is het dan mogelijk dat er iets kon bestaan, dat iets kon worden geschapen uit helemaal niets? Wie is de kracht die dit schiep?

Dat is een ouderwetse vraag. Ik denk dat alleen in de christelijke religie dit verkeerde idee bestaat dat de kosmische geest een schepper is die, uit het niets – een vacuüm, volstrekte leegte – het heelal schiep. Men vindt deze leer bij geen ander deel van de mensheid, althans niet zo slecht geformuleerd, behalve misschien onder enkele primitieve stammen. Men vindt haar niet in een andere grote religie; en verder vindt men haar niet in de oorspronkelijke leringen van het christendom. Men vindt haar alleen in de theologische werken van bepaalde kerkvaders en hun volgelingen. Alle oudere religies van de mensheid, de grootste filosofieën die het menselijke genie heeft voortgebracht, leren dat ons heelal en alles daarin voortkomt uit de schoot van de kosmische ruimten, als wederbelichamingen van wat eerder bestond; zoals ook het ego van de mens, de ziel van de mens vanuit de geestelijke werelden in de stoffelijke wereld komt en na de dood de geestelijke werelden weer ingaat voor rust, alleen om in de volgende incarnatie weer in de stoffelijke wereld te verschijnen, om weer te sterven, weer te rusten en opnieuw te verschijnen.

Zoals de menselijke ziel op die manier reïncarneert, en uit de boezem van de onzichtbare werelden komt, zo verschijnen de heelallen in de grenzeloze ruimte periodiek uit de boezem van het oneindige; ze volgen hun majestueuze banen zoals we die aan de nachtelijke hemel zien – sterren, nevelvlekken, interstellaire ruimten – volbrengen hun lange, eeuwenlange perioden van evolutie en verdwijnen dan om op een hoger gebied weer te verschijnen; want evolutie of ontwikkeling heerst overal in het heelal, zoals ook hier op aarde.

Hoe weet u dat de mens en het heelal werden ‘geschapen’? We hebben daar geen bewijs voor. Het is een theorie. Het is fantasie. Alles wat we weten is dat dingen verschijnen en leven en verdwijnen en dat andere dingen verschijnen en leven en verdwijnen; en alle grote filosofen en religieuze denkers uit oude tijden en de grootste wetenschappers van nu, zijn geneigd te zoeken naar een heelal dat uit de boezem van de ruimte verschijnt, zijn evolutionaire loop volbrengt en sterft zoals een mens sterft. Alle filosofische scholen van de hindoes leren deze zelfde waarheid; en ze wijzen op de analogie met de mens. De mens verschijnt uit een microscopische levenskiem. Hij wordt geboren als baby, groeit naar volwassenheid, doet zijn werk en sterft. Maar waar kwamen die krachten die we een mens noemen vandaan? Het is geen toeval. Toeval is een ouderwets woord dat moderne wetenschappelijke denkers hebben verworpen. Bedenk dat de mens zelf, een kind van het heelal, alles in zich heeft wat het heelal heeft: het goddelijke, het geestelijke, het verstandelijke, het psychische, het astrale, het vitaal-stoffelijke; en daarom is de mens de regel waarnaar we het heelal kunnen beoordelen, want wat in het geheel is, is in het deel. De mens zelf heeft een geest, heeft een vermogen waarmee hij kan doordringen tot de geest van het heelal omdat de twee één zijn.

De evolutionaire drang

Wat is de oorzaak en het doel van de evolutionaire drang die alle wezens beïnvloedt?

De drang achter de evolutie en het doel waarnaar deze drang ons voortdrijft, is eenvoudig de goddelijke honger in het heelal om groter te worden, vooruit te gaan, te groeien: Excelsior! Het is het heelal aangeboren. Waarom dat zo is kan niemand zeggen. Misschien weten de goden het niet. Het enige wat wij mensen kunnen zeggen is dat het zo is. Alles groeit en verlangt ernaar groter te worden, grootser te worden, op te klimmen, vooruit te gaan, zich te ontwikkelen; en het doel is zelfbewust één te worden met het grenzeloze – iets wat nooit kan worden bereikt! Daarin ligt oneindige schoonheid, want er is geen absoluut einde aan groei, wat wil zeggen vooruitgang of evolutie in schoonheid, en pracht en wijsheid en liefde en kracht. Het grenzeloze heelal is ons thuis.

Wat we in de atomen een blind streven of blinde strijd naar verbetering kunnen noemen, wordt in de mens een zelfbewust verlangen om te groeien, de erkenning dat de mens een groeiend iets is, een zoon van de goden; en deze zelfde drang wordt in de goden een goddelijk weten dat ze delen zijn van het heelal en groeien om in grotere mate en zelfbewust deel te hebben aan het werk van het heelal.

Uitleg over de ‘groepsziel’

Sommige theosofen spreken vaak over wat zij een ‘groepsziel’ noemen, en verwijzen dan kennelijk naar de monaden van planten en dieren. Wat zijn de leringen over dit denkbeeld van een ‘groepsziel’?

De term ‘groepsziel’ wordt gebruikt in een poging een woord te vinden dat, hoe onvolmaakt ook, de bijzondere verzamelingen entiteiten beschrijft die zich min of meer op hetzelfde gebied of in hetzelfde stadium van evolutie bevinden en die zich daarom min of meer als groepen of verzamelingen wederbelichamen. In één opzicht is de term ‘groepsziel’ ongelukkig omdat hij de gedachte oproept dat er slechts één ziel is op hetzelfde gebied die zich manifesteert door middel van alle individuele leden van zulke verzamelingen en dat is niet juist.

Als de vraagsteller wil bedenken dat individualiteit als een verworven factor in de cyclische, organische evolutie definitief wordt verwezenlijkt, zij het vooralsnog onvolmaakt, wanneer een evoluerende monade het punt bereikt dat ze zelfbewustzijn verwerft, zoals bij de mens, dan zal hij gemakkelijk de gedachte achter de term ‘groepsziel’ begrijpen. Delfstoffen bijvoorbeeld lijken enorm veel op elkaar; d.w.z. delfstoffen in een bepaalde groep of aggregaat zijn alle aan elkaar gelijk, al zijn er natuurlijk verschillende groepen of aggregaten binnen de grotere groep monaden die hun kracht in het delfstoffenrijk manifesteren of tot uitdrukking brengen. Hetzelfde geldt voor planten. Zo is er bijvoorbeeld de groep van de eiken of van de pruimenbomen of van de rozenstruiken of van de aardbeien of van het pampasgras of van de dadelpalm, enz., enz. Maar alle planten samen kunnen weer worden gezien als een nog grotere en algemenere groep die we het plantenrijk noemen.

Als we omhooggaan in de schaal van organische wezens, komen we bij het dierenrijk, waar individualiteit nog beter waarneembaar is; en toch kan men van dieren nauwelijks zeggen dat ze een zelfbewust individueel bestaan hebben bereikt. Ze zijn bewust; ze hebben het zwakke bewustzijn van zelfbewustzijn en tonen dat; maar ze handelen niet als individuen met een wil en onderscheidingsvermogen in de mate waarin de mens dat doet.

Als we het mensenrijk bereiken, treden we een nieuw rijk binnen, omdat het het rijk van zelfbewustzijn is, van individuele monadische activiteit. Maar zelfs hier geldt de algemene regel; het hele mensenrijk kan in een bepaalde zin een verzameling worden genoemd, wat voldoende duidelijk is, van kleinere raciale groepen die het samenstellen of er de samenstellende delen van vormen.

De lezer hoeft de gedachte, die hierin kort is geschetst, slechts in beide richtingen door te trekken, vooruit en achteruit, en hij zal gemakkelijk iets begrijpen van de aard van de elementalenrijken in het begin en van de dhyani-chohanische rijken die het mensenrijk vooruit zijn.

Ik herhaal dat de term ‘groepsziel’, mits goed begrepen, voldoende zegt; maar hij is ongelukkig om de reeds genoemde reden.

Waar ben ‘ik’?

Waar ben ‘ik’ in hemelsnaam in deze wildernis van svabhava’s en individualiteiten en ikken en innerlijke goden? Wie ben ik en waar ben ik? Ik ben zevenvoudig, ik heb zeven atmans of godheden die samenwerken om mij te maken tot wat ik ben, zoals chemische elementen samenwerken om een wezen te vormen; maar welke delen van deze samenstelling zijn dat deel van mij dat meewerkt en ‘ik’ zegt, dat kleine onbelangrijke deel van mij dat zo agressief is? Welk deel van mij is ik en welk deel is dat niet?

