Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

4. De duur van de geologische tijdperken, rascyclussen, en de ouderdom van de mens

Miljoenen jaren zijn in vergetelheid verzonken, en hebben, wat de oorsprong van de mens en de geschiedenis van de vroegste rassen betreft, in het geheugen van de niet-ingewijden geen andere herinnering nagelaten dan die aan de paar duizend jaar van de orthodoxe westerse chronologie.

Alles hangt af van de bewijzen die voor de ouderdom van de mensheid zijn gevonden. Indien de nog betwiste mens uit het plioceen of zelfs uit het mioceen de homo primigenius was, dan kan de wetenschap (argumenti causa) gelijk hebben als ze haar huidige antropologie – voor wat betreft de datum en de manier van ontstaan van de ‘homo sapiens’ – baseert op de darwinistische theorie.1 Maar indien de skeletten van de mens ooit in de eocene lagen zouden worden ontdekt, maar geen fossiele aap – waardoor het bestaan van de mens vóór de mensaap wordt bewezen – dan zullen de darwinisten hun vindingrijkheid in een andere richting moeten aanwenden. En in goed ingelichte kringen wordt gezegd dat de 20ste eeuw nog maar net zal zijn begonnen, wanneer zo’n onweerlegbaar bewijs voor het bestaan van de mens vóór de mensaap zal worden ontdekt.

Zelfs nu al worden bewijzen aangevoerd dat de data voor het stichten van steden, beschavingen en andere historische gebeurtenissen op absurde manier naar het heden zijn verschoven. Dit is gedaan als zoenoffer aan de bijbelse chronologie. De bekende paleontoloog Édouard Lartet schrijft:

Er is in Genesis geen datum te vinden die aangeeft wanneer de oorspronkelijke mensheid ontstond; maar chronologen hebben vijftien eeuwen lang geprobeerd om een overeenstemming tussen de bijbelfeiten en hun stelsels te forceren. Zo zijn er alleen al over de datum van de ‘schepping’ niet minder dan honderdveertig verschillende meningen gevormd, en tussen de uitersten ligt een verschil van 3194 jaar in de berekening van de periode tussen het begin van de wereld en de geboorte van Christus.2

In de afgelopen paar jaar hebben archeologen ook het begin van de Babylonische beschaving bijna 3000 jaar moeten terugzetten. Op de funderingscilinder die werd geplaatst door Nabonidus – de Babylonische koning die door Cyrus werd overwonnen – vindt men de verslagen van eerstgenoemde, waarin hij spreekt over zijn ontdekking van de funderingssteen die behoorde tot de oorspronkelijke tempel, gebouwd door Naram-Sin, zoon van Sargon van Akkadië, de veroveraar van Babylonië, die, zoals Nabonidus zegt, 3200 jaar vóór zijn eigen tijd leefde.3

We hebben in Isis ontsluierd (2:500) aangetoond dat zij die de geschiedenis willen baseren op de joodse chronologie (een volk dat er zelf geen had en de westerse tot de 12de eeuw verwierp), het spoor bijster zullen raken, want het joodse verhaal kan alleen met behulp van kabbalistische berekeningen worden gevolgd, en met de benodigde sleutel daartoe. De door wijlen George Smith gemaakte chronologie van de Chaldeeën en Assyriërs, die door hem in overeenstemming is gebracht met die van Mozes, hebben we heel fantasierijk genoemd. In dit opzicht hebben latere assyriologen onze verwerping althans nu bevestigd. Want terwijl G. Smith koning Sargon I (het prototype van Mozes in zijn legende) omstreeks 1600 v.Chr. in de stad Akkad laat regeren – waarschijnlijk uit stille eerbied voor Mozes, die volgens de Bijbel in 1571 v.Chr. leefde – vernemen we nu uit een verslag van de eerste van de zes Hibbert-lezingen, in 1887 gehouden door prof. A.H. Sayce uit Oxford:

Oude opvattingen over de eerste annalen van Babylonië en zijn religies zijn door recente ontdekkingen sterk veranderd. Men is het er nu over eens dat het eerste Semitische rijk dat van Sargon van Akkadië was, die een grote bibliotheek stichtte, de letterkunde bevorderde, en zijn veroveringen overzee tot Cyprus uitbreidde. Nu is bekend dat hij al in 3750 v.Chr. regeerde. . . . De door de Fransen in Tel-loh gevonden Akkadische monumenten moeten zelfs nog ouder zijn, en teruggaan tot ongeveer 4000 v.Chr.4

Met andere woorden tot het vierde jaar van de schepping van de wereld volgens de bijbelse chronologie, toen Adam nog in de luiers lag. Misschien zal over enkele jaren de 4000 jaar nog verder worden verhoogd. De bekende spreker uit Oxford merkte in zijn verhandelingen over ‘De oorsprong en ontwikkeling van religie, toegelicht aan de hand van de Babylonische religie’ op:

De problemen om de oorsprong en de geschiedenis van de Babylonische religie systematisch vast te stellen waren aanzienlijk. De bronnen van onze kennis over dat onderwerp bestonden bijna volledig uit monumenten; bij klassieke of oosterse schrijvers was er weinig over te vinden. Het was een onontkenbaar feit dat de Babylonische priesters de religieuze teksten opzettelijk bijna ondoorgrondelijk hebben gemaakt.5

Dat zij de data en vooral de volgorde van de gebeurtenissen ‘opzettelijk’ hebben verward, is zeker waar, en om een heel goede reden: hun geschriften en verslagen waren alle esoterisch. De Babylonische priesters deden hetzelfde als de priesters van andere oude volkeren. Hun geschriften waren alleen bestemd voor de ingewijden en hun leerlingen, en alleen laatstgenoemden kregen de sleutels tot de werkelijke betekenis ervan. Maar de opmerkingen van prof. Sayce zijn veelbelovend, want hij verklaart het probleem door te zeggen:

Omdat de bibliotheek van Ninevé voornamelijk kopieën van oudere Babylonische teksten bevatte, en de kopiisten alleen die kleitabletten uitkozen die van specifiek belang waren voor de Assyrische veroveraars, en die tot een betrekkelijk laat tijdperk behoorden, droeg dit veel bij tot ons grootste probleem – namelijk dat we zo vaak in het duister tastten met betrekking tot de ouderdom van ons bewijsmateriaal, en we niet precies wisten wat ons materiaal voor de geschiedenis betekende.6

Men heeft dus het recht om te concluderen dat nieuwe ontdekkingen ertoe kunnen leiden dat de Babylonische data zover vóór het jaar 4000 v.Chr. moeten worden teruggeschoven, dat ze volgens elke bijbelvereerder prekosmisch zouden worden.

Hoeveel meer zou de paleontologie te weten zijn gekomen als er niet miljoenen geschriften waren vernietigd! We doelen op de bibliotheek van Alexandrië, die driemaal is vernietigd, namelijk door Julius Caesar in 48 v.Chr., in 390 n.Chr., en ten slotte in 640 n.Chr. door de generaal van kalief Omar. Dit is nog niets vergeleken bij de vernietigde geschriften en verslagen in de oorspronkelijke Atlantische bibliotheken, waarin de verslagen zouden zijn vastgelegd op gelooide huiden van reusachtige antediluviale monsters. En ook niets vergeleken bij de talloze Chinese boeken die op bevel van de stichter van de keizerlijke Ch’in dynastie, Shih-huang-ti, in 213 v.Chr. zijn vernietigd. Maar de kleitabletten van de keizerlijke Babylonische bibliotheek, en de kostbare schatten van de Chinese verzamelingen, konden beslist nooit zulke informatie hebben bevat als een van de bovengenoemde ‘Atlantische’ huiden aan de onwetende wereld zou hebben verschaft.

Maar zelfs op basis van de beschikbare, uiterst magere gegevens zag de wetenschap de noodzaak in om bijna elke Babylonische datum terug te schuiven, en ze heeft dat in ruime mate gedaan. We vernemen van prof. Sayce, dat zelfs aan de oude beelden in Tel-loh in Beneden-Babylonië plotseling een datum wordt toegeschreven die samenvalt met die van de vierde dynastie in Egypte. Helaas delen dynastieën en piramiden in het lot van geologische tijdperken; hun data zijn willekeurig, en afhankelijk van de respectieve grillen van de wetenschappers. Men zegt dat de archeologen nu weten dat de genoemde beelden zijn gemaakt van groen dioriet, dat alleen op het Sinaï-schiereiland is te vinden; en

ze komen wat stijl en gebruikte standaardmaten betreft overeen met soortgelijke diorieten beelden van de piramidenbouwers van de derde en vierde Egyptische dynastie. . . . Bovendien moet de enig mogelijke periode voor een Babylonische bezetting van de steengroeven van de Sinaï kort na het einde van het tijdperk worden gesteld waarin de piramiden werden gebouwd; en alleen zo kunnen we begrijpen hoe de naam Sinaï kan zijn afgeleid van die van Sin, de oorspronkelijke Babylonische maangod.7

Dit is heel logisch, maar welke datum wordt voor deze ‘dynastieën’ aangenomen? De synchronistische lijsten van Sanchoniathon en Manetho en hun getallen, of wat er na de bewerking door de heilige Eusebius van overbleef, zijn verworpen; en we moeten ons nog steeds tevredenstellen met de 4000 of 5000 jaar v.Chr. die men zo vrijgevig aan Egypte heeft toegekend. In elk geval hebben we één punt gewonnen. Eindelijk is er een stad op aarde waaraan een leeftijd van ten minste 6000 jaar wordt toegekend, en dat is Eridu. De geologie heeft dit ontdekt. Nogmaals volgens prof. Sayce:

Men kan nu ook het verzanden van het boveneind van de Perzische Golf dateren, dat 5000 tot 6000 jaar in beslag heeft genomen sinds de tijd waarin Eridu, dat nu 40 km landinwaarts ligt, de zeehaven aan de mond van de Eufraat was, en de zetel van de Babylonische handel met Zuid-Arabië en India. Bovendien geeft de nieuwe chronologie de tijd aan voor de lange reeks eclipsen die in het grote sterrenkundige boek ‘De waarnemingen van Bel’ staan opgetekend; en we zijn nu ook in staat de anders verbijsterende verandering in de stand van de lente-equinox te begrijpen, die heeft plaatsgevonden sinds de eerste Babylonische astronomen namen gaven aan onze huidige dierenriemtekens. Toen de Akkadische kalender werd samengesteld en de Akkadische maanden namen kregen, stond de zon bij de lente-equinox niet zoals nu in Vissen, of zelfs in Ram, maar in Stier. Doordat de snelheid van de precessie van de equinoxen bekend is, weten we dat de zon vanaf ongeveer 4700 v.Chr. bij de lente-equinox in Stier stond, en zo krijgen we sterrenkundige tijdgrenzen die niet kunnen worden betwist.8

Het zal ons standpunt misschien verduidelijken indien we gelijk zeggen dat we voor de tijdperken en perioden de nomenclatuur van Sir C. Lyell gebruiken, en dat als we over het secundair en het tertiair, over het eoceen, mioceen, en plioceen spreken, we dit eenvoudig doen om onze feiten begrijpelijker te maken. Omdat voor deze tijdperken en perioden nog geen vaste duur is bepaald, en bij verschillende gelegenheden aan één en hetzelfde tijdperk (het tertiair) zowel 2½ als 15 miljoen jaar is toegeschreven – en omdat geen twee geologen en natuuronderzoekers het op dit punt eens schijnen te zijn – maakt het voor de esoterische leringen helemaal niet uit of men de mens in het secundair of in het tertiair laat verschijnen. Wanneer aan laatstgenoemd tijdperk een duur van maar liefst 15.000.000 jaar mag worden toegekend, dan is dat prima; want de occulte leer, die haar werkelijke en juiste cijfers over het eerste, het tweede, en twee derde van het derde wortelras, zorgvuldig bewaakt, geeft maar op één punt duidelijke informatie: de ouderdom van ‘de mensheid van Vaivasvata-manu’.9

Een andere duidelijke uitspraak is de volgende: het was tijdens het zogenaamde eoceen dat het continent waartoe het vierde ras behoorde, en waarop het leefde en ten onder ging, de eerste symptomen van verzinken vertoonde. En het was in het mioceen dat het ten slotte werd vernietigd, met uitzondering van het kleine eiland dat door Plato is genoemd. Deze punten moeten aan de gegevens van de wetenschap worden getoetst.

A. Hedendaagse wetenschappelijke beschouwingen over de ouderdom van de aardbol, de evolutie van dieren, en de mens

Laten we de boeken van specialisten eens inkijken. Het boek van prof. A. Winchell, World-Life or Comparative Geology, verschaft ons opmerkelijke gegevens. Hier vinden we een tegenstander van de neveltheorie, een achtenswaardig man, die met de volle kracht van de hamer van zijn theologische verbittering slaat op de tamelijk tegenstrijdige hypothese van de grote lichten van de wetenschap over de siderische en kosmische verschijnselen die gebaseerd zijn op hun respectieve relaties tot aardse tijdperken. De ‘al te vindingrijke natuurkundigen en biologen’ hebben het niet erg gemakkelijk onder deze stortbui van hun eigen speculatieve getallen, wanneer die naast elkaar worden geplaatst, en ze slaan een tamelijk droevig figuur. Zo zegt hij:

Sir William Thomson komt op basis van de vastgestelde wetten van afkoeling tot de conclusie dat er niet meer dan 10.000.000 jaar [elders maakt hij er 100.000.000 van] kunnen zijn verlopen sinds de temperatuur van de aarde voldoende was gedaald om plantaardig leven mogelijk te maken.10 . . . Helmholz berekent dat 20.000.000 jaar voldoende zouden zijn voor de oorspronkelijke nevelvlek om zich te verdichten tot de huidige afmetingen van de zon. Prof. S. Newcomb zegt dat er maar 10.000.000 jaar nodig zijn om een temperatuur van 100° Celsius te bereiken.11 Croll rekent 70.000.000 jaar voor de diffusie van de warmte, enz.12 Bischof berekent dat de aarde 350.000.000 jaar nodig zou hebben om af te koelen van een temperatuur van 2000° tot 200° Celsius. Reade, die zijn schatting baseert op de waargenomen snelheid van denudatie, komt tot 500.000.000 jaar sinds de sedimentatie in Europa begon.13 Lyell waagde een ruwe schatting van 240.000.000 jaar; Darwin meende dat er 300.000.000 jaar nodig waren voor de organische transformaties die hij in zijn theorie noemt, en Huxley is geneigd er 1.000.000.000 voor te eisen [!!] . . . Sommige biologen . . . schijnen hun ogen stijf dicht te knijpen en met één sprong in de afgrond van miljoenen jaren te springen, waarvan ze zich evenmin een juiste voorstelling kunnen maken als van de oneindigheid.14

Vervolgens geeft hij wat volgens hem betere geologische cijfers zijn; een paar daarvan zijn voldoende.

Volgens Sir W. Thomson ‘bedraagt de ouderdom van de wereld sinds de korstvorming 80.000.000 jaar’; en overeenkomstig de berekeningen van prof. Haughton van de tijd die minimaal is verstreken sinds Europa en Azië zijn omhooggekomen, worden drie hypothetische tijdperken gegeven voor drie mogelijke en verschillende manieren van verheffing: deze variëren in duur van een bescheiden 640.730 jaar, via 4.170.000 jaar, tot de enorme lengte van 27.491.000 jaar!!

Zoals men kan zien, is dit voldoende om onze beweringen over de vier continenten, en zelfs de getallen van de brahmanen, te ondersteunen.

Verdere berekeningen, waarvan de lezer de bijzonderheden kan vinden in het boek van prof. Winchell,15 brengen Haughton tot een benadering van de sedimentaire ouderdom van de aardbol van 11.700.000 jaar. Dit getal vindt de schrijver te klein, en hij breidt het direct uit tot 37.000.000 jaar.

In het ene boek van Croll16 ‘vertegenwoordigt’ 2.500.000 jaar ‘de tijd sinds het begin van het tertiair’, en volgens een andere formulering van zijn opvatting is er 15.000.000 jaar verstreken sinds het begin van het eoceen;17 en omdat dit het eerste van de drie tertiaire tijdperken is, wordt de lezer in onzekerheid gelaten tussen 2½ en 15 miljoen jaar. Maar als men de eerste gematigde cijfers moet aanhouden, zou de ouderdom van de wereld sinds haar korstvorming 131.600.000 jaar zijn.18

Omdat de laatste ijstijd zich uitstrekte van 240.000 tot 80.000 jaar geleden (volgens prof. Croll), moet de mens tussen 100.000 en 120.000 jaar geleden op aarde zijn verschenen. Maar, zoals prof. Winchell over de ouderdom van het mediterrane ras zegt: ‘Men neemt in het algemeen aan dat dit verscheen tijdens het latere terugwijken van de continentale gletsjers.’ Hij voegt eraan toe: ‘Dit heeft echter geen betrekking op de ouderdom van het zwarte en het bruine ras, want er zijn talrijke bewijzen voor hun bestaan in meer zuidelijke streken in tijden die ver vóór de ijstijd lagen.’19

Ter illustratie van de geologische zekerheid en overeenstemming kunnen nog de volgende getallen worden genoemd. Drie autoriteiten – T. Belt, fgs; J. Croll, frs, en Robert Hunt, frs – geven volkomen verschillende getallen als schattingen van de tijd die sinds de ijstijd is verstreken,20 namelijk:

T. Belt 20.000 jaar
J. Croll 240.000 jaar
R. Hunt 80.000 jaar

Geen wonder dat Pengelly bekent dat ‘het tegenwoordig onmogelijk is, en dit misschien altijd zal zijn, om ook maar bij benadering de geologische tijd in jaren of zelfs in duizenden jaren uit te drukken’.21 Een woord van wijze raad van de occultisten aan de heren geologen: ze zouden het voorzichtige voorbeeld van de vrijmetselaars moeten volgen. Omdat de chronologie, zeggen ze, de tijd van de schepping niet kan meten, gebruikt hun ‘Oude en oorspronkelijke ritus’ 000.000.000 als de beste benadering van de werkelijkheid.

Dezelfde onzekerheid, tegenstrijdigheden en meningsverschillen ziet men bij alle andere onderwerpen.

De wetenschappelijke bewijzen voor de afstamming van de mens zijn in feite illusies en valstrikken. Er zijn veel anti-darwinisten in de British Association, en de ‘natuurlijke selectie’ begint terrein te verliezen. Hoewel ze eens als de redder werd beschouwd, die de geleerde theoretici scheen te behoeden voor een uiteindelijke intellectuele val in de afgrond van vruchteloze hypothesen, begint men haar te wantrouwen. Zelfs Huxley vertoont tekenen van ontrouw aan de ‘selectie’, en denkt dat ‘natuurlijke selectie niet de enige factor is’:

We hebben een sterk vermoeden dat zij (de natuur) nu en dan aanzienlijke sprongen maakt tijdens het ontstaan van variëteiten, en dat deze sprongen de oorzaak zijn van enkele hiaten die blijken te bestaan in de reeks bekende vormen.22

C.R. Bree, md, redeneert als volgt in zijn bespreking van de noodlottige hiaten in de theorie van Darwin:

Men moet bedenken dat het aantal tussenliggende vormen heel groot moet zijn geweest. . . . St. George Mivart denkt dat verandering in de evolutie sneller kan plaatsvinden dan algemeen wordt aangenomen; maar Darwin blijft dapper op zijn standpunt staan, en zegt opnieuw ‘de natuur maakt geen sprongen’.23

Op dit punt zijn de occultisten het met Darwin eens.

De esoterische leer is het volkomen eens met het denkbeeld van een langzame en waardige vooruitgang in de natuur. Alle ‘planetaire impulsen’ zijn periodiek. Toch komt deze theorie van Darwin, ook al is deze in ondergeschikte details juist, even weinig met het occultisme overeen als met de denkbeelden van Wallace, die afdoende aantoont dat er nog iets meer dan ‘natuurlijke selectie’ nodig was om de fysieke mens voort te brengen.24

Laten we intussen de wetenschappelijke bezwaren tegen deze wetenschappelijke theorie onderzoeken, en kijken waaruit deze bestaan.

St. George Mivart houdt het volgende betoog:

Volgens een voorzichtige schatting kan men voor de afzetting van de lagen tot en met het boven-siluur 25.000.000 jaar rekenen. Indien het evolutiewerk dat tijdens deze afzetting is verricht slechts een honderdste deel van het totaal uitmaakt, zullen we 2.500.000.000 jaar nodig hebben voor de volledige ontwikkeling van het hele dieren-rijk tot zijn huidige toestand. Maar zelfs een kwart hiervan zou een veel langere periode zijn dan de natuurkunde en de astronomie voor de voltooiing van dit proces schijnen te kunnen toestaan. Tot slot: de afwezigheid van fossielrijke afzettingen in de oudste lagen is moeilijk te verklaren, indien het leven toen even overvloedig en gevarieerd was als het volgens de darwinistische theorie moet zijn geweest. Darwin zelf erkent ‘dat dit nu onverklaarbaar moet blijven; en dit kan terecht worden aangevoerd als een geldig argument tegen de denkbeelden’ in zijn boek. . . .

We zien dus een opmerkelijke (en volgens darwinistische beginselen onverklaarbare) afwezigheid van geleidelijk in elkaar overgaande vormen. Alle duidelijk afgebakende groepen . . . verschijnen tegelijk op het toneel. Zelfs het paard, het dier waarvan de stamboom waarschijnlijk het best bewaard is gebleven, levert geen duidelijke bewijzen voor een specifieke oorsprong via kleine toevallige variaties, terwijl sommige vormen, zoals de labyrinthodonten en trilobieten, die een geleidelijke verandering schenen te vertonen, dat bij nader onderzoek volstrekt niet blijken te doen. . . . Al deze problemen worden vermeden als we erkennen dat nieuwe vormen van dierlijk leven met allerlei graden van complexiteit van tijd tot tijd betrekkelijk plotseling verschijnen, en dat ze worden ontwikkeld volgens wetten die deels afhankelijk zijn van omgevingsfactoren, en deels innerlijk zijn – op dezelfde manier als waarop kristallen (en volgens recent onderzoek misschien de laagste levensvormen) zich opbouwen volgens de innerlijke wetten van de substantie waaruit ze bestaan, en in harmonie en overeenstemming met alle omringende invloeden en omstandigheden.25

‘De innerlijke wetten van de substantie waaruit ze bestaan.’ Dit zijn wijze woorden, en een voorzichtige erkenning van die mogelijkheid. Maar hoe kunnen deze innerlijke wetten ooit worden erkend, als de occulte leer wordt afgewezen? Een vriend vestigt onze aandacht op bovenstaande speculaties en schrijft: ‘Met andere woorden, de leer van de planetaire levensimpulsen moet worden erkend. Waarom zijn de huidige soorten anders in vaststaande soorten ingedeeld, en waarom vallen zelfs tamme dieren, onder andere duiven, terug tot hun voorouderlijke soort wanneer ze aan zichzelf worden overgelaten?’ Maar de leer over de planetaire levensimpulsen moet duidelijk worden omschreven en ook goed worden begrepen, als men de huidige verwarring niet nog groter wil maken.

Al deze problemen zouden verdwijnen als de schaduwen van de nacht voor het licht van de opgaande zon, indien men de volgende esoterische axioma’s zou aanvaarden: (a) de enorme ouderdom (en het bestaan) van onze planeetketen; (b) het feitelijke bestaan van de zeven ronden; (c) de scheiding van de mensenrassen (afgezien van de zuiver antropologische indeling) in zeven verschillende wortelrassen, waarvan onze huidige Europese mensheid het vijfde is; (d) de ouderdom van de mensheid in deze (vierde) ronde; en ten slotte (e) dat zoals deze rassen zich uit een etherisch tot een stoffelijk bestaan ontwikkelen, en uit laatstgenoemde terug tot een betrekkelijke fysieke ijlheid van weefsel, ook elke levende (zogenaamd) organische diersoort, het plantenrijk daarbij inbegrepen, met elk nieuw wortelras verandert. Zou dit worden erkend, zelfs al is het samen met enkele andere veronderstellingen die men ongetwijfeld na rijp beraad even absurd vindt – indien occulte theorieën tegenwoordig als ‘absurd’ moeten worden beschouwd – dan zou elk probleem uit de weg worden geruimd.

De wetenschap zou moeten proberen logischer te zijn dan ze nu is, want ze kan moeilijk vasthouden aan de theorie dat de mens afstamt van een antropoïde voorouder, en tegelijk aan die mens een redelijke ouderdom ontzeggen! Wanneer Huxley spreekt over ‘de brede kloof in verstandelijk vermogen tussen mens en aap’, en ‘het tegenwoordige enorme verschil tussen deze twee’,26 en als hij erkent dat zo’n langzame en gestage ontwikkeling betekent dat de wetenschappelijk aanvaarde ouderdom van de mens op aarde moet worden verhoogd, dan zouden al die wetenschappers die zijn opvatting delen ten minste met enkele globale getallen moeten komen, en het eens moeten worden over de waarschijnlijke duur van die pliocene, miocene, en eocene tijdperken – waarover zoveel is gezegd, en waarover niets definitiefs bekend is – zelfs als ze niet verder terug durven te gaan. Maar geen twee wetenschappers schijnen het met elkaar eens te zijn. De duur van elke periode schijnt een mysterie te zijn, en een doorn in het vlees van de geologen; en zelfs over de ouderdom van betrekkelijk recente geologische formaties kunnen ze het niet met elkaar eens worden. Men kan dus in hun getallen, als ze die al geven, geen vertrouwen stellen, want bij hen kan alles óf in miljoenen óf eenvoudig in duizenden jaren worden uitgedrukt!

Wat hierboven is gezegd, wordt bevestigd door hun eigen bekentenissen en de samenvatting ervan die is te vinden in die ‘verzameling van wetenschappen’, de Encyclopaedia Britannica, die bij deze geologische en antropologische raadsels het aanvaarde gemiddelde aangeeft. In dat boek zijn de allerbeste, meest gezaghebbende meningen geselecteerd; toch zien we dat zelfs aan zulke betrekkelijk recente tijdperken als het neolithicum geen definitieve chronologische datum wordt toegekend, terwijl er wonderlijk genoeg wél een tijd wordt vastgesteld voor het begin van bepaalde geologische perioden; in elk geval van enkele waarvan de duur moeilijk nog korter kan worden gemaakt zonder onmiddellijk in strijd te zijn met de feiten.

Zo wordt in de grote Encyclopaedia het vermoeden uitgesproken dat er ‘100 miljoen jaar zijn verstreken . . . sinds onze aarde vast werd, toen de eerste levensvorm erop verscheen’.27

Maar het schijnt even hopeloos om te proberen de hedendaagse geologen en etnologen op andere gedachten te brengen als om de darwinistische natuuronderzoekers hun fouten te laten inzien. Over het Indo-Europese wortelras en zijn oorsprong weet de wetenschap even weinig als over de mensen van andere planeten. Behalve door Flammarion en enkele mystici onder de astronomen wordt zelfs de bewoonbaarheid van andere planeten meestal ontkend. Maar de wetenschappers van de oudste rassen van de Indo-Europeanen waren zulke grote adept-astronomen dat ze veel meer schijnen te hebben geweten over de rassen van Mars en Venus dan de huidige antropologen over die van de vroegste stadia van de aarde.

We laten de moderne wetenschap nu even buiten beschouwing, en richten ons op de kennis in de oudheid. Wetenschappers uit de oudheid verzekeren ons dat alle geologische rampen – van bodemverheffingen van oceanen, overstromingen, en het verplaatsen van continenten, tot de tegenwoordige cyclonen, orkanen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, vloedgolven, en zelfs de bijzondere weersomstandigheden en de schijnbare verschuiving van de seizoenen die alle Europese en Amerikaanse meteorologen verbijsteren – zijn toe te schrijven aan, en afhankelijk zijn van, de maan en de planeten; ja, dat zelfs kleine en onbelangrijk geachte sterrenbeelden de grootste invloed hebben op de meteorologische en kosmische veranderingen boven en in onze aarde. Laten we daarom een ogenblik aandacht schenken aan de siderische despoten en heersers over onze bol en de mens. De hedendaagse wetenschap ontkent het bestaan van zo’n invloed; de wetenschap uit de oudheid bevestigt deze. We zullen zien wat beide over dit onderwerp te zeggen hebben.

B. Over ketens van planeten en hun veelvoudigheid

Kenden de Ouden buiten hun eigen wereld nog andere werelden? Waarop baseren de occultisten hun bewering dat elke bol een zevenvoudige keten van werelden is – waarvan er maar één zichtbaar is – en dat deze, evenals elke zichtbare ster of planeet, door mensen wordt, werd of zal worden bewoond? Wat bedoelen ze met ‘een morele en fysieke invloed’ van de sterrenwerelden op onze bollen?

Dit zijn vragen die ons vaak worden gesteld, en men moet ze vanuit elk gezichtspunt beschouwen. Het antwoord op de eerste twee vragen is: wij denken van wel; ze baseren die bewering op het feit dat de eerste natuurwet eenvormigheid in verscheidenheid is, en de tweede analogie. ‘Zo boven, zo beneden.’ De tijd is voor altijd voorbij waarin onze vrome voorouders geloofden dat onze aarde het middelpunt van het heelal is, en de kerk en haar arrogante dienaren konden eisen dat we de veronderstelling dat een andere planeet bewoond zou kunnen zijn als een godslastering zouden beschouwen. Adam en Eva, de slang en de erfzonde, gevolgd door de verzoening door het bloed hebben te lang ons denken in de weg gestaan, en zo werd de universele waarheid opgeofferd aan de krankzinnige verwaandheid van ons, beperkte mensen.

Wat zijn de bewijzen hiervoor? Afgezien van op deductie berustend bewijsmateriaal en logische redenering, bestaan er voor de niet-ingewijde geen bewijzen. Voor de occultisten, die geloven in de kennis die door talloze generaties zieners en ingewijden is verkregen, zijn de gegevens die in de geheime boeken worden aangereikt, volstrekt voldoende. Het grote publiek heeft echter andere bewijzen nodig. Er zijn sommige kabbalisten en zelfs sommige oosterse occultisten, die, omdat ze op dit punt in de mystieke boeken van verschillende volkeren geen overeenstemmende bewijzen vinden, aarzelen de leer te aanvaarden. Toch zullen zulke ‘overeenstemmende bewijzen’ dadelijk worden geleverd. Intussen kunnen we het onderwerp in zijn algemeenheid benaderen, en kijken of het wel zo absurd is – zoals sommige wetenschappers en andere Nicodemussen beweren – om daarin te geloven.

Als we aan andere bewoonde ‘werelden’ denken, nemen we – misschien onbewust – aan dat deze lijken op de bol die wij bewonen en dat deze bevolkt zijn door wezens die min of meer op ons lijken. En daarmee volgen we slechts een natuurlijk instinct. Zolang het onderzoek beperkt blijft tot de levensgeschiedenis van deze bol, kunnen we met enig voordeel over dit onderwerp speculeren, en ons afvragen wat de ‘werelden’ waren waarover in alle oude geschriften van de mensheid wordt gesproken, en enige hoop hebben dat we in elk geval een redelijke vraag stellen. Maar hoe weten we (a) wat voor soort wezens er in het algemeen op de bollen leven; en (b) of zij die planeten besturen die hoger staan dan de onze, niet bewust dezelfde invloed op onze aarde uitoefenen die wij op de lange duur onbewust uitoefenen – zeg op de kleine planeten (planetoïden en asteroïden) – door onze aarde uit te hakken, kanalen te graven, en daardoor ons klimaat volledig te veranderen. Natuurlijk kunnen de planetoïden evenmin als de vrouw van Caesar door onze argwaan worden beïnvloed. Ze staan te ver weg, enz. Omdat we echter in de esoterische astronomie geloven, zijn we daar niet zo zeker van.

Maar wanneer we onze speculaties tot buiten onze planeetketen uitbreiden, en proberen de grenzen van het zonnestelsel te overschrijden, dan handelen we echt als arrogante dwazen. Want als we het oude hermetische axioma aanvaarden: ‘zo boven, zo beneden’, en bedenken dat de natuur op aarde de grootste doelmatigheid vertoont, en alle afval en puin bij haar verbazingwekkende transformaties gebruikt, en zich toch nooit herhaalt, dan kunnen we terecht concluderen dat er in al haar oneindige stelsels geen andere bol is die zoveel op deze aarde lijkt dat ons gewone voorstellingsvermogen zich een beeld kan vormen van hoe die bol eruitziet en wat hij bevat.28

Daarom treffen we zowel in romans als in science fiction en spiritistische openbaringen over maan, sterren, en planeten, alleen maar nieuwe combinaties of variaties aan van de mensen en dingen, de verlangens en levensvormen waarmee we vertrouwd zijn, ook al zijn de natuur en het leven zelfs op de andere planeten van ons eigen stelsel heel verschillend van de onze. Swedenborg was een vooraanstaande figuur bij het verspreiden van zo’n onjuiste opvatting.

Maar er is meer. De gewone mens heeft geen ervaring met enige andere bewustzijnstoestand dan die waarmee zijn fysieke zintuigen hem in verbinding stellen. Mensen dromen; ze maken een diepe slaaptoestand door die te diep is om dromen op de fysieke hersenen af te drukken; en in deze toestanden moet er nog steeds bewustzijn bestaan. Hoe kunnen wij dan hopen, zolang deze mysteries niet zijn onderzocht, met succes te speculeren over de aard van bollen die in de samenstelling van de natuur noodzakelijk moeten behoren tot bewustzijnstoestanden die anders zijn dan, en heel verschillend van, alle die de mens hier ervaart?

En dit is letterlijk waar. Zelfs grote adepten (ingewijden natuurlijk) kunnen, hoewel ze geoefende zieners zijn, alleen alles weten over de aard en uiterlijke vorm van planeten en hun bewoners die tot ons zonnestelsel behoren. Ze weten dat bijna alle planetaire werelden bewoond zijn, maar hebben alleen toegang – zelfs in de geest – tot die van ons stelsel; en ze zijn zich ook ervan bewust hoe moeilijk het is, zelfs voor hen, alleen al om zich volledig in verbinding te stellen met de bewustzijnsgebieden die binnen ons stelsel liggen, maar die verschillen van de bewustzijnstoestanden die op onze bol mogelijk zijn, d.w.z. op de drie gebieden van de keten van bollen boven onze aarde. Zo’n kennis en contact zijn voor hen mogelijk, omdat ze hebben geleerd hoe ze tot die bewustzijnsgebieden kunnen doordringen, die ontoegankelijk zijn voor de waarnemingen van gewone mensen; maar al zouden ze hun kennis overdragen, dan zou de wereld er niet wijzer van worden, omdat ze die ervaring van andere waarnemingsvormen mist, die noodzakelijk is om te kunnen begrijpen wat haar werd meegedeeld.

Toch blijft het een feit dat de meeste planeten, evenals de sterren buiten ons stelsel, bewoond zijn, een feit dat wetenschappers zelf hebben erkend. Laplace en Herschel geloofden het, hoewel ze zich wijselijk onthielden van onvoorzichtig commentaar; en dezelfde conclusie werd getrokken door C. Flammarion, de bekende Franse astronoom, en onderbouwd met een reeks wetenschappelijke overwegingen. De argumenten die hij aanvoert zijn strikt wetenschappelijk, en zodanig dat ze zelfs een materialistisch brein moeten aanspreken, dat onbewogen zou blijven door gedachten zoals die van Sir David Brewster, de bekende natuurkundige, die schrijft:

Die ‘dorre geesten’ of ‘lage zielen’, zoals de dichter hen noemt, die men kan laten geloven dat de aarde het enige bewoonde lichaam in het heelal is, zullen er geen moeite mee hebben zich voor te stellen dat ook de aarde zonder bewoners is geweest. Sterker nog, indien zulke personen overtuigd zijn van de conclusies van de geologie, moeten ze erkennen dat de aarde vele duizenden jaren lang onbewoond was; en hier komen we tot de uitzonderlijke conclusie dat er vele duizenden jaren lang geen enkel intelligent wezen in de uitgestrekte gebieden van de universele Koning was, en dat er vóór de protozoïsche formaties geen plant of dier in de hele oneindige ruimte bestond!29

Flammarion toont bovendien aan dat alle voorwaarden voor leven – zelfs zoals wij het kennen – op ten minste enkele van de planeten aanwezig zijn, en wijst erop dat deze voorwaarden daar veel gunstiger moeten zijn dan op onze aarde.

Wetenschappelijke redeneringen en waargenomen feiten komen dus overeen met de uitspraken van de ziener en de innerlijke stem van het menselijk hart, als ze verklaren dat er leven – intelligent, bewust leven – op andere werelden dan de onze moet bestaan.

Maar de gewone vermogens van de mens kunnen hem niet verder brengen dan dat. Er zijn veel romans en verhalen, sommige puur fantasie, andere vol wetenschappelijke kennis, waarin geprobeerd wordt het leven op andere planeten voor te stellen en te beschrijven. Maar ze geven allemaal slechts een verminkte kopie van het levensdrama om ons heen. Het zijn óf, zoals bij Voltaire, de mensen van ons eigen ras onder een microscoop, óf het is, zoals bij De Bergerac, een bekoorlijk spel van fantasie en satire; maar we zien steeds dat de nieuwe wereld eigenlijk slechts die is waarin we zelf leven. Deze neiging is zo sterk dat zelfs grote niet-ingewijde zieners met een natuurlijke aanleg daarvan het slachtoffer worden, als ze ongetraind zijn; een voorbeeld hiervan is Swedenborg, die zover gaat dat hij de bewoners van Mercurius, die hij in de geestenwereld ontmoet, in kleding beschrijft zoals die in Europa wordt gedragen.

Flammarion geeft over deze neiging het volgende commentaar:

Het schijnt alsof de aarde, in de ogen van de schrijvers over dit onderwerp, het prototype van het heelal is; en de mens van de aarde het prototype van de bewoners van de hemelen. Maar het is veel waarschijnlijker dat – omdat de aard van planeten sterk uiteenloopt, en hun omgeving en bestaansvoorwaarden wezenlijk van elkaar verschillen, en de krachten die over de schepping van wezens heersen en over de substanties die in hun samenstelling voorkomen, wezenlijk anders zijn – onze manier van bestaan in het geheel niet op andere bollen kan worden toegepast. Zij die over dit onderwerp hebben geschreven, hebben zich door aardse denkbeelden laten leiden, en zodoende fouten gemaakt.30

Maar Flammarion maakt dezelfde fout die hij hier veroordeelt, want hij neemt stilzwijgend de levensomstandigheden op aarde aan als maatstaf om te bepalen in hoeverre andere planeten geschikt zijn voor bewoning door ‘andere mensheden’.

Laten we echter ophouden met deze nutteloze en ijdele speculaties, want hoewel deze ons hart met een gloed van enthousiasme schijnen te vervullen en ons verstandelijke en spirituele bevattingsvermogen lijken te vergroten, veroorzaken ze in werkelijkheid slechts een kunstmatige prikkel, en maken ons meer en meer blind voor onze onwetendheid, niet alleen over de wereld die we bewonen, maar ook over de in onszelf gelegen oneindigheid.

Wanneer we dus ontdekken dat er in de bijbels van de mensheid wordt gesproken over ‘andere werelden’, kunnen we gerust concluderen dat deze niet alleen betrekking hebben op andere toestanden van onze planeetketen en aarde, maar ook op andere bewoonde bollen – sterren en planeten; daarbij komt dat men over sterren en andere planeten nooit speculeerde. De hele oudheid geloofde in de universaliteit van het leven. Maar geen enkele werkelijk ingewijde ziener van enig beschaafd volk heeft ooit verkondigd dat het leven op andere sterren kan worden beoordeeld door het aardse leven als maatstaf te gebruiken. Wat in het algemeen met ‘aarden’ en werelden wordt bedoeld, heeft betrekking op (a) de ‘wedergeboorten’ van onze bol na elk manvantara en een lange periode van ‘verduistering’; en (b) de periodieke en algehele veranderingen van het oppervlak van de aarde, wanneer continenten verdwijnen om plaats te maken voor oceanen, en oceanen en zeeën met geweld worden verplaatst en naar de polen gestuwd om plaats in te ruimen voor nieuwe continenten.

We kunnen beginnen met de Bijbel, het jongste van de heilige geschriften van de wereld. In Prediker lezen we deze woorden van de koning-ingewijde: ‘De ene generatie gaat en de andere komt, maar de aarde blijft eeuwig bestaan’, en verder: ‘Wat er was, zal er altijd weer zijn; en wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan, en er is niets nieuws onder de zon.’31 Het is niet gemakkelijk in deze woorden een verwijzing te zien naar de opeenvolgende rampen waardoor de mensenrassen worden weggevaagd, of, als we verder teruggaan, naar de verschillende fasen van de bol tijdens het proces van zijn vorming. Maar indien men ons zegt dat dit alleen betrekking heeft op onze wereld zoals wij die nu zien, zullen we de lezer verwijzen naar het Nieuwe Testament, waar Paulus spreekt over de zoon (de gemanifesteerde kracht) die (door God) is benoemd tot erfgenaam van alle dingen, en door wie hij ook de werelden (meervoud) heeft gemaakt.32 Deze ‘kracht’ is chokhmah, de wijsheid en het woord.

Men zal ons waarschijnlijk zeggen dat met deze term ‘werelden’, de sterren, hemellichamen, enz., werden bedoeld. Maar afgezien van het feit dat de onwetende samenstellers van de Brieven niet wisten dat ‘sterren’ ‘werelden’ zijn, ook al moet Paulus, die een ingewijde (‘een meester-bouwer’) was, dit hebben geweten, kunnen we op dit punt een vooraanstaand theoloog citeren, kardinaal Wiseman. Wanneer hij in zijn boek33 de onbepaalde periode – of moeten we zeggen de ‘te specifiek bepaalde’ periode – van de zes dagen van de schepping en de 6000 jaar bespreekt, erkent hij dat we volstrekt in het duister tasten over de betekenis van die uitspraak van Paulus, tenzij we mogen veronderstellen dat daarin een toespeling wordt gemaakt op de periode die is verlopen tussen het eerste en het tweede vers van hoofdstuk 1 van Genesis, op die oorspronkelijke grote veranderingen, d.w.z. de herhaalde vernietiging en wederopbouw (van de wereld), aangeduid in hoofdstuk 1 van Prediker; of, als we, zoals vele anderen dat doen, de passage34 die spreekt over de schepping van werelden, in het meervoud, letterlijk mogen opvatten. ‘Het is heel opmerkelijk’, voegt hij eraan toe, ‘dat alle kosmogonieën op hetzelfde denkbeeld wijzen, en de overlevering bewaren van een eerste reeks grote veranderingen waardoor de wereld werd vernietigd en hernieuwd.’35

Indien de kardinaal de Zohar had bestudeerd, zou zijn twijfel in zekerheid zijn overgegaan. Zo zegt de Idra Zuta:

Er waren oude werelden die ten onder gingen zodra ze tot bestaan kwamen; werelden met en zonder vorm, scintillae genoemd – want ze waren als de vonken onder de smidshamer, die in alle richtingen wegvliegen. Sommige waren de oorspronkelijke werelden die niet lang konden bestaan, omdat de ‘Oude’ – zijn naam zij geheiligd – zijn vorm nog niet had aangenomen,36 de werkman was nog niet de ‘hemelse mens’.37

Verder verklaart rabbi Abbahu in de midrash, die lang vóór de kabbala van Shimon ben Yochai werd geschreven:

De heilige, gezegend zij zijn naam, heeft vóór deze wereld achtereenvolgens diverse werelden gevormd en vernietigd.38

Dit heeft betrekking op zowel de eerste rassen (de ‘koningen van Edom’) als de vernietigde werelden.39 ‘Vernietigd’ betekent hier wat wij ‘verduisteringen’ noemen. Dit wordt duidelijk wanneer men de verderop gegeven verklaring leest:

Maar wanneer wordt gezegd dat ze [de werelden] vergingen, wordt daarmee alleen bedoeld dat ze [hun mensheden] de ware vorm misten, totdat de menselijke [onze] vorm ontstond, waarin alle dingen zijn begrepen en die alle vormen bevat.40 . . . Het betekent niet de dood, maar geeft alleen een afdaling uit hun toestand aan . . . [die van actieve werelden].41

Wanneer we dus lezen over de vernietiging van werelden, heeft dit woord meerdere betekenissen, die in verschillende toelichtingen op de Zohar en in kabbalistische verhandelingen heel duidelijk zijn. Zoals elders al is gezegd, betekent het niet alleen de vernietiging van veel werelden die hun levensloop hebben volbracht, maar ook van de verschillende continenten die zijn verdwenen, hun ondergang en geografische verandering van plaats.

De mysterieuze ‘koningen van Edom’ worden soms de ‘werelden’ genoemd die waren vernietigd; maar dit is een ‘sluier’. De koningen die in Edom heersten voordat er in Israël een koning regeerde, of de ‘Edomitische koningen’, konden nooit de ‘vroegere werelden’ hebben gesymboliseerd, maar alleen de ‘pogingen tot mensen’ op deze bol: de ‘pre-adamitische rassen’, waarover de Zohar spreekt, en die wij aanduiden als het eerste wortelras. Want zoals er, als we over de zes aarden (de zes ‘ledematen’ van microprosopus) spreken, wordt gezegd dat de zevende (onze aarde) niet werd meegerekend toen de zes werden geschapen (de zes sferen boven onze bol in de aardketen), evenzo worden in Genesis de eerste zeven koningen van Edom buiten beschouwing gelaten. Volgens de wet van analogie en omzetting betekenen zowel in het Chaldeeuwse Boek van de getallen als in de ‘Boeken van kennis’ en van ‘wijsheid’ de ‘zeven oorspronkelijke werelden’ tevens de ‘zeven oorspronkelijke’ rassen (onderrassen van het eerste wortelras van de schaduwen); en verder zijn de koningen van Edom de zonen van ‘Ezau, de vader van de Edomieten’;42 d.w.z. Ezau vertegenwoordigt in de Bijbel het ras dat staat tussen het vierde en het vijfde, het Atlantische en het Indo-Europese. ‘Twee volkeren zijn in uw schoot’,43 zei de Heer tegen Rebekka; en Ezau was rood en harig. Vers 24 tot 34 van hfst. 25 van Genesis bevat de allegorische geschiedenis van de geboorte van het vijfde ras.

De Sifra di Tseniutha (1:3) zegt:

En de koningen uit de oude tijd stierven, en hun aanvoerders [kronen] werden niet meer gezien.

En de Zohar verklaart:

Het hoofd van een volk dat in het begin niet is gevormd naar de gelijkenis van het Witte Hoofd: zijn volk heeft niet deze vorm. . . . Voordat dit [het Witte Hoofd, het vijfde ras of de Oude der Ouden] zich in zijn [eigen of huidige] vorm schikte . . . werden alle werelden vernietigd; daarom staat er geschreven: ‘En Bela, de zoon van Beor, regeerde in Edom’ (Gen. 36:32). [Hier staan de ‘werelden’ voor rassen]. . . . En hij [de een of andere koning van Edom] stierf, en een ander regeerde in zijn plaats.44

Geen enkele kabbalist die zich tot dusver heeft beziggehouden met de symboliek en allegorie die achter deze ‘koningen van Edom’ schuilgaan, schijnt meer dan één aspect ervan te hebben begrepen. Ze zijn noch alleen de ‘werelden die werden vernietigd’, noch uitsluitend de ‘koningen die stierven’, maar beide, en veel meer; te veel om hier te behandelen. Daarom zullen we de mystieke parabels van de Zohar laten rusten, en terugkeren naar de harde feiten van de materialistische wetenschap; maar we geven eerst enkele namen uit de lange lijst van grote denkers die geloofden in vele bewoonde werelden in het algemeen, en in werelden die aan de onze voorafgingen. Het zijn de grote wiskundigen Leibniz en Bernouilli, Isaac Newton zelf, zoals men in zijn Opticks kan lezen; Buffon, de natuuronderzoeker; Condillac, de scepticus; Bailly, Lavater, Bernardin de St. Pierre, en als contrast voor beide laatstgenoemden – die op zijn minst van mysticisme worden verdacht – Diderot en de meeste schrijvers van de Encyclopédie, ou dictionnaire raisonné. Hierna volgen Kant, de stichter van de moderne filosofie; de dichter-filosofen Goethe, Krause, Schelling; en veel astronomen, van Bode, Fergusson en Herschel tot Lalande en Laplace, met hun vele discipelen in meer recente jaren.

Werkelijk een schitterende lijst van beroemde namen; maar de feiten van de fysische astronomie pleiten nog meer in het voordeel van het bestaan van leven, zelfs organisch leven, op andere planeten. Zo werd in vier meteorieten die respectievelijk in Alais in Frankrijk, in Zuid-Afrika bij Kaap de Goede Hoop, in Hongarije, en nogmaals in Frankrijk, waren neergekomen, door middel van analyse grafiet gevonden, een vorm van koolstof waarvan men weet dat die op aarde altijd met organisch leven is verbonden. En dat de aanwezigheid van deze koolstof niet is toe te schrijven aan enige werking binnen onze dampkring, blijkt uit het feit dat er koolstof in het binnenste van een meteoriet is aangetroffen; terwijl er in één die in 1864 bij Orgueil in het zuiden van Frankrijk viel, water en turf werd gevonden; laatstgenoemde wordt altijd gevormd door ontbinding van plantaardige stoffen.

Wanneer men verder de sterrenkundige omstandigheden van de andere planeten onderzoekt, kan gemakkelijk worden aangetoond dat verschillende ervan veel beter geschikt zijn voor de ontwikkeling van leven en intelligentie – zelfs onder de omstandigheden waarmee de mens bekend is – dan onze aarde. Op de planeet Jupiter bijvoorbeeld veranderen de seizoenen – in plaats van binnen ruime grenzen te variëren zoals de onze – bijna onmerkbaar, en duren twaalf keer zo lang als de onze. Omdat Jupiter een kleine ashelling heeft, worden zijn seizoenen bijna volledig bepaald door de excentriciteit van zijn baan, en ze veranderen daarom langzaam en regelmatig. Men zal ons zeggen dat er op Jupiter geen leven mogelijk is, omdat de planeet zich in een gloeiende toestand bevindt. Maar niet alle astronomen zijn het daarmee eens. Flammarion bijvoorbeeld zegt hetzelfde als wij: en hij zou het moeten weten.

Anderzijds zou Venus minder geschikt zijn voor menselijk leven zoals dat op aarde bestaat, omdat haar seizoenen veel extremer en haar temperatuursveranderingen plotselinger zijn; maar het is opmerkelijk dat de duur van de dag op de vier binnenplaneten, Mercurius, Venus, de aarde en Mars, bijna gelijk is.

Op Mercurius zijn de warmte en het licht van de zon zeven keer zo groot als op aarde, en de astronomie leert dat deze planeet in een heel dichte dampkring is gehuld. Omdat het leven op aarde actiever is naarmate het licht en de warmte van de zon sterker zijn, is het meer dan waarschijnlijk dat de intensiteit ervan op Mercurius veel groter is dan hier.

Venus heeft evenals Mercurius en Mars een heel dichte dampkring, en de sneeuw die hun polen bedekt, de wolken die hun oppervlak verbergen, de geografische verspreiding van zeeën en continenten, de wisseling van seizoenen en klimaten, lijken alle veel op elkaar, tenminste voor het oog van de fysische astronoom. Maar zulke feiten en de overwegingen waartoe ze aanleiding geven, hebben alleen betrekking op de mogelijkheid dat er op deze planeten menselijk leven bestaat zoals dat op aarde bekend is. Dat sommige levensvormen zoals wij die kennen, op deze planeten mogelijk zijn, is allang afdoende bewezen, en het schijnt volkomen nutteloos om in te gaan op details van de fysiologie, enz., van die hypothetische bewoners, omdat de lezer uiteindelijk alleen maar tot een denkbeeldige uitbreiding van zijn vertrouwde omgeving kan komen. Het is beter genoegen te nemen met de drie conclusies die C. Flammarion, die we zo uitvoerig hebben geciteerd, formuleert als logische en nauwkeurige deducties uit de bekende feiten en wetten van de wetenschap:

1. De verschillende krachten die aan het begin van de evolutie actief waren, brachten op de verschillende werelden een grote verscheidenheid van wezens voort; zowel in de organische als in de anorganische natuurrijken.

2. De bezielde wezens werden vanaf het begin gevormd als organismen die waren aangepast aan de fysiologische toestand van elke bewoonde bol.

3. De mensheden van andere werelden verschillen van ons, zowel wat hun innerlijke bouw als hun uiterlijke fysieke vorm betreft.45

Tot slot kunnen we de lezer die misschien geneigd is de geldigheid van deze conclusies in twijfel te trekken, omdat ze in strijd zijn met de Bijbel, verwijzen naar een appendix in het boek van Flammarion dat dit onderwerp uitvoerig behandelt; in een boek als het onze lijkt het onnodig te wijzen op de logische absurditeit van de redenering van die kerkleiders die op basis daarvan meerdere werelden ontkennen.

In dit verband kunnen we misschien die dagen in herinnering roepen toen de brandende ijver van de moederkerk de leer van de bolvorm van de aarde bestreed, omdat de antipoden dan buiten het bereik van de verlossing zouden vallen; en laten we verder bedenken hoe lang het duurde voordat een opkomende wetenschap afrekende met het denkbeeld van een vast firmament, in de groeven waarvan de sterren zich voortbewogen speciaal ter verheerlijking van de aardse mensheid.

De theorie van de asrotatie van de aarde stuitte op een soortgelijke tegenstand, en leidde zelfs tot het martelaarschap van de ontdekkers ervan, omdat deze theorie, behalve dat deze onze bol van zijn verheven centrale plaats in de ruimte beroofde, een verschrikkelijke verwarring van denkbeelden teweegbracht over de hemelvaart, want de woorden ‘boven’ en ‘beneden’ bleken slechts relatief te zijn, waardoor het vraagstuk van de juiste plaats van de hemel behoorlijk gecompliceerd werd.46

Volgens de beste hedendaagse berekeningen liggen er niet minder dan 500.000.000 sterren van verschillende grootte binnen het bereik van de beste telescopen. Wat de afstanden ertussen betreft, deze zijn onberekenbaar. Is onze microscopische aarde – een ‘zandkorrel aan een oneindige zeekust’ – dan het enige middelpunt van intelligent leven? Onze eigen zon, die zelf 1.300.000 keer zo groot is als onze planeet, verzinkt in het niet bij die reusachtige zon, Sirius, en laatstgenoemde is weer een dwerg naast andere lichten in de oneindige ruimte. De egocentrische opvatting van Jehovah als de speciale beschermer van een kleine en onbetekenende halfnomadische stam is nog te verdragen naast het denkbeeld dat het bewuste bestaan beperkt is tot onze minuscule bol. De voornaamste redenen waren ongetwijfeld: (1) de onwetendheid van de eerste christenen over astronomie, in combinatie met een overschatting van de betekenis van de mens – een grove vorm van egoïsme; en (2) de angst dat, indien de hypothese van miljoenen andere bewoonde bollen werd aanvaard, de verpletterende vraag zou volgen: ‘Was er dan een openbaring voor elke wereld?’ – iets wat het denkbeeld zou meebrengen dat de zoon van God als het ware eeuwig ‘de ronde doet’. Gelukkig is het nu niet nodig tijd en energie te verspillen om de mogelijkheid van het bestaan van zulke werelden te bewijzen. Alle verstandige mensen erkennen het.

Wat nu nog moet worden aangetoond is dat als eenmaal is bewezen dat er bewoonde werelden buiten de onze zijn met mensheden die volledig van elkaar en van ons verschillen, zoals de occulte wetenschap verkondigt, de evolutie van de voorafgaande rassen al half is bewezen. Want waar is de natuurkundige of geoloog die bereid is vol te houden dat de aarde in de miljoenen jaren die in de loop van haar bestaan zijn verstreken, niet tientallen keren is veranderd; en dat de aarde bij het verwisselen van haar ‘huid’, zoals het in het occultisme wordt genoemd, niet elke keer haar specifieke mensheden heeft gehad, die aangepast waren aan de atmosferische en klimatologische veranderingen die optraden. En als dat zo is, waarom kunnen er dan niet vóór ons adamitische (vijfde wortel-) ras vier heel verschillende mensheden hebben bestaan en gebloeid?

Voordat we onze discussie afsluiten, moeten we de zogenaamde organische evolutie nauwkeuriger beschouwen. Laten we deze goed onderzoeken, en kijken of het inderdaad volstrekt onmogelijk is om onze occulte gegevens en chronologie tot op zekere hoogte met die van de wetenschap te laten overeenkomen.

Noten

  1. Er kan hier worden opgemerkt dat die darwinisten die met Grant Allen onze ‘behaarde in bomen wonende’ voorouders terugvoeren tot het eoceen, in een nogal lastig dilemma zijn terechtgekomen. In de eocene lagen komt geen fossiele mensaap voor, laat staan de fabelachtige gemeenschappelijke voorouder die aan de mens en de pithecoïde wordt toegeschreven. De mensaap komt voor het eerst voor in het mioceen.
  2. Édouard Lartet, ‘Nouvelles recherches sur la coexistence de l’homme et des grands mammifères fossils réputés caractéristiques de la dernière période géologique’, Annales des sciences naturelles, 1861, reeks 4, deel 15, blz. 256; geciteerd in Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, blz. 4.
  3. Vgl. A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887, blz. 21.
  4. The Times, 27 april 1887, blz. 5.
  5. Vgl. A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887, blz. 1-4.
  6. Vgl. Op.cit, blz. 9-10, 11, 14.
  7. Vgl. A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887, blz. 33-4, 42&vn.
  8. Uit een verslag van de Hibbert Lectures, 1887, in The Times, 27 april 1887, blz. 5; vgl. A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, and Illustrated by the Religion of the Ancient Babylonians, 1887, Londen, Williams and Norgate.
  9. Zie afdeling 1 van dit deel, ‘De chronologie van de brahmanen’, blz. 71ev.
  10. Thomson and Tait, Natural Philosophy, Appendix D; Transactions of the Royal Society of Edinburgh, Vol. 23, 1862, deel 1, blz. 157.
  11. Popular Astronomy, blz. 509.
  12. Climate and Time, blz. 335.
  13. Toespraak, Liverpool Geological Society, 1876.
  14. World-Life, 1883, blz. 179-80.
  15. Op.cit, blz. 367-8.
  16. Climate and Time.
  17. Geciteerd in Ch. Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 84.
  18. Vgl. Winchell, Op.cit., blz. 369. Volgens Bischof was er 1.004.177 jaar – volgens de berekeningen van Chevandier 672.788 jaar – nodig voor de zogenaamde steenkoolformatie. ‘De tertiaire lagen, die ongeveer 300 m dik zijn, hadden voor hun ontwikkeling circa 350.000 jaar nodig.’ Zie Büchner, Force and Matter, uitgave van J.F. Collingwood, 1864, blz. 61.
  19. Winchell, Op.cit., blz. 379.
  20. Zie ‘The ice age: climate and time’, Popular Science Review, 1875, deel 14, blz. 242.
  21. W. Pengelly, ‘On the Devonian age of the world’, The Geologist, augustus 1861, blz. 332.
  22. Thomas Henry Huxley, Lay Sermons, Addresses, and Reviews, 1872, blz. 312; bespreking van de kritiek van Kölliker.
  23. An Exposition of Fallacies in the Hypothesis of Mr. Darwin, 1872, blz. 161.
  24. Vgl. Alfred Russel Wallace, Contributions to the Theory of Natural Selection, 1870, blz. 359-60.
  25. On the Genesis of Species, 1871, blz. 160-2.
  26. Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 142vn.
  27. Deel 10, 1879, artikel ‘Geology’, blz. 227. ‘100.000.000 jaar is waarschijnlijk ruim voldoende voor alle eisen die de geologie stelt’, zegt de tekst. In Frankrijk vinden enkele geleerden dit lang niet ‘voldoende’. Le Couturier verlangt hiervoor 350 miljoen jaar; Buffon was tevreden met 34 miljoen jaar, maar in de meer vooruitstrevende universiteiten zijn sommigen niet tevreden met minder dan 500 miljoen jaar.
  28. Er wordt ons geleerd dat de hoogste dhyani-chohans of planeetgeesten (afgezien van hun kennis van de wet van analogie) niet weten wat er buiten de zichtbare planetenstelsels ligt, omdat hun essentie zich niet kan verbinden met die van werelden buiten ons zonnestelsel. Wanneer ze een hoger evolutiestadium bereiken, zullen deze andere heelallen voor hen toegankelijk zijn; intussen bezitten ze volledige kennis van alle werelden binnen de grenzen van ons zonnestelsel, en van die welke lager staan.
  29. David Brewster, More Worlds Than One, 1854; geciteerd in Camille Flammarion, La pluralité des mondes habités, 1877, blz. 151. Geen enkel atoom in de hele kosmos is zonder leven en bewustzijn; hoeveel te meer geldt dat dan voor zijn machtige bollen – hoewel ze verzegelde boeken blijven voor ons mensen die zelfs tot het bewustzijn van de levensvormen die het dichtst bij ons staan nauwelijks kunnen doordringen.
    We kennen onszelf niet; hoe kunnen we, als we er nooit in zijn geoefend en ingewijd, ons dan verbeelden dat we kunnen doordringen tot het bewustzijn van de kleinste dieren om ons heen?
  30. Camille Flammarion, La pluralité des mondes habités, 1877, blz. 439-40.
  31. Prediker 1:4, 9.
  32. Hebreeën 1:2. Dit slaat op de logos van elke kosmogonie. Het onbekende licht – waarmee hij, zoals men zegt, gelijktijdig en eeuwig is – wordt weerspiegeld in de ‘eerstgeborene’, de protogonos; en de demiurgos of het universele denkvermogen richt zijn goddelijk denken op de chaos, die door het vormgevende werk van de lagere goden zal worden verdeeld in de zeven oceanen – sapta samudra. Hij is purusha, Ahura-Mazda, Osiris, enz., en ten slotte de gnostische christos, die in de kabbala chokhmah of wijsheid, het ‘woord’, is.
  33. Nicholas Wiseman, Twelve Lectures on the Connexion between Science and Revealed Religion, 1842, blz. 192-3.
  34. Hebreeën 1:2.
  35. Op.cit., blz. 193.
  36. De vorm van Tikkun of de protogonos, de ‘eerstgeborene’, d.w.z. de universele vorm en idee, was nog niet in de chaos weerspiegeld.
  37. Zohar, 3:292b. De ‘hemelse mens’ is Adam-Kadmon, de synthese van de sefiroth, zoals ‘Svayambhuva-manu’ de synthese van de prajapati’s is.
  38. Bereshith Rabba, parsha 9.
  39. Dit heeft betrekking op de drie ronden die aan onze vierde ronde voorafgingen.
  40. Deze zin heeft een dubbele betekenis en bevat een diepzinnig mysterie in de occulte wetenschap, waarvan het geheim, indien en wanneer het bekend is, de adept geweldige vermogens verleent om zijn zichtbare vorm te veranderen.
  41. Kenneth R.H. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 408; Zohar: Idra Zuta, 3:135b. ‘Een afdaling uit hun toestand’ is duidelijk; van actieve werelden zijn ze tot een tijdelijke verduistering vervallen; ze rusten, en zijn daarom volledig veranderd.
  42. Genesis 36:9.
  43. Genesis 25:23.
  44. Zohar: Idra Rabba, 3:135a; Zohar: Idra Zuta, 3:292a.
  45. Camille Flammarion, La pluralité des mondes habités, 1877, blz. 260.
  46. In het geleerde en geestige boek God and his Book door de gevreesde ‘Saladin’ [William Stewart Ross] die bekendstond als agnost, doet de vermakelijke berekening dat Christus, indien hij met de snelheid van een kanonskogel naar de hemel was opgestegen, zelfs Sirius nog niet zou hebben bereikt, ons sterk aan het verleden denken. Het wekt misschien een niet ongegrond vermoeden dat zelfs onze eeuw van wetenschappelijke verlichting net zo volkomen absurd kan zijn in haar materialistische ontkenningen, als de mensen uit de middeleeuwen dwaas en materialistisch waren in hun religieuze bevestigingen.

De geheime leer, 2:785-809
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag