Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

3. Voor wie onderdrukt en verstoten is

Want dit oog van de ziel dat ons kan leiden naar het zien van het goede, als het juist is gericht, wordt gewoonlijk aan banden gelegd door de ziel die zich bezighoudt met lagere dingen; en zolang dat het geval is, kan het ons heel knap maken in het zien van de dingen die niet waar zijn, en ons helpen heel ver te gaan – in de verkeerde richting, maar het kan ons nooit naar het licht voeren als onze ziel geen verandering ondergaat.
– E.J. Urwick, The Message of Plato, blz. 123

Mijn eerste ontmoeting met William Quan Judge

Lang voordat ik Leader werd van de Theosophical Society had ik veel meegemaakt waardoor ik ervan overtuigd was dat we niet weten welke middelen we tegen misdaad en armoede moeten gebruiken en hoe we ze moeten aanwenden. Een gevoel van ontzetting bekroop mij en ik werd ziek en ontmoedigd, want ik zag zoveel wreedheid en onverschilligheid: zoveel lijden en zo weinig dat werd gedaan om het te verlichten. Scholen oprichten om dit te voorkomen – dat was mijn droom. Deze was niet in één dag ontstaan maar groeide nadat ik lange tijd onder de misdeelden in New York had gewerkt, vooral aan de East Side. Die gedachte drong zich aan mij op tijdens mijn vele bezoeken aan de gevangenissen daar en aan Ellis Island, en tijdens veel hulpverleningswerk onder de ongelukkigen op straat.

Het was duidelijk dat er weinig van wezenlijke en blijvende aard kon worden gedaan om hen te helpen. Er was behoefte aan een nieuw onderwijsstelsel om de toestanden die ik daar aantrof te voorkomen. Het leek bijna of volslagen onmogelijk om de menselijke natuur te veranderen wanneer die het vertrouwen al had verloren, en mislukt, verwrongen, sceptisch of cynisch was geworden. Ik besefte dat de enige manier was het karakter van kinderen te vormen in de ontvankelijke eerste zeven jaar van hun leven en daarna, op iets andere wijze, van hun zevende tot hun veertiende.

Deze gedachten en gevoelens drongen zich hevig aan mij op tijdens een strenge winter toen de East Side in ernstige problemen raakte door een staking van de kleermakers. Dag in dag uit hielden deze mensen vol om wat zij als hun recht zagen, en de armoede was vreselijk geworden. Ze hadden niets meer en hun kinderen verhongerden bijna. Op een ochtend stierf een baby in de armen van zijn moeder aan de deur van de Do-Good missie, een organisatie voor noodhulp die ik had opgericht en waarvan het hoofdkwartier zich bevond in een oude etagewoning in het gebied waar de nood het hoogst was – drommen mensen kwamen daar dagelijks voor soep en brood en wat ik verder nog kon geven om hen te helpen.

Die dag herinner ik me heel goed. Het sneeuwde toen ik die ochtend op weg ging naar de missiepost om al die ontmoedigde mensen in hun armoede bij te staan. Het was een gewone sneeuwbui die weinig deed vermoeden dat er later op de dag een verschrikkelijke sneeuwstorm zou woeden, die zijn kracht al begon te tonen toen ik aankwam. In die hevige storm die nu ieder moment erger werd, stonden meer dan zeshonderd vrouwen en kinderen op straat te wachten op hulp. Ze waren maar half gekleed, want ze hadden de meeste kleren verpand en vergingen van de kou. Velen van hen klaagden luid en schreeuwden om hulp.

De vertrekken die we hadden gehuurd bevonden zich op de begane grond – de beste die we konden krijgen, al was het huis oud en vervallen; en die zeshonderd mensen binnenbrengen of proberen binnen te brengen zou voor de meesten of allen de dood hebben betekend. De huisbaas waarschuwde mij nadrukkelijk dat de vloer nauwelijks het gewicht van vijftig mensen zou kunnen dragen zonder in te storten en in de kelder terecht te komen. En al die tijd klonken de kreten van die vrouwen in mijn oren. Ik kon ze niet hongerig wegsturen en het zou nog een poosje duren voordat het eten klaar was.

Er zat voor mij niets anders op dan naar buiten te gaan en met hen te praten, hen zo goed ik kon rustig te houden en geduldig te laten wachten. Ik liet een grote kist van een kruidenier op het trottoir zetten, naast de deur, ging erop staan en zei hen waarom ik ze niet kon binnenvragen, dat de soep nog niet helemaal klaar was en het brood nog niet door de bakker was afgeleverd, maar dat alles heel gauw gereed zou zijn. Al die tijd nam de menigte en ook de storm toe en hiermee mijn eigen verdriet, tot mijn hart bijna brak bij het zien van zoveel diepe ellende en in het besef dat wat ik kon doen zo verschrikkelijk weinig en zo ondoeltreffend was: hen uit hun huidige nood te helpen en te beschermen tegen een even slechte of nog beroerdere toekomst.

Plotseling werd mijn aandacht getrokken door een bleek gelaat aan de rand van de menigte – het was het gezicht van een man onder een paraplu, zijn kraag omhoog en om zijn hals dichtgeknoopt en zijn hoed laag over zijn gezicht getrokken – hij was duidelijk niet een van de stakers; een heer, dacht ik, die plotseling tot armoede was vervallen en zich schaamde om met de anderen naar voren te komen en om het voedsel te vragen dat hij zo hard nodig had. Een fijnbesneden gelaat met een opvallend edele uitdrukking, en een blik van ernstige droefheid, en van ziekte – ongetwijfeld als gevolg van honger. Dit alles flitste door me heen bij die ene blik en ik draaide me om om een van onze helpers te vragen naar hem toe te gaan. Maar toen ik weer keek was hij verdwenen.

Twee dagen later gaf hij bij me thuis zijn kaartje af: het was William Quan Judge, een leider van de theosofische beweging en opvolger van H.P. Blavatsky. Hij vertelde me dat hij over mijn werk onder de armen had gelezen en was daar naartoe gegaan om het zelf te zien. Hij vond het in zeker opzicht praktisch en waardevol, zei hij, maar had ook mijn ontevredenheid gemerkt en mijn honger naar iets dat veel dieper zou gaan, het opheffen van de oorzaken van de ellende en niet slechts het verlichten van de gevolgen. Op dat moment, toen ik hem leerde kennen, besefte ik dat ik mijn plaats had gevonden. Hoe meer ik met hem en met zijn werk vertrouwd raakte, hoe meer ik er zeker van werd dat sommige van mijn oude dromen misschien toch nog zouden uitkomen. Ik zou hem niet volledig en nauwkeurig kunnen beschrijven; hij staat in zijn diepe wijsheid en verheven zielenadel zover boven de meeste mensen. Hij had de theosofie tot een bezielende kracht in zijn leven gemaakt, en al was iemand nog zo verbitterd tegen hem, hij zou zijn verdraagzaamheid en mededogen nooit verliezen.

Hij was het die mij voor het eerst iets liet zien van de kracht van het denken en me deed beseffen hoe deze het lot van een mens ten goede of ten kwade kan bepalen. En tegelijk wees hij me erop dat in de theosofie de oplossing is te vinden voor alle problemen die me zo hadden gekweld: dat ze de weg wijst naar de juiste behandeling van de onderdrukten en verschoppelingen van de mensheid, en naar de juiste middelen tegen armoede, immoreel gedrag en misdaad. Het eerste wat de theosofie hierover zegt is: hij die het pad dat naar waarheid voert wil betreden, moet de mislukkingen en de fouten van zijn medemensen op een andere manier interpreteren. Hij moet de wet van eeuwige rechtvaardigheid – karma – leren begrijpen, dat ‘wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten’ – en hij moet leren inzien dat een onoverwinnelijk mededogen daarom noodzakelijk is, want zij die falen en tekortschieten doen dat altijd uit onwetendheid. Misdaad is altijd het gevolg van onwetendheid, en bestrijding daarvan is onmogelijk als dit niet wordt ingezien.


De goden wachten op ons, blz. 67-74

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag