Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Papyrus

De verteller beschermde zijn vriendelijke ogen tegen de avondzon, pauzeerde een ogenblik terwijl hij luisterde naar de zachte melodieën van de muziek die vanuit de open tempel naar buiten zweefde. De vreugdevolle menigte had zich ongemerkt laten meeslepen, op een enkeling na die zich uit de stroom mensen terugtrok en vast kwam te zitten tussen degenen die zich aan de voet van de tempel hadden verzameld. Op dat moment keerde hij terug uit het gebied van harmonie waarheen hij was afgedwaald, en toen het licht van de wereld opnieuw over zijn gezicht gleed, vertelde hij het verhaal over: ‘Drie die de weg zochten.’

In alle landen was het bericht verspreid ‘dat ieder die ernstig en op de juiste manier zocht, de weg naar de mysterieuze tempel van de gesluierde godin zou vinden’.

Drie koningen van het land, geroerd door de kracht van die woorden, besloten dat ook zij leerlingen wilden worden en het doel bereiken.

Intu, de illustere, maakte zich gereed voor de zoektocht, en vond dat niets krachtiger kon zijn bij zijn zoeken dan het zegel van zijn koninkrijk. Daarop bond hij het grootzegel, een havik, op zijn voorhoofd.

Kour, de schitterende, maakte zich gereed voor het pad en dacht dat niets méér kracht zou hebben bij zijn zoeken dan het zegel van zijn koninkrijk. Hij maakte zich klaar en bond het grootzegel, een gouden hart, op zijn borst.

Kadmon, de droevige – een koning alleen door lankmoedigheid, want zijn koninkrijk bestond alleen uit dat waaraan de anderen geen waarde hechtten – Kadmon achtte het ook wijs, omdat ze allen samen zouden reizen, zijn zegel mee te nemen, dat bestond uit de twee andere die waren verenigd, maar bovendien blinddoekte hij zijn ogen.

De drie gingen voort en ontmoetten veel vreemde en onbekende dingen, want de weg was nieuw, en geen reiziger kon meer dan één stap vooruit weten, en dat was de stap die hij op dat moment zette. Aan weerskanten en vaak vóór hen waren vreemde voorwerpen die de weg versperden. Soms aangenaam en plezierig, maar vaker het tegenovergestelde. Het gebladerte van de bomen was nieuw en vreemd, terwijl de vruchten in hun buitenissigheid verwarring wekten. Soms groeiden dezelfde vruchten aan verschillende soorten bomen, terwijl andere keren dezelfde soorten bomen heel verschillende vruchten droegen. Het pad dat ze volgden was het tegenovergestelde van een gewoon pad, want vóór hen was maar één stap zichtbaar, terwijl het zich tot in de verte achter hen uitstrekte. Maar Intu had alles voor zichzelf al duidelijk gemaakt door een heel eigen manier van redeneren. Al deze dingen waren precies het tegendeel van alles in zijn eigen land dat hij bestuurde, en daarom konden ze alleen zijn veroorzaakt door iemand anders dan hijzelf – een hoger wezen, en dat wezen moest de godin zijn – en dus waren ze op de goede weg, tenminste hij was dat.

Kour vond die dingen heerlijk, ze waren zo vreemd, zo nieuw. In feite waren het verschijnselen en hij hield daarvan. Ze gaven hem zulke vreemde gevoelens, en alles wat dat teweegbracht of hem anders deed voelen dan wanneer hij in zijn eigen land was, moest zijn veroorzaakt door de godin; o ja, ze waren op het juiste pad, tenminste hij was dat. Wat Kadmon betreft, hij zag niets van deze dingen, en kon alleen oordelen naar wat hij zich herinnerde van zijn eigen land. Elk van de anderen vertelde hem op hun eigen manier van het bestaan ervan. Dit was verwarrend. Hij besloot daarom door te lopen alsof hij in zijn eigen land was, en gestaag voort te gaan. Ze bewandelden dus in werkelijkheid drie afzonderlijke paden, en op hun verschillende manier kwamen ze veel mensen tegen die waren gestopt om te rusten – te eten of te slapen – of omdat de weg donker en moeilijk was; sommigen omdat ze te arm waren, anderen omdat ze ziek waren, pijnlijke voeten hadden of blind waren. Intu verloor wat tijd, want hij stopte om met velen te redetwisten over de eigenaardigheden van de weg en de logische redelijkheid ervan, maar hij had geen tijd om voor iets anders stil te houden.

Kour had te doen met de reizigers, hij had medelijden met ze en hield van ze. Als ze zich maar net zo voelden als hij, zouden ze gemakkelijk verder kunnen gaan, maar hij had geen tijd om te stoppen en hen dat gevoel bij te brengen.

Zowel Intu als hij hadden al dat soort mensen in hun eigen land. Hij kon geen tijd verspillen aan natuurlijke dingen. Ze waren op zoek naar het bovennatuurlijke in een metafysische of geestverheffende zin.

En Kadmon, de droevige, hield stil. In zijn land waren die ook te vinden. Ook hij realiseerde zich de redelijkheid van de weg. Ook hij hield ervan en was erdoor verrukt. Ook hij voelde voor de reizigers en hield van ze. Hij deed meer – hij treurde om hen. Wat deed het ertoe dat hij de tempel niet onmiddellijk vond, hij was jong, de anderen werden oud en blind, ze waren treurig en vermoeid. Dus stopte hij en schonk zijn aandacht en hulp aan de zieken, begroette de vermoeiden, hielp de armen, en al was hij geblinddoekt, hij hielp de blinden bij de stap die hij juist had gezet. Hij was zo geïnteresseerd geraakt in dit werk dat hij vergat dat hijzelf op zoek was naar de godin.

Het was maar een klein eindje verder dat ze Intu inhaalden, wat niet verbazingwekkend was omdat hij het einde van zijn pad had bereikt. Het was geëindigd bij een stenen muur. Omdat hij de muur niet kon beklimmen, ging hij zitten en vroeg zich af ‘waarom een gewone stenen muur zo’n buitengewoon pad zou blokkeren?’ Omdat het een heel verwarrend verstandelijk probleem was – bleef hij daar. Een stukje verder en Kour werd ingehaald. Hij had een stralend meisje ontmoet, dat gedeeltelijk gesluierd was, en dat hem wonderbaarlijke verhalen vertelde over vreemde gebeurtenissen. Haar manier van doen was heel mysterieus, en hij voelde dat zij de godin was. Hij nam haar hand in de zijne en legde zijn hoofd op haar boezem, en was zo gelukkig dat hij wist dat zij de godin was en hij bleef daar dromen.

En Kadmon, die zich bezighield met de treurigen en de vermoeiden, voelde de blinddoek van zijn ogen glijden, toen het licht van de opgaande zon rood en goudkleurig over het pad stroomde en op de haveloze reizigers viel en hen verheerlijkte. In de schittering boven hun hoofd leest hij de woorden: ‘Langs deze weg gaat het pad naar de tempel’, terwijl een zachte stem in zijn ziel fluisterde: ‘Door de weg van alleen Intu wordt het pad niet gevonden. Door die van alleen Kour wordt het niet bereikt. Beide samen wijselijk gebruikt zijn gidsen als men op weg is. Maar alleen door iets dat groter is dan elk van beide, wordt de tempel bereikt. Werk verder!’

En de droevige, die in zijn hand de handen vasthield van de vermoeiden en de zwakken, ging verder.


Occulte verhalen, blz. 183-6

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag