Onsterfelijkheid en continuïteit
[Dit artikel verscheen eerder in The Occult Review, Londen, juli 1933]
Is de mens onsterfelijk? Het is een gemakkelijke vraag om te stellen, maar zodra we nagaan wat deze vraag inhoudt, staan we voor vele en velerlei moeilijkheden: filosofische, wetenschappelijke, religieuze en ook sentimentele; en dat is voor mij aanleiding om na te denken en me af te vragen: ‘Wat denken die aardige mensen die deze vraag stellen in ’s hemelsnaam als antwoord te krijgen?’ Verwacht men als antwoord dat ‘de mens onsterfelijk is’ en dat hij onveranderlijk eeuwig voortleeft of misschien dat hij door de eeuwen heen leeft en voortdurend verandert? En dan, als het om de mens zelf gaat – wat is de mens eigenlijk? Het is duidelijk dat de vraagsteller het niet heeft over het stoffelijk lichaam van de mens alleen, want een kind weet dat het stoffelijk lichaam van de mens eens sterft. Wat bedoelt de vraagsteller dan? Wie is dan wel de mens en wat is de mens, dat men deze vraag over hem kan stellen? Bovendien, als we het woord ‘onsterfelijk’ gebruiken, dat ‘niet sterfelijk’ betekent, wat bedoelen we dan met dit woord? Bedoelen we de niet-veranderende continuïteit van een ego, of de continuïteit van een niet-veranderend ego, of bedoelen we iets anders? De meest oppervlakkige beschouwing van deze vraag met alles wat ze inhoudt, toont onmiddellijk dat er moeilijkheden zijn, moeilijkheden van wezenlijke en inhoudelijke aard, filosofisch zowel als religieus gesproken; en tenzij deze moeilijkheden uit de weg zijn geruimd, zodat degene die vraagt en degene die antwoordt van elkaar begrijpen wat ze bedoelen, bestaat niet alleen de kans, maar bijna de zekerheid dat alles wat als antwoord wordt gegeven verkeerd zal worden uitgelegd.
Laten we eerst kort nagaan wat we bedoelen met het woord ‘mens’, en dan wat we bedoelen met het adjectief ‘onsterfelijk’. Eerst dus de mens. Vraag een wetenschapper wat de ‘mens’ is en hij zal waarschijnlijk zeggen: ‘De mens? U bent een mens, ik ben een mens, waarom is een verdere definitie nodig? Iedere verdere definitie die ik zou kunnen geven, kunt u in een gewoon woordenboek of een encyclopedie vinden, waarin staat dat de individuele mens een levende entiteit is van de genus homo – een van die speciale familie van bezielde wezens die, althans op het ogenblik, de scepter zwaait over de verschillende bewoners van de aarde.’ Maar zegt dit zogenaamde antwoord ons iets wezenlijks en bevredigends over de mens – iets dat we nog niet wisten en iets dat ons antwoord geeft op het stille vermoeden in onze geest dat de mens iets meer is of bevat dan slechts de duidelijk waarneembare elementen en factoren die we bij elkaar herkennen? Dat of een soortgelijk antwoord herhaalt slechts in andere woorden wat we al wisten. We weten dat we mensen zijn, we weten dat we, evolutionair gezien, tot de verst gevorderde familie van alle wezens op aarde behoren; maar zegt dat ons iets nieuws? Nee. Het herhaalt alleen in andere woorden een feit dat we allen kennen.
Dus nogmaals, wat bedoelen we als we het woord ‘mens’ verbinden met het adjectief ‘onsterfelijk’? Ik vraag u mij iets te tonen dat onsterfelijk is – iets, of een of ander wezen! We zien overal verandering en afwisseling, beweging, voortgang, evolutie, ontwikkeling; maar onsterfelijkheid, als het al iets betekent, wil zeggen niet-veranderende continuïteit van een wezen zoals het is; want het moet voor iemand die nadenkt duidelijk zijn dat als zo’n wezen afwijkt, al is het maar een haarbreedte bij wijze van spreken, het dan verandert en iets anders wordt, of verschilt van wat het daarvoor was. Het is dus niet langer gelijk aan wat het vóór die verandering was, of die verandering zich voltrok in wat wij mensen een voorwaartse richting noemen of een achterwaartse als dit laatste mogelijk is, wat ik niet geloof. Als we dus de zojuist gegeven definitie volgen zien we onmiddellijk dat onsterfelijkheid een droom is, een fantasie, een loze kreet van ons hersenverstand. Iets dat zich verandert, of wordt veranderd, wordt daardoor iets anders dan wat het een ogenblik vóór de verandering was; en we zoeken daar tevergeefs naar de veronderstelde onsterfelijkheid. Men ziet direct dat het moeilijk is een schijnbaar eenvoudig onderwerp zoals de onsterfelijkheid te behandelen, hoewel ten onrechte wordt gedacht dat dit onderwerp eenvoudig is.
Als de lezers van een betrouwbaar tijdschrift zoals The Occult Review de geschriften van een theosoof lezen, hebben ze het recht de eerlijke en openhartige mening van de schrijver ervan te kennen en moeten ze niet alleen clichés te horen krijgen of dingen die ze heel gemakkelijk uit woordenboeken kunnen halen of uit erkende studieboeken die aan onze onderwijsinstellingen worden gebruikt, waar deze laatste zich ook bevinden. Men zegt zo gemakkelijk, zoals veel toegewijde zielen door de eeuwen heen hebben gepredikt, dat de ‘mens onsterfelijk’ is; maar in welk essentieel opzicht onderscheidt deze twijfelachtige uitspraak zich van de ideeën van de ongeletterde primitieve mens of barbaar, die meent dat als hij sterft zijn geest – gewoonlijk weet hij niet wat hij met dit woord bedoelt, maar heeft hij een vaag idee dat een of ander deel van hem het uiteenvallen van het stoffelijk lichaam overleeft – naar de zalige jachtgronden gaat of naar een heel menselijk en materialistisch ‘paradijs’; en, afhankelijk van de toestand van geestelijke en mentale evolutie van deze primitieve mens of barbaar, ziet hij uit naar een tijd waarin hij eeuwig op dieren zal jagen, altijd zal overwinnen en zijn jachtbuit mee naar huis zal brengen; of dat hij in een etherisch verblijf zal wonen en omgang zal hebben met engelen of geesten. Andere denkers, die tot meer ontwikkelde, verder gevorderde rassen behoren, hebben het vaste geloof dat hun geest bij de dood, of kort of wat langer daarna, zal worden opgenomen in de essentie die door alle rassen wordt gezien als het wezenlijke fundament van het heelal – die essentie die de wijzen van het westen ‘geest’ hebben genoemd. Deze en andere soortgelijke opvattingen vertellen ons niets, hoe uitgewerkt ze ook zijn, over de essentiële filosofische aard van de zogenaamde onsterfelijkheid; in het laatste hierboven genoemde voorbeeld is het ontbreken van een nadere omschrijving echter het gevolg van de sluier van geheimhouding en misschien zelfs de eed van stilzwijgen, die door de eeuwen heen de wijzen ervan hebben weerhouden de mysteriën zomaar aan iedereen zonder de nodige voorbereiding en training door te geven.
Het zegt ons helemaal niets wat waardevol of van betekenis is, behalve de verzekering dat de mens onsterfelijk is als hij doodgaat; want in de eerste plaats, wie en wat is dit wezen dat in de eindeloze duur eeuwig en onveranderlijk leeft? – als er namelijk, zoals hiervoor opgemerkt, zelfs maar sprake is van een minieme verandering in bewustzijn of in individualiteit vergeleken met wat de entiteit een ogenblik daarvoor was, is ze daarna een ander wezen, anders naar gelang van de wijziging die plaatsvond. De entiteit die was is verdwenen en er verschijnt, is of komt een nieuwe entiteit, geboren uit de verandering die plaatsvond; en daaruit ziet men onmiddellijk dat onveranderlijke onsterfelijkheid niet meer is dan een verzinsel van de verbeelding, een waanidee van een ongeschoolde en misschien gemakzuchtige geest.
Op dit punt gekomen zien we dat het antwoord op de vraag: ‘Is de mens onsterfelijk?’ de facto nadrukkelijk negatief moet zijn. Nee, want het is duidelijk dat het stoffelijk lichaam, het onbelangrijkste deel van ons wezen, niet onsterfelijk is; evenmin kan het dat deel van ons zijn dat we gewoonlijk onze ziel noemen, omdat deze ziel zowel het schepsel als de schepper van verandering is – en verandering, let wel, is evolutie, het betekent ontplooiing, het betekent groei; dus moeten we zeggen dat overal waar van verandering en groei sprake is, d.w.z. van evolutie of ontwikkeling, de entiteit die op deze manier groeit en zich ontwikkelt geen twee seconden hetzelfde individu blijft en daarom spreekt het vanzelf dat ze niet ‘onsterfelijk’ is of kan zijn.
De mens van nu met zijn weetgierige en onderzoekende geest kan niet langer tevreden worden gesteld met filosofische clichés, met alleen filosofische taal of beweringen. We ontwaken langzaam uit een geestelijke verdoving en een mentale slaap, zijn ontevreden geworden met de vroegere ‘gemakkelijke manier’ om met deze vragen om te gaan, en onderzoeken nu niet alleen uiterst kritisch de grondslagen van ons geloof, maar even kritisch en scherpzinnig de structuur van zowel ons denken als ons bewustzijn.
Wat zegt de oude wijsheid der eeuwen – die oude wijsheid die we nu in haar esoterische en exoterische vorm theosofie noemen? Deze oude wijsheid zegt dat de fundamentele essentie van het heelal bewustzijn is, of wat sommigen van onze moderne wetenschappelijke onderzoekers als ‘geeststof’ betitelen, al houd ik niet erg van deze laatste term; het fundamentele van en in de mens – een wezen dat een onafscheidelijk deel van het heelal is – is daarom eveneens bewustzijn. Het fundamentele van het heelal is in hem omdat hij een deel van het heelal is. Daarom bestaat een bepaald deel van ons als entiteiten, als wezens, als individuen, uit de eeuwigdurende substantie, de onsterfelijke, altijd blijvende substantie van het essentiële heelal. Maar noemen wij mensen dat fundamentele ‘de mens’? Kunnen we dat werkelijk de mens noemen – de mens met zijn zwakke wil en bijna nog zwakkere ziel, of zo u wilt met zijn zwakke ziel en nog zwakkere wil: dat groeiende, lerende, ‘zondigende’, strevende, liefhebbende, hatende, hopende, heel veranderlijke wezen dat we ons voorstellen als we over onszelf spreken als mensen? Nauwelijks! Wij zien in dit universeel fundamentele of het fundamentele van het universum, de ware essentie van ons wezen, en zien tegelijk in dat alle andere veranderende delen van onze constitutie ook zijn ontleend aan het ons omringende heelal; en toch kunnen we niet een bepaald deel van onze constitutie aanwijzen en daarvan zeggen dat dit, met uitsluiting van andere delen, de mens is. Wij zijn onsterfelijke goden in ons diepste wezen en sterfelijke wezens in onze bekleedsels of omhulsels van het bewustzijn – en de menselijke ziel is een van deze bekleedsels van het bewustzijn; deze omhullende sluiers of bekleedsels van ons bewustzijn, die niettemin de kloppende, levende delen van ons wezen zijn, verbergen de goddelijke fundamentele pracht in ieder van ons – die de ware kern, de ware essentie van ons wezen vormt.
Ik, als mens, als een evoluerend, lerend, veranderend wezen, zou het een afschuwelijke hel vinden onsterfelijk te zijn, eeuwig te blijven zoals ik nu ben, want dat betekent onsterfelijkheid. Zelfs al zou ik eeuwig groeien of evolueren en dus oneindige groei bereiken als ‘mens’ – een contradictio in terminis die een onmogelijkheid inhoudt – wat een hel zou die menselijke onsterfelijkheid dan zijn!
Theosofie leert niet dat de ‘mens’ onsterfelijk is; haar leringen, die op de natuur, de structuur en de wetten van het heelal zijn gebaseerd, zijn te meedogend, te wijs, te diep, om ernstige zielen op die manier te misleiden en verkeerd voor te lichten. In plaats van dit vage drogbeeld van het middeleeuwse westerse denken geeft theosofie ons zoveel als we kunnen begrijpen van de wijsheid van de goden en leert ze ons dat eeuwige verandering in de oneindigheid en in de eeuwigheid de regel van het kosmische leven is; ze toont ons dat deze eeuwige verandering eeuwige groei betekent, de weg naar verbetering, een gang van het kwade naar het minder kwade, van het minder kwade naar het goede – zoals mensen deze woorden gebruiken – en van het goede naar het betere, en van het betere naar het nog betere, naar wat wij mensen het beste noemen; om daarna weer een nieuwe cyclus te beginnen van ontwikkeling, van verandering, van groei, van vooruitgang, van evolutie, dat wil zeggen ontvouwing van wat in ons is, nadat we in verschillende stadia van onze evolutionaire weg de respectievelijke hoogtepunten hebben bereikt die bij de verschillende stadia van onze groei behoren.
Laat ik u meenemen naar een kleine, verborgen plaats van wijsheid. Verwar onsterfelijkheid, een nietszeggend woord, niet met ontwikkeling en continuïteit van bewustzijn, wat iets geheel anders is. Als de mens spreekt over ‘onsterfelijkheid’, bedoelt hij de onsterfelijkheid van de ‘ziel’. Men weet niets met zekerheid over de ‘ziel’. Ook denkt men niet na en overweegt men niet wat het woord ‘onsterfelijkheid’ werkelijk betekent; men vestigt zijn geloof op schaduwen, verzinsels of beelden uit de eigen fantasie. Maar continuïteit van bewustzijn behoort tot het wezen van het universele plan, want het fundamentele van het heelal zelf is kosmisch bewustzijn. Als er iets is waarvan u zich nooit kunt losmaken, dan is dat essentieel bewustzijn, want dat is de ware essentie van uw wezen. Hoewel het breindenken – het stoffelijke denkvermogen – en het astrale denkvermogen en het psychische denkvermogen en het menselijke denkvermogen van de menselijke ziel van iemand die slaapt als het ware ‘onbewust’ zijn, zoals wij dat noemen, is toch die onbewustheid een vorm van bewustzijn, die zo subtiel, zo veelomvattend en groots is, dat ons brein haar niet kan opnemen; en als we daarom die toestand ingaan, d.w.z. haar tijdelijk worden, is dat voor ons zoiets als vergetelheid.
Continuïteit van bewustzijn is iets heel anders dan onsterfelijkheid, zoals zojuist gezegd, want continuïteit van bewustzijn – wat de essentie van ons wezen is – is altijd. De ‘menselijke’ staat van evolutie is een fase van groei; de dierlijke staat van evolutie is ook een fase van groei. Als een mens een god wordt gaat hij door de goddelijke fase van zijn lange, lange, eonenlange evolutionaire pelgrimstocht; maar bewustzijn per se duurt eeuwig. Het is het enige waaraan men niet kan ontkomen, want we zijn het zelf, het is ons essentiële zelf. Als een mens in trance verkeert of zich in een diepe slaap bevindt, als een mens al het waarnemend zelfbewustzijn van zichzelf heeft verloren, is hij niettemin essentieel bewust; want de kern van zijn wezen is bewustzijn, het fundament van het heelal. Als de vraag wordt gesteld: ‘Is de mens onsterfelijk?’, dan staat dat gelijk met de vraag: ‘Is de menselijke toestand of fase van evolutie onsterfelijk?’, en natuurlijk is het antwoord, zoals hierboven uiteengezet, een nadrukkelijk nee, en de redenen zijn duidelijk; maar bewustzijn zelf is onsterfelijk, of we ons van ons bewustzijn bewust zijn of niet. Hier krijgen we te maken met het subtiele aspect van onze constitutie dat we zelfbewustzijn noemen.
Er is geen dood: letterlijk en feitelijk is er geen dood als we met ‘dood’ een absoluut ophouden of vernietigen van de stroom van bewust bestaan bedoelen. Dit is het enige waaraan men niet kan ontkomen en op dat feit berusten alle leringen van de oude religies, zowel de exoterische als de esoterische, over hemelen en hellen, waaronder de vanzelfsprekende ware leer dat een mens zal oogsten wat hij heeft gezaaid en dat een mens, wanneer hij zaait, dat en niets anders zal oogsten, in zijn bewustzijn, in zichzelf.
Ik heb geprobeerd u het verschil te tonen tussen ‘onsterfelijkheid’ en continuïteit en ontwikkeling van bewustzijn. Onsterfelijkheid is een zinloze term want, zoals men het gewoonlijk begrijpt, bestaat het niet. Als er één ding is waarvan men terecht kan zeggen dat het onsterfelijk is, dan is dat het heelal zelf in zijn volle omvang, zichtbaar en onzichtbaar; maar we kunnen dat alleen zeggen door de betekenis ervan uit te breiden en het woord uit te tillen boven wat men er gewoonlijk mee bedoelt als men het adjectief ‘onsterfelijk’ gebruikt. Het enige onsterfelijke in het heelal is het heelal zelf, want dat is er altijd geweest, is er nu en zal er altijd zijn, al is het dan voortdurend en noodzakelijkerwijs onophoudelijk in verandering en ontwikkeling of groei tijdens zijn zich eeuwig herhalende perioden van manifestatie. Maar zelfs hier, al moeten we erkennen dat het heelal in de zojuist gegeven betekenis onsterfelijk is, moeten we, als we over de zaak nadenken, toegeven dat het heelal zelf, juist omdat het een evoluerende en dus veranderende of groeiende organische entiteit is, niet ‘onsterfelijk’ is in de gebruikelijke zin van het woord – ogenschijnlijk een vreemde paradox! Maar continuïteit van bewustzijn duidt op continuïteit van het zijn van het heelal van eeuwigheid tot eeuwigheid in de eindeloze duur. Niets blijft eeuwig, want niets is onsterfelijk, dat wil zeggen onveranderlijk; er is dus niet iets dat altijd blijft bestaan, want alle dingen veranderen, alle dingen evolueren, en dat betekent dat alle dingen ontvouwen en manifesteren wat daarin besloten ligt; en daarom is het duidelijk dat alle dingen of wezens, op grond van dit evolutieproces, uitingen zijn van de zich manifesterende kracht van het inwonende en blijvende bewustzijn dat men, door een verkeerd begrip van de esoterische en occulte leer over deze waarheid, ten onrechte ‘ziel’ of ‘geest’ noemt. Tegen deze woorden zijn geen bezwaren als ze goed worden begrepen en gebruikt. Ze zijn in feite nodig.
Denk eens aan de bestemming van de mens – en ik gebruik het woord ‘mens’ hier in de betekenis van de hele samengestelde constitutie van het menselijk wezen, vanaf zijn goddelijke essentie via alle omhullende sluiers van bewustzijn tot zijn stoffelijk lichaam – denk eens aan zijn bestemming, als hij zijn evolutie begint, bijvoorbeeld op het moment van de aanvang van het galactische manvantara, het manvantara van de melkweg, ons eigen thuisheelal. Hij begint zijn evolutionaire pelgrimstocht als een niet-zelfbewuste godsvonk, om vertrouwde taal te gebruiken, een wezen met een goddelijke essentie, maar dat nog geen zelfbewustzijn heeft bereikt in ons eigen galactische heelal. Deze niet-zelfbewuste godsvonk gaat, terwijl de eonen voorbijgaan en wegzinken in de oceaan van het verleden, door alle mogelijke veranderingen en fasen van de continue stroom van bewustzijn die de kern ervan vormt: ze verandert en verandert, groeit en groeit, vordert en vordert, evolueert en evolueert, neemt lichaam na lichaam aan, legt lichaam na lichaam af en leert in elk de een of andere les; want de stroom van essentieel bewustzijn zet zich altijd voort. Maar vinden we ergens ‘onsterfelijkheid’, d.w.z. zien we ergens het eindeloze voortgaan van een onveranderlijk wezen, want dat is wat in het westen onsterfelijkheid schijnt te betekenen? Nooit, want de entiteit groeit; als ze groeit verandert ze; als ze verandert, d.w.z. groeit, gaat ze vooruit; als ze vorderingen maakt, d.w.z. zich ontwikkelt, evolueert ze; na haar manvantarische of kosmische cyclische weg van groei te zijn begonnen als een niet-zelfbewuste godsvonk, en door alle myriaden fasen en gebeurtenissen van haar kosmische pelgrimstocht te zijn heengegaan, is ze aan het einde van het kosmische of galactische manvantara een volledig ontplooide of geëvolueerde god, die zijn plaats inneemt in de raad van godheden om na een lange, lange rust zich opnieuw te manifesteren, met de ogen gericht op nog verhevener doeleinden, de gebieden van het heelal waar de supergodheden zich bevinden en bij wie hij zich na eonen van evolutie zal aansluiten.
Maar moeten we zeggen dat een of ander stadium, of ‘gebeurtenis’ om de moderne filosofisch-wetenschappelijke term te gebruiken, met andere woorden, dat een van de lichamen, waarvan deze goddelijke monade gebruik moet maken, of, wat hetzelfde is, een van de zielen waarin deze monade zich op een bepaald moment hult, ‘onsterfelijk’ is, d.w.z. onveranderlijk wat karakter en kenmerken betreft? Natuurlijk niet. Geen enkele van die stadia is onsterfelijk en wij mensen zijn een van de ontelbare fasen waar die evoluerende monaden, die de respectievelijke goddelijke kernen van onszelf zijn, doorheen gaan. Als wij mensen werkelijk onsterfelijk waren, zouden we nooit goden kunnen worden, omdat we altijd mensen zouden blijven; en we kunnen alleen goden worden als we afstand doen van ons onvolmaakte menszijn, als we dit te boven komen, het ontgroeien, het afleggen om daarna iets groters en grootsers binnen te gaan. Onsterfelijkheid is maar een woord, het gevolg van het feit dat men de fundamentele elementen van de samengestelde constitutie van de mens niet begrijpt en we mogen de onsterfelijke goden dankzeggen dat de onsterfelijkheid van de ziel maar een verzinsel is; maar de gang of de stroom of het proces van bewustzijn, van niet-zelfbewuste godsvonk tot volledig ontwikkelde god of godheid, is ononderbroken, een altijd blijvende continuïteit.
Aan dit onderwerp kleven diepe filosofische, religieuze en wetenschappelijke problemen. Ik ben bij voorkeur geen beeldenstormer en poog dat ook maar zelden te zijn omdat ik er niet van houd de idolen van mensen omver te werpen, want zelfs een mentaal idool kan soms de geest van de mens in de goede geestelijke richting houden. Ik heb eigenlijk bewondering voor de jongen of jongeman of jonge vrouw die helden vereert; en er zijn tijden dat ik diepe sympathie voel voor de ernstige gelovige die van zijn god of goden houdt, of deze van hout en steen zijn of mentale voorstellingen die door zijn eigen verlangens en zijn levendige verbeeldingskracht worden opgeroepen als waardevolle idealen.
In religieuze zin is een edele god een edele schepping van de mens. Dat houdt echter niet in dat er geen goden bestaan: integendeel. Het heelal is vol godheden in allerlei graden van geestelijk-goddelijke evolutie; wij mensen zijn zelf embryogoden en in de verre eonen van de toekomst zullen we als volledig ontwikkelde godheden tot bloei komen. Maar ik spreek nu over de onechte door de mens geschapen goden, de goden van de exoterische religies, de goden van de volkeren. Ik herhaal dat ik geen beeldenstormer ben en als iemand verkiest zijn onechte idolen te aanbidden, de idolen van zijn brein, of die van filosofische, wetenschappelijke of religieuze aard zijn, dan ga ik graag heel vriendelijk met hem om. Maar als hij naar me toekomt – ik die van anderen, veel groter dan ik, heb geleerd, en tenminste heb geleerd hoe weinig ikzelf weet – en zegt dat hij er ernstig naar verlangt iets meer te weten dan hij denkt te weten, en meent dat ik hem iets te zeggen heb dat hem zal helpen, dan zal ik, als die uitdaging zich voordoet, openlijk tot hem spreken en zeggen: ‘U verlangt naar ‘onsterfelijkheid’ omdat u uw zelf niet begrijpt. U denkt dat als ik u zeg dat u niet ‘onsterfelijk’ bent, dat betekent dat u sterft als uw lichaam sterft; maar u vergist zich enorm als u dat denkt. Ik zeg u juist het tegenovergestelde; ik zeg u dat u eeuwig bewust bent, bewust bewust en onbewust bewust, zoals iemand is als hij wakker is en als hij slaapt. De continuïteit van bewustzijn wordt niet verbroken, of hij actief is in zijn dagelijkse werkzaamheden of de volgende morgen opstaat uit en na een zoete en heilzame rust en vergetelheid in bed, en toch dezelfde man is omdat hij leeft binnen hetzelfde mensenleven.’
Maar ‘onsterfelijk’? Is diezelfde man die mij de vraag stelt het kind dat hij eens was? Is het kleine kind dat in de kamer rondloopt en met zijn speelgoed speelt, de volwassene die hij zal worden, die misschien grootse gedachten denkt, problemen oplost die het uiterste vergen van zijn verstandelijke vermogens of een van die edele groep mensen die dromen dromen tot verbetering van hun medemens en die ernaar verlangen anderen te helpen en die grootse plannen bedenken die maatschappelijk edel en filosofisch waarachtig zijn? Doet een klein kind dat allemaal? Natuurlijk niet. Het kleine kind in de man die nu bestaat is dood, maar de man leeft; de continuïteit van zijn bewustzijnsstroom is er altijd; maar het dode kind is de vader van de man van nu. Ziet u wat ik bedoel? Wij mensen zijn als het kleine kind; de dieren onder ons zijn als kleine kinderen die opgroeien en eens, in verre toekomstige eonen, door evolutie, de menselijke toestand en het menselijke stadium zullen bereiken. Ook zij verlangen als dieren misschien naar ‘onsterfelijkheid’, zoals wij dwaze mensen ernaar verlangen eeuwig in onze toestand van menselijke onvolmaaktheid te blijven, kinderen die we zijn! Maar als we onszelf onderzoeken, beseffen we dat we altijd bewust zijn, hoewel niet altijd zelfbewust; en er komt een tijd – en dit is iets uit onze esoterische leringen dat nuttig voor u is – in de evolutie van een theosoof dat hij leert voortdurend bewust, en zelfbewust bewust te worden – niet alleen wanneer hij slaapt maar ook als hij is wat men dood noemt; en het is gemakkelijker om dan bewust te zijn dan wanneer een mens is belichaamd, want als een mens zogezegd ‘dood’ is, zijn de belemmerende omhulsels van het bewustzijn, de sluiers die de innerlijke schoonheid bekleden, voor een groot deel afgelegd en is de glorie betrekkelijk vrij, betrekkelijk onbelemmerd, ontdaan van haar kluisters en leeft in haar eigen verheven gebieden.
Maar als een mens belichaamd bewustzijn is, d.w.z. in een lichaam leeft, moet hij door middel van deze omhullende sluiers en belemmerende omhulsels van het bewustzijn leven, denken, voelen en werken; en gewoonlijk is het heel moeilijk dat goed te doen. Als iemand slaapt, wat een onvolmaakte dood is, zoals omgekeerd de dood een volmaakte slaap is, is hij tijdelijk bevrijd uit deze gevangenis van het brein en het lichaam; en het gebied van bewustzijn dat hij dan ingaat is zo groot, dat hij niet weet dat hij zich erin of erop bevindt, omdat hij niet gewend is zo vrij te zijn en zo ruim te leven. Met andere woorden, hij is niet zover geëvolueerd dat hij bewust of zelfbewust wordt in de ruimere delen van zijn essentiële bewustzijn; en dat bedoelde ik toen ik zei dat er zoiets bestaat als bewust bewustzijn en onbewust bewustzijn. Een mens is bewust bewust als hij wakker is; hij is onbewust bewust als hij slaapt. Maar er is een manier om de kloof te overbruggen van wat we niet-bewustzijn noemen – wat niets anders dan een ruimer bewustzijn is – en dat kan door training en door studie. Er komt in feite een tijd in het leven van een chela of discipel dat hij moet leren de kloof te overbruggen van wat men niet-bewustzijn noemt, om daarna bewust te zijn als zijn lichaam slaapt en rust; en in een verder gevorderd stadium van esoterische training moet hij in feite hetzelfde doen als hij sterft.
Gewone mensen hebben niet geleerd zulke dingen te doen. Het menselijk bewustzijn treedt voor hen de toestand binnen die we devachan noemen, de droomwereld of de hemelwereld. Het is een schijnwereld van uiterste en bijna onvoorstelbare schoonheid, gebaseerd op de onvervulde geestelijke verlangens en verwachtingen uit het juist beëindigde leven die bijna automatisch in het bewustzijn van de mens werken en reageren; maar het is niettemin een illusie omdat het niet de werkelijkste werkelijkheid is. Er is iets dat veel werkelijker is dan devachan, veel verhevener. Devachan is de tijd waarin de menselijke ziel rust in gelukzalige dromen en een onvoorstelbare, onbeschrijfelijke vrede, en daarna weer naar de aarde terugkeert. Maar dat andere waar ik over spreek – zelfbewust bewust leren leven wanneer men sterft – is misschien niet alleen een geschenk van de goden, maar is iets meer. Het is iets dat de mens moet hebben verdiend door discipline en studie en vele levens van strenge zelfbeheersing in elk deel van zijn wezen. Het is iets wat hij van zichzelf heeft gemaakt, een van de beloningen of compensaties voor het opgeven van het lagere voor het hogere, het onvolmaakte voor het betrekkelijk volmaakte, voor het ondergeschikt maken van het zwakke deel van hemzelf aan het sterke deel, en dat worden.
‘Is de mens onsterfelijk?’ U ziet nu wat een dwaze vraag het is, zelfs uit deze korte uiteenzetting. Als ik gedwongen zou zijn onmiddellijk een ondubbelzinnig antwoord te geven op deze vraag en het me tegelijk werd verboden het uit te leggen, zou ik moeten zeggen, Nee! Maar als ik de kans krijg het toe te lichten en uit te werken, wijs ik erop dat een mens, in plaats van uit te kunnen zien naar een onmogelijke onsterfelijkheid – d.w.z. een onveranderlijke voortzetting van zijn onvolmaaktheden, van zijn menszijn, wat niet meer is dan een fase in zijn eeuwige pelgrimstocht – niet alleen oneindig veel veranderingen van groei en van evolutie tegemoet kan zien, maar deze zelf moet ondergaan; bewustzijn bestaat namelijk eeuwig en onafgebroken, want het heelal is belichaamd bewustzijn en er bestaat geen mathematisch punt in de hele grenzeloze oneindigheid dat iets anders is dan bewustzijn: het fundamentele, de essentie, van de zichtbare en onzichtbare gebieden van de grenzeloze ruimte.
Bedenk dat de gebieden van de ruimte vol zijn met ontelbare hiërarchieën, bestaand of opgebouwd uit evoluerende, groeiende wezens, d.w.z. uit lerende entiteiten, vanaf wat wij mensen in onze blindheid het ‘hoogste’ noemen – want er is geen ‘hoogste’, al moeten we een naam geven aan het verhevenste dat we ons kunnen voorstellen – naar omlaag, via ontelbare stadia, of gebieden of sferen van wezens in de zichtbare en onzichtbare werelden, tot eindeloos ver onder de mens. Het heelal is vol goden en wezens die hoger zijn, omdat ze edeler dan goden zijn; en wij mensen zijn slechts één familie, één kleine hiërarchie, verenigd in de organische levenssfeer of het wezen van wat wij het heelal noemen; en dit heelal is op zijn beurt bij wijze van spreken slechts één kosmische cel in de organische levenssfeer of het wezen van het grenzeloze. Elke hiërarchie in de ruimte bevindt zich binnen de omringende en beperkende begrenzing van een grotere en verhevener hiërarchie; en deze grotere en verhevener hiërarchie is op haar beurt opgenomen in of wordt omvat door een nog verhevener dan deze, enzovoort, eeuwig in een opgaande lijn.