De mens is zijn hele zevenvoudige wezen, van het goddelijke omlaag via alle tussenstadia, zelfs tot aan het lichaam. Het geheel is het individu, bij wijze van spreken. We kunnen het voor ons denken misschien tot uitdrukking brengen als een zuil van schoonheid, een lichtkolom, die zich uitstrekt van het goddelijke naar de stoffelijke mens. Waar ons centrum van bewustzijn op een bepaald moment is, dat is volgens mij het deel waarover we op dat moment spreken als ons ik. Bij de dieren zit dat hier beneden, wij mensen hebben het iets hoger; de meesters hebben het nog wat hoger; de boeddha’s en christussen nog hoger, de godheden op een nog hogere plaats van de schaal. Het hele zevenvoudige wezen is hijzelf, bij wijze van spreken, en zijn ik is dat punt waar hij zich op dat moment van zichzelf bewust is.

Natuurlijk verandert dit niet het andere feit dat juist omdat er in de mens verschillende monaden zijn, er ook verschillende wezenlijke monadische ikken of ego’s zijn. Maar dat is een ander verhaal.

Verloren zielen, achterblijvende ego’s en de afdaling van de stof

In De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett staat op blz. 53 het volgende:

De stof die geheel van de geest blijkt te zijn losgemaakt, komt terecht in de nog lagere werelden – in de zesde ‘poort’ of ‘weg van wedergeboorte’ van het planten- en delfstoffenrijk en van de primitieve diervormen. Vandaar gaat de stof, die in de werkplaats van de natuur is vermalen, zielloos terug naar haar moederbron; terwijl de ego’s die van hun droesem zijn gezuiverd, in staat worden gesteld opnieuw voorwaarts te gaan. Hier is het dat de achterblijvende ego’s bij miljoenen omkomen.

Heeft dit betrekking op de leer van de verloren zielen of op een andere leer?

Het verbaast me helemaal niet dat deze passage u in verwarring brengt want ze is heel compact, buitengewoon diepzinnig en slaat op zijn minst op twee dingen. Eerst schrijft de meester hier over stoffelijke substantie die, vanwege de neiging omlaag te gaan, niet langs de klimmende boog omhoog kan gaan. Ze zet de weg omlaag voort en valt tenslotte uiteen in haar samenstellende elementen. Dat gebeurt in de ‘planeet van de dood’, als u me begrijpt. Dit heeft betrekking op stof die ‘geheel van de geest is losgemaakt’, met andere woorden stof in haar laagste hiërarchische of grove vorm. Dan zegt de meester verder dat de stof die zo van de geest is losgemaakt of, met andere woorden die zielloos is geworden, d.w.z. die zich heeft losgerukt van de leidende invloed van de belichaamde zielen, terugkeert naar haar primitieve aard of element; de ego’s of ‘zielen’ daarentegen die zo zijn bevrijd van hun te grove stoffelijke gehechtheid, hervatten hun vooruitgang, maar moeten dat doen door nieuwe voertuigen of omhulsels van bewustzijn te ontwikkelen tussen zichzelf en de grove stof die ze na het verbreken van de band met de oude voertuigen niet meer hebben.

De stof die op deze wijze op weg is zich los te maken van de leidende energie van de geest of ‘ziel’ valt, als het ware, op haar omzwervingen of rondgangen in lagere rijken: als bijvoorbeeld de stof het mensenrijk verlaat, zich zo losmaakt van de geest, wordt ze aangetrokken tot de dieren-, planten- en delfstoffenrijken, en de monaden die deze stof die zo is losgemaakt samenstellen, monaden die in hun eerste of elementaire stadia van evolutie zijn, keren terug naar de moederbron, zoals hierboven gezegd, waar ze hun eigen omzwervingen omhoog weer beginnen.

Als naar de stofzijde wordt verwezen, zoals hierboven is beschreven, heeft dit betrekking op de levensatomen of monaden in het levensatoomstadium die niet kunnen opstijgen of hun contact met de geest kunnen handhaven. Hun verdere evolutionaire neiging is naar omlaag; en bedenk in dit verband dat alle materiële substantie essentieel uit levensatomen bestaat. Het hout van de tafel vóór mij bestaat uit levensatomen die door deze bijzondere fase van hun evolutionaire pad gaan. Het goud in mijn zegelring bestaat eveneens uit levensatomen in een minerale fase; de levensatomen die de stof van mijn kleding samenstellen, evenals de levensatomen van mijn vlees of van mijn beenderen – en ook die van u – zijn levensatomen die door die bijzondere fase van hun myriaden omzwervingen gaan.

Er zijn echter menigten levensatomen die in vorige manvantarische manifestaties voldoende zijn vergeestelijkt of ontwikkeld zodat ze, als ze in dit manvantara het laagste punt van evolutie bereiken, dat veilig kunnen passeren en verder de weg omhoog kunnen gaan – bezield. Maar vele miljoenen, miljarden, biljoenen, quadriljoenen – ja, een ontelbaar aantal levensatomen – hebben dat veilige punt in hun evolutie nog niet bereikt waarop ze hun ontwikkeling in dit manvantara, verbonden met de geest, kunnen voortzetten; en het zijn deze levensatomen – of monaden in deze toestand – die de materiële substanties vormen die in de lagere gebieden afdalen, daar worden vermalen in de werkplaats van de natuur en zielloos verder gaan ‘terug naar de moederbron’. Niettemin hadden de ego’s of ‘zielen’ die evolueerden en een verzameling van deze levensatomen gebruikten als voertuigen of lichamen, allang het veilige punt in hun evolutie bereikt en voelden ze niet langer de aantrekking naar de stof zoals deze afdalende monaden of levensatomen; daarom passeren die ego’s, omdat ze quasi-geestelijk zijn, het keerpunt of gevaren-punt volkomen veilig en vervolgen ze hun evolutie, hoewel ontdaan of bevrijd van hun onwaardige atomaire voertuigen.

Vervolgens zegt de meester: ‘Hier is het dat de achterblijvende ego’s bij miljoenen te gronde gaan.’ Deze zin heeft betrekking op bepaalde menigten achtergebleven of onontwikkelde levensatomen of monaden of ‘ego’s die, omdat ze niet voldoende zijn vergeestelijkt om het gevarenpunt te passeren, in de maalstroom terechtkomen, omlaag worden getrokken en daar voor dat manvantara te gronde gaan. Deze laatste ego’s zijn niet de eerdergenoemde ego’s waarover werd gesproken als ‘gezuiverd van hun droesem’, en die opnieuw hun weg omhoog vervolgen. Deze ego’s die bij miljoenen te gronde gaan zijn de hoogste klasse van materiële monaden, maar nog niet voldoende vergeestelijkt, zoals eerder gezegd, om het gevarenpunt te passeren en langs de opgaande boog omhoog te klimmen.

Als we onze aandacht richten op de menselijke ego’s zien we een derde klasse die bestaat uit de minst gevorderden van de hierboven besproken eerste klasse. Ik heb het nu over dat betrekkelijk kleine aantal vertraagde of onontwikkelde menselijke ego’s die op een bepaald punt van de opgaande boog achter beginnen te raken en vermoeid worden van het klimmen, bij wijze van spreken; en langzaamaan worden ze achtergelaten tot ze tenslotte niet verder kunnen en geleidelijk terugzakken naar de stof. Dit zijn voorbeelden van wat theosofen ‘verloren zielen’ noemen. Het zijn de ego’s die zo in de stof zijn verzonken, zo beneveld door de uitwasemingen, als het ware, van de laagste rijken van de aarde dat, wanneer ze in hun evolutie langs de neergaande boog tenslotte onze planeet D, deze aarde, bereiken, ze niet ver kunnen gaan of ver kunnen opstijgen met de rest van het leger van voortgaande ego’s die meer vergeestelijkt zijn; en dit komt omdat ze nog te zwaar stoffelijk zijn en daarom hun aantrekking niet naar omhoog maar naar omlaag is; en dat zijn wat we ‘verloren zielen’ noemen. Het zijn heel zeldzame gevallen; ze komen bij de mensheid even zeldzaam voor als de meesters aan de andere pool van het zijn in het mensenrijk. Niettemin is het aantal verloren zielen, door de eeuwen heen en in totaal, betrekkelijk groot.

Deze vraag is dus, zoals u gemakkelijk kunt zien, heel diepzinnig en moeilijk te beantwoorden, omdat ze zoveel overeenkomstige, maar toch verschillende aspecten van leringen behelst. Ik zal proberen twee voorbeelden te geven die de kwestie in uw geest misschien zullen ophelderen. Elk systematisch heelal, hoewel per se een organisch wezen, d.w.z. een eenheid of een individualiteit, is niettemin samengesteld, d.w.z. bestaat uit verschillende delen, ja uit verschillende elementen, vanaf het hoogste van zo’n heelal tot het laagste. Elk heelal is een kosmische hiërarchie die een enorm aantal ondergeschikte hiërarchieën omvat; maar boven zo’n heelal of kosmische hiërarchie staan andere kosmische hiërarchieën in opgaande richting, en onder zo’n kosmische hiërarchie zijn andere kosmische hiërarchieën die lager staan. Al deze kosmische hiërarchieën, kleine of grote, bestaan uit scharen of menigten evoluerende, levende entiteiten, vanaf goden in de hoogste gebieden tot evoluerende monaden of levensatomen in de laagste gebieden. Daarom zijn deze menigten levende wezens in vele verschillende toestanden van evolutionaire ontwikkeling.

Deze hiërarchieën voeden elkaar. Ik bedoel hiermee dat als we bijvoorbeeld hiërarchie A nemen, deze hiërarchie de daaronder staande hiërarchie B voedt met de mislukkingen in de hiërarchie daarboven. De mislukkingen van hiërarchie A die in evolutie niet verder kunnen als zij het gevarenpunt of keerpunt omhoog bereiken, vallen dan omlaag in de lagere sfeer, dat is in hiërarchie B en daar vormen ze bepaalde eenheden van de evoluerende menigten van hiërarchie B. Op overeenkomstige wijze voedt de hiërarchie die boven hiërarchie A staat, hiërarchie A met de mislukkingen van eerstgenoemde hiërarchie. Er is dus een voortdurende stroom levens van de ene hiërarchie naar een andere hiërarchie.

Het tweede voorbeeld zal het eerste verduidelijken en zal ook, hoop ik, mijn algemene antwoord duidelijker maken: wij mensen zijn in één opzicht in de meest ware zin ‘mislukkingen’ van de hiërarchie boven ons en namen het pad omlaag op het laagste punt van onze evolutie in de hiërarchie boven ons toen we dat laagste punt hadden bereikt; en dat kwam omdat we toen onvoldoende waren vergeestelijkt om langs de opgaande boog omhoog te gaan. Dit betekent kennelijk dat we ons niveau in het kosmische leven hebben bepaald en onze evolutie voortzetten in en op ons nieuwe niveau of gebied. We evolueren nu in deze hiërarchie, stijgen omhoog en maken gezamenlijk natuurlijk deel uit van deze huidige hiërarchie; en daarin groeien we, leren we, vorderen we, evolueren we; en de tijd komt in de verre toekomst dat we alle lessen die de materie, d.w.z. de stof en de energieën van deze hiërarchie ons kunnen leren, zo goed hebben geleerd, dat deze materie en deze energieën ons niet langer omlaagtrekken, want we zijn die aantrekking dan ontgroeid, voorbijgestreefd, d.w.z. we zullen voldoende zijn vergeestelijkt zodat onze aantrekking of neigingen omhoog zijn gericht; dan keren we terug naar ons verheven thuis, de hiërarchie boven ons.

Het is onder andere om deze reden dat in sommige oude mystieke geschriften mensen ‘gevallen engelen’ zijn genoemd, gevallen goden, want dat zijn we inderdaad! We zijn geestelijke monaden die zijn gevallen of gezonken in de gebieden en draaikolken van de stoffelijke werelden. Verwar deze leer van gevallen goden of gevallen monadische levensatomen niet met het andere feit of de andere leer van de zogenaamde ‘verloren zielen’. De verloren zielen behoren tot onze huidige staat van evolutie en zijn de ‘mislukkingen’ die nu onder ons zijn: dat zijn die ongelukkige wezens die de schakel met de innerlijke god hebben verloren of hebben verbroken. Een ‘verloren ziel’ is iemand met een innerlijke constitutie die in ontbinding is, die uiteenvalt; en in het geval van een ‘verloren ziel’ moet de monade of de innerlijke god die zo’n verloren ziel had bezield, opnieuw in haar eigen gebieden beginnen een ‘nieuwe’ menselijke ziel op te bouwen waarin ze kan werken en evolueren in menselijke sferen in de verre, verre toekomst.


Aspecten van de occulte filosofie, blz. 553-98

© 1999 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag