Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Evolutie tot in het mensenrijk – II

Ik heb ontdekt dat sommige thema’s die we hebben bestudeerd nog wat duister zijn in de geest van velen hier, en ongetwijfeld ook elders. De thema’s waaraan ik denk zijn evolutie, de belichaming van de monaden en wat wij mensen op de maanketen waren, wat de dieren waren, enz. In de eerste plaats ben ik er zeker van dat velen die de theosofie bestuderen zich vaak de volgende vraag hebben gesteld: Als we uitgaan van de natuur en haar wetten en de verschillende klassen van families van monaden, kunnen deze monaden dan op hun weg door de lagere rijken van de natuur, zonder te worden geholpen, zonder hulp van boven, door geleidelijk te leren, door ervaring, door evolutie, van rijk tot rijk opklimmen, zodat delfstoffen planten worden en later dieren, dieren mensen en de mens een god? – volgens de bekende uitspraak van de kabbala.

Om de waarheid te zeggen, ja. Het is mogelijk en het zou ook gebeuren als de natuur op die manier werkte. Maar zo werkt ze niet en ik zal u uitleggen waarom. Bovendien zou zo’n langzame, langzame opgaande evolutie van de monaden door de natuurrijken een ongelooflijk lange tijd vergen. In plaats dat bijvoorbeeld de monade van een elementaal een mens wordt in zes of zeven belichamingen van onze keten, wat ongeveer neerkomt op 60 miljard jaar, zouden de monaden, als ze niet werden geholpen, zes of zeven zonnemanvantara’s nodig hebben om van het ene rijk naar het volgende en hogere te gaan. Met andere woorden, theoretisch kunnen de monaden zonder hulp van het rijk boven hen naar die hogere rijken opklimmen als ze voldoende tijd nemen voor dat proces. Maar dat zou bijna een eeuwigheid in beslag nemen; het belangrijke punt is echter dat de natuur zo niet werkt. Haar wet is dat alles leeft voor alles, wat wil zeggen dat elke entiteit, bewust of onbewust, elke andere entiteit helpt. Het betekent dat ieder hoger rijk niet alleen een gids is voor het rijk daaronder, maar ook een enorme aantrekking omhoog vormt voor dat lagere rijk.

Ter illustratie: Neem het rijk van de mens: Het vormt het doel voor het dierenrijk; let wel, in de theosofie plaatsen we de mens in een ander rijk dan de dieren. Op dezelfde manier streven planten omhoog naar het dierenrijk en het dierenrijk trekt hen op. Zo gaat het met alle rijken. Maar daarnaast is er een uitwisseling – hoe zal ik het zeggen? – een uitwisseling van hulp tussen elke twee onderling afhankelijke rijken: zoals bijvoorbeeld tussen de mens en het dier, tussen het dhyani-chohanische rijk en het menselijke, tussen het tweede en eerste dhyani-chohanische en tussen het derde en het tweede. Met andere woorden, wat wij in het geval van de mens de neerdaling van de manasaputra’s noemen en het ontsteken door hen van het vuur van het denken in de toen verstandeloze mensheid, vindt mutatis mutandis plaats, dat wil zeggen met de nodige wijzigingen wat de omstandigheden en het rijk betreft, tussen elke twee elkaar opvolgende rijken. Precies zoals het lagere dhyani-chohanische rijk, de lagere manasaputra’s, ons denken bezielde en ons wakker riep om zelf te denken – wat we de neerdaling van de manasaputra’s noemen – zo bezielt het mensenrijk de latente intelligentie van de dieren. En de dieren zijn op hun beurt, als het ware, manasaputrische wezens voor het rijk daaronder, door een uitwisseling van levensatomen en door de wederzijdse banden tussen de twee rijken, waarin zich wezens bevinden die zowel lagere dieren als hoogontwikkelde planten kunnen worden genoemd.

Laten we, nu dat is vastgesteld, twee vragen nader onderzoeken. 1. Wat waren wij mensen die nu op deze aardketen zijn, wat waren wij op de maanketen, de ouder van deze aardketen? Vergeet niet dat de maan een dode keten is, waaruit alle leven is verdwenen, behalve wat we het leven van een lijk kunnen noemen, een chemische en halffysiologische activiteit van de moleculen. Wat waren wij, mensen van nu, op de maanketen? Wij waren de dierlijke monaden in de maanmensen, in de mensheid van de maan of wat we, zo u wilt, de dierlijke maanmensen zouden kunnen noemen, net zoals we hier op aarde over onszelf spreken als denkende mensen en dierlijke mensen, doelende op verschillende delen van onze constitutie – feiten die we allen kennen. Als ik wij zeg, bedoel ik wij van de hogere klasse van mensen.

Vraag 2. Wat waren de lagere mensen op aarde van nu en de laagste klassen van mensen, de primitieve volkeren van nu – die volgens antropologen nauwelijks verder kunnen tellen dan 10, dat wil zeggen dat ze nauwelijks een helder idee hebben van wat ‘meer dan 10 dingen’ betekent, mensen zoals de Veddahs van Ceylon [Sri Lanka] en de eilandbewoners van de Andamanen en sommige volkeren van de Zuidzee en sommige stammen in Afrika, enz. – wat waren deze lagere mensen op de maanketen? Zij waren de maandieren. Dan zegt u onmiddellijk: ‘Dan zijn wij een heel rijk hoger dan deze andere leden van de menselijke familie’. Nee. De verklaring ligt voor de hand. De dieren van de maanketen werden, voor de zevende of laatste ronde van de maan plaatsvond, volgens het proces dat ik hierboven heb proberen uit te leggen, bij wijze van spreken gemanasaputriseerd door de maanmensen, de maanmensheid. Zodat die dieren, vóór ze de zevende ronde van de maan bereikten, op die manier waren verlicht en tot de menselijke staat verheven, maar een heel lage menselijke staat.

Deze lagere mensen die nu onder ons zijn, degenen in wie de vonk van het denken nu niet al te helder straalt, waren dus eens dieren op de maan, werden toen tot mensen gemanasaputriseerd voordat de zevende ronde van de maan eindigde. Toen dus deze monaden aan het einde van de zevende maanronde, na de lange pralaya, naar onze aarde kwamen, kwamen ze als reeds vermenselijkte entiteiten, als mensen.

Wat waren onze tegenwoordige dieren op de maanketen? Zij waren de laagste dieren op de maan, de allerlaagste, die uit zichzelf nog niet de kracht naar buiten hadden gebracht waardoor ze gemanasaputriseerd konden worden; zoals we op aarde insecten hebben en vliegende wezens en kruipende wezens en de lagere levensvormen van allerlei aard; het dierenrijk omvat namelijk veel klassen, vanaf zijn hoogste vertegenwoordigers, de mensapen, via alle graden van viervoetigen, via de vogels en vissen tot aan de insecten, enz.

Laten we nu, in plaats van terug te zien, op dezelfde manier vooruitzien. Wij mensen, dat wil zeggen wij hogere mensen, zullen in de volgende ketenbelichaming het laagste dhyani-chohanische rijk vormen. Onze dierlijke menselijke delen, die we de dierlijke mens of de dierlijke monade noemen, zullen aan het einde van de zevende ronde van onze tegenwoordige keten volledig vermenselijkt of mens zijn geworden. En wij, wat we nu onszelf noemen, zullen dan ge-dhyani-chohaniseerd of de laagste klasse van dhyani-chohans zijn geworden. Er zijn dan dus dhyani-chohans die door mensen werken, die zelf weer dierlijke monaden bezitten. De lagere mensen van nu op onze aarde zullen, aan het einde van de zevende ronde de gemiddelde of hogere mensen vormen. In de volgende keten zullen onze dierlijke monaden zijn vermenselijkt en vormen de hoogste soort. Met andere woorden, geen dier kan een mens worden voor het is gemanasaputriseerd.

Bedenk dat ik nu niet over lichamen spreek. Ik heb het over ware evolutie, de innerlijke krachten en vermogens die een denkend mens onderscheiden van het (relatief gezien) niet-denkende dier. Dat heeft met lichamen niets te maken. Ik spreek over monaden, over de ware mens, over de ware dieren, over het innerlijke wezen. Onze hoogste dieren zullen aan het einde van onze zevende ronde, mits ze erin slagen in de laatste drie ronden omhoog te gaan, mensen zijn wanneer deze aardketen zijn einde bereikt en sterft. Hetzelfde geldt voor de andere rijken in de natuur aan het einde van de zevende ronde, als haar vertegenwoordigers erin zijn geslaagd de stap omhoog te volbrengen en ieder rijk een trede hoger zal staan. Die dieren die daarin slagen zullen mensen zijn geworden. De mensen onder ons die erin slagen zullen dhyani-chohans worden.

Wie waren de dhyani-chohans die de maanwezens van het derde wortelras manasaputriseerden? Onze eigen menselijke voorouders. Zij waren de gemiddelde of hogere mensen van de maan, maanmensen, die nu dhyani-chohans werden, manasaputra’s genoemd, zonen van het denkvermogen, d.w.z. dhyanins, want het was hun taak bij ons het denken te wekken, het denkvermogen in ons wakker te roepen. Het dier bijvoorbeeld heeft evenveel latent denkvermogen als een mens, maar het is niet gemanasaputriseerd, wakker geroepen, gestimuleerd, verheven, tot zelfbewuste activiteit gebracht.

Neem het geval van een klein kind, een mensenkind. Waarom denkt het niet zoals wij? Waarom schrijft het geen boeken, waarom spreekt het niet over theosofie? Waarom studeert het geen wetenschap? Omdat het te jong is. Natuurlijk. Maar het juiste antwoord is omdat het zijn denken nog niet van binnenuit heeft geëmaneerd. De ouders van het kind functioneren tot op zekere hoogte als manasaputra’s. Zij leren het, zij waken erover. Langzamerhand begint het kind waar te nemen, nota te nemen van dingen, begint het te denken, zijn vermogens ontwikkelen zich en voor u het weet begint het kind leuke dingen te zeggen en bent u trots op uw nageslacht. Wat is er gebeurd? Eenvoudig dat zijn geest is begonnen zich te openen, te functioneren. Maar als dat kind in zijn kinderjaren naar een verlaten eiland was gebracht en daar in zijn eentje leefde – als het dat zou kunnen – en in leven kon blijven, zou het niet leren spreken. Zijn verstand zou heel langzaam werken; het zou nota nemen van wat er om hem heen gebeurt, maar het zou er slechter aan toe zijn dan een volwassene van een primitief volk zoals de eilandbewoner van de Andamanen. Het zou maar weinig meer zijn dan een halfdenkend menselijk dier, omdat zijn denkvermogen nog niet zou zijn ontwaakt, niet geopend, ontwikkeld, geëmaneerd, geëvolueerd.

Als we bijvoorbeeld een kind zien opgroeien tot een denkend mens, zeggen we niet dat dat het toevallige werk van de denkende natuur is, toeval. We zeggen: er ligt een wet aan ten grondslag, iets wat we het denkvermogen noemen is uit dat wezen geëvolueerd. Iets dat daar al in aanwezig was is eenvoudig tot bloei gekomen. Met andere woorden, evolutie of emanatie is eenvoudig groei. Deze drie woorden zijn praktisch verwisselbaar: groei, emanatie, evolutie: want groei, zoals een plant uit een zaad, bestaat uit het ontvouwen of tot bloei komen van wat dat zaad bevatte.

H.P.B. verdeelt in haar prachtige boek, De Geheime Leer, de monaden in 7 en ik denk zelfs 10 klassen. Feitelijk zijn het er 12. Deze 7 of 10 of 12 monadische klassen verdeelt ze op een andere plaats in 3 families, 3 afdelingen. De eerste en hoogste zijn alle monaden boven de menselijke. Een tussenliggende familie of afdeling is de menselijke en alle die met de mens zijn verbonden – en bedenk hoeveel variëteiten van menselijke en sub-menselijke wezens er zijn. De derde en laagste klasse bestaat uit alle entiteiten onder het allerlaagste wezen dat we in de ruimste zin van het woord menselijk zouden kunnen noemen, zoals de dieren en de planten en de delfstoffen en de elementalen. Ze wijst erop dat van deze 3 afdelingen de hoogste niet alleen bestaat uit wezens die de voorlopers waren die van de maan kwamen en leidinggaven aan de elementalen bij de bouw van onze nieuwe aardketen, maar ook uit de instructeurs en gidsen voor de volgende klasse, of liever afdeling, die daarna kwam. Wij waren die volgende klasse die daarna kwam; en zij en wij werden daarop de gidsen, de helpers, de instructeurs voor de laagste klasse die na ons volgde, precies zoals we dat in de natuur om ons heen nu kunnen zien.

Nog één ding over de manasaputra’s en dat zal verklaren wat u een tegenstrijdigheid zou kunnen toeschijnen als u De Geheime Leer niet zorgvuldig heeft gelezen. De manasaputra’s, die als groep speciaal ons wakker riepen, waardoor we van niet-denkende menselijke lichamen of halfdierlijke lichamen denkende mensen werden, vormden de laagste klasse dhyani-chohans, die op de maan mensen waren met een gemiddelde of hogere ontwikkeling, en dhyani-chohanschap bereikten aan het einde van de zevende ronde van de maan. Maar deze, en ik spreek nu over klassen, werden, terwijl ze ons verlichtten, zelf geleid en geholpen door de twee hogere dhyani-chohanische klassen, waarvan, tijdens de eerste rassen van deze vierde ronde van onze bol, enkele vertegenwoordigers onder de mensen verschenen als goden en halfgoden die hen leidden; en dat zijn degenen naar wie in de exoterische religies van de oudheid wordt verwezen met namen zoals Osiris, Isis, Ahura-Mazda, met andere woorden de goden en godmensen van de oude volkeren. Zij waren de dhyani-chohans, enkelen van hen zou ik zeggen, van de hoogste en tweede klasse, die zelfs voordat de manasaputra’s kwamen en ons denkend vermogen wakker riepen, bezig waren met hun werk als leraren. Want, let wel, zelfs in het eerste ras van bol A , de eerste bol van onze keten, te beginnen met de tweede ronde, waren er mensen, dat wil zeggen denkende, zelfbewuste, bespiegelende, voelende, liefhebbende mensen. Zij waren degenen die nu zijn geworden wat we de mahatma’s, de meesters, hun hoogste chela’s, lagere chela’s en de leiders van mensen noemen, eenvoudig omdat ze hoger zijn ontwikkeld dan de rest van ons mensen. Het waren mensen. En deze weinige mensen, relatief weinig (met weinig bedoel ik niet 3 of 4; misschien een of twee miljoen, het is maar een veronderstelling), werden zelfs al in het eerste ras op bol A onderricht door de dhyani-chohans van de hoogste en de tweede klasse. Laatstgenoemden hielpen die vroegste mensen door ze wakker te roepen, ze te wekken zoals een ouder het denken van zijn kind wekt, het daarbij helpt, door te onderrichten, te leiden en te verheffen en de weg te wijzen, idealen bij te brengen, grondbeginselen van de waarheid uiteen te zetten.

Wij mensen bijvoorbeeld zullen, als we vooruitzien in de toekomst, het einde van de zevende ronde van onze keten bereiken. Dan zullen wij, diegenen van ons die zijn geslaagd, ons ontwikkelen tot dhyani-chohans van de derde klasse, de laagste, het rijk boven dat van de mens – noem hen engelen als u wilt – engelen van de derde of laagste graad. Dhyani-chohans is een betere naam want engel is in de christelijke leer een vage term. De meesters en hun hoogste chela’s zijn dan dhyani-chohans van de tweede of op een na hoogste dhyani-chohanische klasse geworden; en elk van de dhyani-chohanische rijken is, op zijn beurt, een stap, een rijk, omhooggeklommen. Onze dieren, zij die slagen, worden mensen van een laag type aan het einde van de zevende ronde. Welke dieren zullen dat zijn? De mensapen, de gewone apen en mogelijk enkele viervoeters. De dieren lager dan deze – ik betwijfel of er daaronder zijn die zelfs aan het einde van de zevende ronde het menselijke stadium bereiken. Ze zijn nog te ruw, te laag, onvoorbereid. Maar ze worden mensen in de volgende keten, behalve de allerlaagste dieren die in de volgende keten de hogere dieren worden.

Nog een gedachte in verband met deze ideeën. Ik zei dat ik niet over lichamen sprak toen ik het over evolutie had en dat deed ik ook niet. Ik sprak over monaden, ego’s, zielen, noem ze wat u wilt, met andere woorden de bewustzijnscentra in een entiteit, dat wat hem maakt tot wat hij is als een bewust wezen, iemand die denkt, voelt, oordeelt en onderscheidingsvermogen bezit, iemand die liefde, mededogen, medelijden, sympathie voelt, al die goede menselijke kwaliteiten die zowel echt menselijk als humaan zijn.

Maar laten we het een ogenblik over lichamen hebben: in mijn boek Mens en Evolutie zult u zien dat ik heb geprobeerd aan te tonen dat alle evolutie zich van binnen naar buiten voltrekt, dat niets kan evolueren of zich kan ontvouwen tot iets groters tenzij het innerlijk de kracht en het vermogen daartoe bezit en bovendien al in zich had wat naar buiten gaat komen. Als u aan de kraan draait, komt er geen water als er geen water is dat eruit kan stromen; en niemand zal in zijn leven, in zijn daden, in zijn gedachten tot uitdrukking of naar buiten brengen, wat hij in zichzelf niet heeft wakker geroepen. Maar al komt alle evolutie van binnenuit, al is alle groei van binnenuit, toch voelen zelfs de stoffelijke lichamen met het langzaam verstrijken van de eeuwen steeds meer de geestelijke invloed, de drang die er voortdurend op inwerkt en ook het gehalte van die impulsen naarmate het proces van ontplooiing of evolutie voortdurend in kracht toeneemt; zodat zelfs de stoffelijke lichamen verfijnen en langzaam veranderen. Toch schijnt er een natuurwet te zijn dat na een bepaalde periode stoffelijke lichamen van een of andere soort niet kunnen blijven bestaan. Het is interessant en fascinerend dat de natuur om een bepaalde reden als het ware uitroept, en tot een bepaald soort stoffelijke lichamen schijnt te zeggen – tot hier en niet verder. Het is alsof dat lichaamstype niet op een juiste wijze en doelmatig kan evolueren. Dan sterven die lichamen langzaam uit en als de monaden die er leven aan schonken na hun rust in devachan of nirvana terugkomen, vinden ze nieuwe omhulsels of lichamen van een heel andere aard die hen opwachten.

Dat is het evolutieproces in een notedop. Daarom zijn de enorme reptielen uit het Mesozoïcum verdwenen; en als biologen en geologen nu onderzoeken wat in gesteenten en fossielen is vastgelegd, dan ziet u dat ze allen uiting geven aan hun verbazing dat deze soorten, deze families van schepsels, plotseling schijnen uit te sterven. Ik herinner me dat één bioloog zei dat het leek alsof ze door een epidemie waren getroffen en in korte tijd, geologisch gezien, waren verdwenen. De wetenschap kan het absoluut niet verklaren en doet slechts gissingen, sommige heel dwaas, zoals wat ik enige tijd geleden las en waar als reden werd aangegeven dat ze zo groot werden dat ze hun eigen gewicht niet konden dragen en van honger stierven. Dat is volgens mij de meest groteske theorie die ik ooit heb gehoord. De natuur bouwt geen groot lichaam als ze geen voedsel kan vinden om een groot lichaam te vormen. Het was maar een gissing. Veel redelijker was de suggestie die ik in een boek over geologie las dat de reptielen uitstierven omdat ze door een algemene plaag werden getroffen waardoor ze werden weggevaagd, misschien een nieuw soort bacil, nieuw voor die wezens. Misschien!

Is het geen zegen dat deze stoffelijke lichamen na verloop van tijd uitsterven!


Aspecten van de occulte filosofie, blz. 174-81

© 1999 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag