Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Toelichtingen

op de zeven stanza’s en de daarin voorkomende termen, in de volgorde van de stanza’s en sloka’s

Stanza 1

1. De eeuwige moeder (ruimte), gewikkeld in haar altijd onzichtbare gewaden, had opnieuw zeven eeuwigheden gesluimerd (a).

De ‘moeder-ruimte’ is de eeuwige, altijd aanwezige oorzaak van alles – de onbegrijpelijke godheid; haar ‘onzichtbare gewaden’ zijn de mystieke wortel van alle materie en van het heelal. Ruimte is het enige eeuwige wat we ons heel gemakkelijk kunnen voorstellen, onbeweeglijk in haar abstractie en niet beïnvloed door de aanwezigheid of afwezigheid daarin van een objectief heelal. Ze heeft geen afmetingen, hoe men die ook opvat, en bestaat op zichzelf. Geest is de eerste differentiatie van dat, de oorzaakloze oorzaak van zowel geest als stof. Zoals de esoterische catechismus onderwijst, is ze noch grenzeloze leegte noch voorwaardelijke volheid, maar beide. Ze was en zal altijd zijn. (Zie de Proloog.)

De ‘gewaden’ staan dus voor het noumenon van ongedifferentieerde kosmische stof. Het is geen stof zoals wij die kennen, maar de spirituele essentie van stof, en deze is eeuwig samen met, en is zelfs één met, ruimte in haar abstracte betekenis. De wortelnatuur is ook de bron van de subtiele onzichtbare eigenschappen in de zichtbare stof. Ze is als het ware de ziel van de ene oneindige geest. De hindoes noemen haar mulaprakriti, en zeggen dat ze de oorspronkelijke substantie is, die de basis vormt van de upadhi of het voertuig van elk verschijnsel, fysiek, verstandelijk of psychisch. Ze is de bron waarvan akasa uitstraalt.

(a) Met de zeven ‘eeuwigheden’ worden eonen of grote tijdperken bedoeld. Het woord ‘eeuwigheid’ zoals het in de christelijke theologie wordt opgevat, heeft voor Aziaten geen betekenis, behalve als het wordt toegepast op het ene bestaan; ook de uitdrukking ‘eeuwig voortbestaan’, het eeuwige alleen naar de toekomst, is een onjuiste benaming.1 Zulke woorden bestaan niet en kunnen niet bestaan in de filosofische metafysica, en waren tot de komst van het kerkelijk christendom onbekend. De bedoelde zeven eeuwigheden zijn de zeven tijdperken, of een tijdperk dat in duur overeenkomt met de zeven tijdperken van een manvantara, en dat zich uitstrekt over een hele mahakalpa of ‘grote eeuw’ – 100 jaren van Brahma, of in totaal 311.040.000.000.000 van onze jaren. Elk jaar van Brahma bestaat uit 360 ‘dagen’ en evenveel ‘nachten’ van Brahma (gerekend volgens het chandrayana of maanjaar). Een ‘dag van Brahma’ bestaat uit 4.320.000.000 van onze jaren. Deze ‘eeuwigheden’ behoren tot de meest geheime berekeningen, waarin, om tot het ware totaal te komen, elk getal 7x (7 tot de macht x) moet zijn, waarbij x verschilt naar gelang van de aard van de cyclus in de subjectieve of werkelijke wereld. Elk cijfer of getal dat met de verschillende cyclussen, van de grootste tot de kleinste – in de objectieve of onwerkelijke wereld – verband houdt of deze weergeeft, moet noodzakelijkerwijs een veelvoud van zeven zijn. De sleutel hiertoe kan niet worden gegeven, want hierin schuilt het geheim van de esoterische berekeningen, en voor het maken van gewone berekeningen is hij zinloos. ‘Het getal zeven’, zegt de kabbala, ‘is het grote getal van de goddelijke mysteriën’; het getal tien is dat van alle menselijke kennis (de decade van Pythagoras); 1000 is het getal tien tot de derde macht, en daarom is het getal 7000 ook symbolisch. In de geheime leer zijn het cijfer en het getal 4 alleen op het hoogste gebied van abstractie het mannelijke symbool; op stoffelijk gebied is 3 het mannelijke en 4 het vrouwelijke: de verticale en de horizontale lijn in het vierde stadium van de symboliek, toen de symbolen de tekens werden van de voortbrengende krachten op fysiek gebied.

Stanza 1 – vervolg

2. De tijd was niet, want hij lag in slaap in de oneindige schoot van de duur (a).

(a) Tijd is alleen maar een illusie, gewekt door de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden op onze reis door de eeuwige duur; hij bestaat niet waar er geen bewustzijn is waarin die illusie kan worden gewekt, maar ‘ligt dan te slapen’. Het nu is slechts een wiskundige lijn die dat deel van de eeuwige duur dat we de toekomst noemen, scheidt van het gedeelte dat we het verleden noemen. Niets op aarde heeft werkelijke duur, want niets blijft ook maar een miljardste deel van een seconde onveranderd of gelijk. De gewaarwording die we hebben van de werkelijkheid van het deel van de ‘tijd’ dat bekendstaat als het nu, wordt veroorzaakt door het vervagen van dat kortstondige beeld, of de opeenvolging van beelden, die door onze zintuigen worden opgevangen, terwijl de waargenomen dingen overgaan van het gebied van idealen dat we de toekomst noemen, naar dat van herinneringen dat we het verleden noemen. Op dezelfde manier krijgen we een gewaarwording van duur in het geval van de ogenblikkelijke elektrische vonk, als gevolg van de vage en vóórtdurende indruk die op het netvlies achterblijft.

De werkelijke persoon of zaak bestaat niet alleen uit wat men op een bepaald moment ziet, maar uit het totaal van al zijn verschillende en veranderende toestanden, vanaf zijn verschijnen in stoffelijke vorm tot zijn verdwijnen van de aarde. Deze ‘totalen’ bestaan sinds eeuwigheid in de ‘toekomst’ en gaan geleidelijk door de stof om voor eeuwig in het ‘verleden’ te bestaan. Niemand zou kunnen zeggen dat een metalen staaf die in zee is gevallen, ontstond toen ze de lucht verliet, en niet langer bestond toen ze in het water kwam, en dat de staaf zelf alleen bestond uit die dwarsdoorsnede ervan die op een gegeven moment samenviel met het wiskundige vlak dat de atmosfeer en de oceaan scheidt en tegelijkertijd verbindt. Dit geldt ook voor personen en zaken die, terwijl ze uit het ‘nog te zijn’ overgaan in het ‘zijn geweest’, uit de toekomst naar het verleden, voor een ogenblik aan onze zintuigen als het ware een dwarsdoorsnede laten zien van hun hele zelf, wanneer ze door de tijd en de ruimte (als stof) op weg gaan van de ene eeuwigheid naar de andere: en deze twee vormen de enige ‘duur’ waarin alles werkelijk bestaat, indien onze zintuigen maar in staat waren dat daar op te merken.

Stanza 1 – vervolg

3. . . . Het universele denkvermogen was niet, want er waren geen ah-hi (hemelse wezens) om het te bevatten (en het dus te manifesteren) (a).

(a) Denkvermogen is een naam die wordt gegeven aan het totaal van de bewustzijnstoestanden die worden gerangschikt onder gedachte, wil en gevoel. Tijdens diepe slaap houdt het beeldende vermogen op fysiek gebied op, en wordt het geheugen niet gebruikt; daarom is tijdelijk ‘het denkvermogen er niet’, omdat het orgaan waardoor het ego op stoffelijk gebied verbeelding en geheugen manifesteert, tijdelijk heeft opgehouden te werken. Een noumenon kan op een gegeven bestaansgebied slechts een verschijnsel worden door zich op dat gebied te manifesteren door middel van een geschikte basis, of voertuig. Tijdens de lange nacht van rust die pralaya wordt genoemd, wanneer alle bestaansvormen zijn ontbonden, blijft het ‘universele denkvermogen’ bestaan als een voortdurend aanwezige mogelijkheid tot verstandelijke actie, of als die abstracte absolute gedachte, waarvan het denkvermogen de concrete manifestatie is. De ah-hi (dhyani-chohans) zijn de gezamenlijke menigten spirituele wezens – de engelenscharen van het christendom, de elohim en ‘boodschappers’ van de joden – die het voertuig vormen voor de manifestatie van de goddelijke of universele gedachte en wil. Ze zijn de intelligente krachten die de natuur haar ‘wetten’ geven en deze ten uitvoer brengen, terwijl ze zelf handelen volgens wetten die hun op een soortgelijke manier zijn opgelegd door nog hogere machten; maar ze ‘verpersoonlijken’ de natuurkrachten niet, zoals ten onrechte wordt gedacht. Deze hiërarchie van spirituele wezens, door middel waarvan het universele denkvermogen activiteit gaat ontplooien, is te vergelijken met een leger of ‘menigte’ door middel waarvan de strijdkracht van een volk tot uiting komt, en dat is samengesteld uit legerkorpsen, divisies, brigades, regimenten, enz., elk met zijn afzonderlijke individualiteit of leven en zijn beperkte vrijheid van handelen en beperkte verantwoordelijkheid. Elk maakt deel uit van een grotere individualiteit, waaraan zijn eigen belangen ondergeschikt zijn, en elk omvat weer kleinere individualiteiten.

Stanza 1 – vervolg

4. De zeven wegen naar gelukzaligheid (moksha2 of nirvana) waren niet (a). De grote oorzaken van ellende (nidana’s3 en maya) waren niet, want er was niemand om ze te leggen en erdoor verstrikt te raken (b).

(a) Er zijn zeven ‘paden’ of ‘wegen’ naar de gelukzaligheid van het niet-bestaan, dat absoluut zijn, bestaan en bewustzijn is. Ze waren niet, omdat het heelal tot dat moment leeg was, en slechts in het goddelijk denken bestond. Want het is . . .

(b) De twaalf nidana’s of oorzaken van het zijn. Elk is het gevolg van de daaraan voorafgaande oorzaak, en op haar beurt de oorzaak van de volgende; het geheel van de nidana’s is gebaseerd op de vier waarheden, een leer die in het bijzonder de hinayana-school4 kenmerkt. Ze vormen een onderdeel van de theorie over de reeks aaneengeschakelde wetten die verdiensten en schulden voortbrengen, en ten slotte karma in volle werking laten treden. Deze theorie is gebaseerd op de grote waarheid dat reïncarnatie moet worden gevreesd, omdat het bestaan in deze wereld voor de mens slechts lijden, ellende en pijn meebrengt. De dood zelf is niet in staat de mens ervan te verlossen, want de dood is alleen maar de deur waardoor hij na een korte rustperiode op de drempel – devachan – naar een volgend leven op aarde gaat. De hinayana-school, of school van het ‘kleine voertuig’, heeft een heel oude oorsprong, terwijl de mahayana-school uit een latere tijd stamt, omdat deze pas na de dood van Boeddha is ontstaan. Toch is de leer van laatstgenoemde school zo oud als de bergen waarin zulke scholen sinds onheuglijke tijden gevestigd waren, en de hinayana- en mahayana-scholen (de laatste zijn die van het ‘grote voertuig’) onderwijzen beide in feite dezelfde leer. Yana, of voertuig (in het Sanskriet vahana), is een mystieke term; beide ‘voertuigen’ onderwijzen nadrukkelijk dat de mens aan het lijden van de wedergeboorten en zelfs aan de onechte gelukzaligheid van devachan kan ontkomen door wijsheid en kennis te verkrijgen; alleen die kunnen de vruchten van illusie en onwetendheid verdrijven.

Maya of illusie is een element dat bij alle eindige dingen optreedt, want alles wat bestaat heeft alleen maar een relatieve en geen absolute werkelijkheid, omdat de vorm waarin het verborgen noumenon voor een waarnemer verschijnt, afhangt van zijn waarnemingsvermogen. Voor het ongeoefende oog van een barbaar is een schilderij eerst een zinloze wirwar van gekleurde strepen en klodders, terwijl een geoefend oog er onmiddellijk een gezicht of een landschap in ziet. Niets is blijvend, behalve het ene verborgen absolute bestaan dat in zich de noumena van alle werkelijkheden bevat. De bestaansvormen die tot elk gebied van het zijn behoren, tot de hoogste dhyani-chohan toe, hebben tot op zekere hoogte iets van schaduwen die door een toverlantaarn op een kleurloos scherm worden geworpen; toch zijn alle dingen betrekkelijk reëel, want ook de waarnemer is een weerspiegeling, en de waargenomen dingen zijn daarom voor hem even werkelijk als hijzelf. De werkelijkheid die de dingen misschien bezitten, moet men erin zoeken vóór of nadat ze als een flits door de stoffelijke wereld zijn heengegaan; maar we kunnen zo’n bestaan niet rechtstreeks waarnemen zolang we waarnemingsinstrumenten hebben die slechts het stoffelijk bestaan binnen het bereik van ons bewustzijn brengen. Op welk gebied ons bewustzijn ook actief is, zowel wij als de dingen die tot dat gebied behoren, zijn voor dat moment onze enige werkelijkheden. Naarmate we een hogere trap van ontwikkeling bereiken, ontdekken we dat we tijdens de stadia die we hebben doorlopen schaduwen voor werkelijkheden hebben aangezien. Het opklimmen van het ego betekent een reeks steeds verdergaande bewustwordingen, waarbij elke vordering de gedachte meebrengt dat we nu eindelijk de ‘werkelijkheid’ hebben bereikt. We zullen echter pas vrij zijn van de door maya voortgebrachte waanvoorstellingen, wanneer we het absolute bewustzijn hebben bereikt, en het onze daarin hebben laten opgaan.

Stanza 1 – vervolg

5. Alleen duisternis vulde het grenzeloze al (a), want vader, moeder en zoon waren opnieuw één, en de zoon was nog niet ontwaakt voor het nieuwe wiel5 en zijn pelgrimstocht daarop (b).

(a) ‘Duisternis is vader-moeder, licht hun zoon’, zegt een oud oosters spreekwoord. Licht is ondenkbaar behalve wanneer het uit een bron komt die de oorzaak ervan is; omdat voor het oorspronkelijke licht die bron onbekend is, hoewel deze met nadruk wordt verlangd door de rede en de logica, wordt deze door ons vanuit een verstandelijk gezichtspunt ‘duisternis’ genoemd. Weerkaatst of secundair licht, uit welke bron dan ook, kan alleen een tijdelijk mayavisch karakter hebben. Duisternis is dus de eeuwige moederschoot waarin de lichtbronnen verschijnen en verdwijnen. Op ons gebied wordt er niets aan de duisternis toegevoegd om er licht van te maken, of aan het licht om er duisternis van te maken. Ze zijn onderling verwisselbaar, en wetenschappelijk gezien is licht slechts een vorm van duisternis en omgekeerd. Beide zijn niettemin verschijnselen van hetzelfde noumenon – dat absolute duisternis is voor het wetenschappelijk denken en alleen maar een grijze schemering voor de waarneming van de gewone mysticus, maar voor die van het spirituele oog van de ingewijde is het absoluut licht. In welke mate we het licht onderscheiden dat schijnt in de duisternis, hangt af van ons vermogen om te zien. Wat licht is voor ons, is duisternis voor bepaalde insecten, en het oog van een helderziende ziet verlichting waar het gewone oog slechts zwarte duisternis waarneemt. Toen het gehele heelal in slaap was verzonken – was teruggekeerd tot zijn ene oorspronkelijke element – was er evenmin een lichtend middelpunt als een oog om licht waar te nemen, en duisternis moest het grenzeloze Al dus wel vullen.

(b) De vader-moeder zijn het mannelijke en het vrouwelijke beginsel in de wortelnatuur, de tegenovergestelde polen die zich overal in manifesteren, op elk gebied van de kosmos, of, minder allegorisch gezien, geest en stof, waarvan het resultaat het heelal is, of de zoon. Ze zijn ‘opnieuw één’ wanneer in ‘de nacht van Brahma’, tijdens pralaya, alles in het objectieve heelal is teruggekeerd tot zijn ene eerste en eeuwige oorzaak, om bij de volgende dageraad weer te verschijnen – zoals het periodiek doet. ‘Karana’ – de eeuwige oorzaak – was er als enige. Eenvoudiger gezegd: tijdens de ‘nachten van Brahma’ is karana er als enige. Het vorige objectieve heelal heeft zich opgelost in zijn ene eerste en eeuwige oorzaak, en wordt bij wijze van spreken in opgeloste toestand in de ruimte gehouden, om zich weer te differentiëren en opnieuw uit te kristalliseren bij de dageraad van het volgende manvantara, dat het begin is van een nieuwe ‘dag’ of nieuwe activiteit van Brahma – het symbool van het heelal. Volgens esoterisch taalgebruik is Brahma vader-moeder-zoon, of geest, ziel en lichaam tegelijk; elke persoon symboliseert een eigenschap, en elke eigenschap of hoedanigheid is een trapsgewijze uitvloeiing van de goddelijke adem in zijn cyclische differentiatie, opgevat als involutie en als evolutie. In kosmisch-fysieke zin is hij het heelal, de planeetketen en de aarde; in zuiver spirituele zin de onbekende godheid, planeetgeest en mens – de zoon van de eerste twee, het schepsel van geest en stof, en een manifestatie van deze in zijn periodieke verschijningen op aarde tijdens de ‘wielen’ of manvantara’s.6

Stanza 1 – vervolg

6. De zeven verheven heren en de zeven waarheden hadden opgehouden te bestaan (a), en het heelal, de zoon van noodzakelijkheid, was verzonken in parinishpanna (b) (absolute volmaaktheid, paranirvana, dat yong-grub is) om te worden uitgeademd door dat wat is en toch niet is. Niets was (c).

(a) De zeven verheven heren zijn de zeven scheppende geesten, de dhyani-chohans, die overeenkomen met de Hebreeuwse elohim. Het is dezelfde hiërarchie van aartsengelen waartoe in de christelijke theogonie Michaël, Gabriël en anderen behoren. Maar terwijl in de dogmatische Latijnse theologie bijvoorbeeld Michaël mag waken over alle schiereilanden en baaien, waken in het esoterische stelsel de dhyani’s achtereenvolgens over een van de ronden en de grote wortelrassen van onze planeetketen. Van hen wordt bovendien gezegd dat ze hun bodhisattva’s, degenen die op menselijk gebied overeenkomen met de dhyani-boeddha’s (zie verderop), tijdens iedere ronde en ras uitzenden. Van de zeven waarheden en openbaringen, of beter gezegd onthulde geheimen, zijn er ons slechts vier gegeven, omdat we nog in de vierde ronde zijn, en de wereld tot dusver ook nog maar vier boeddha’s heeft gehad. Dit is een heel ingewikkeld onderwerp en zal later uitvoeriger worden behandeld.

Tot dusver ‘zijn er maar vier waarheden, en vier Veda’s’ – zeggen de hindoes en de boeddhisten. Om een soortgelijke reden drong Irenaeus aan op de noodzaak van vier evangeliën. Maar omdat elk nieuw wortelras aan het begin van een ronde zijn openbaring en zijn openbaarders moet hebben, zal de volgende ronde de vijfde brengen, de daaropvolgende de zesde, enz.

(b) ‘Parinishpanna’ is de absolute vervolmaking die alle bestaansvormen bereiken aan het einde van een grote periode van activiteit, of mahamanvantara, en waarin ze tijdens de daaropvolgende periode rusten. In het Tibetaans wordt het yong-grub genoemd. Tot de tijd van de yogachara-school werd de ware aard van paranirvana openlijk onderwezen, maar sindsdien is deze geheel esoterisch geworden; vandaar de vele tegenstrijdige interpretaties ervan. Alleen een echte idealist kan het begrijpen. Als men die toestand zou willen begrijpen en te weten zou willen komen hoe niet-ik, leegte en duisternis drie-in-één zijn en het enige op zichzelf bestaande en volmaakte, moet men alles, met uitzondering van paranirvana, als denkbeeldig beschouwen. Die toestand is echter alleen relatief gezien absoluut, want hij moet in de volgende periode van activiteit plaatsmaken voor een nog verdergaande absolute volmaaktheid, volgens een hogere standaard van voortreffelijkheid, evenals een volmaakte bloem moet ophouden volmaakt te zijn en moet sterven om tot een volmaakte vrucht uit te groeien – om het op een wat eigenaardige manier uit te drukken.

De geheime leer verkondigt de steeds verdergaande ontwikkeling van alles, van zowel werelden als atomen; en deze indrukwekkende ontwikkeling heeft noch een denkbaar begin noch een voorstelbaar einde. Ons ‘heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal heelallen, die alle ‘zonen van noodzakelijkheid’ zijn, omdat ze schakels vormen in de grote kosmische keten van heelallen, en elk heelal verhoudt zich tot zijn voorganger als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak.

Het verschijnen en verdwijnen van het heelal wordt voorgesteld als een uitademing en inademing van ‘de grote adem’, die eeuwig is, en die, omdat hij beweging is, een van de drie aspecten van het absolute is; de andere twee zijn abstracte ruimte en duur. Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid – het ene bestaan – die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt.7 Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’.

(c) Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover we alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die we ons niet kunnen voorstellen als een of andere vorm van bestaan die we kunnen onderscheiden van niet-bestaan. De drie tijdperken – het heden, het verleden en de toekomst – vormen in de esoterische filosofie een samengestelde tijd; want deze drie zijn slechts samengesteld met betrekking tot het gebied van de verschijnselen, maar in het rijk van de noumena hebben ze geen abstracte geldigheid. Zoals in de geschriften wordt gezegd: ‘De verleden tijd is de tegenwoordige tijd en ook de toekomst, die, hoewel ze nog niet tot bestaan is gekomen, toch is’; zo luidt een grondregel van de Prasanga-madhyamika-school, waarvan de leringen bekend zijn sinds deze zich losmaakte van de zuiver esoterische scholen.8 Kortom, onze denkbeelden over duur en tijd zijn alle ontleend aan onze gewaarwordingen, volgens de wetten van associatie. Ze hangen onlosmakelijk samen met de betrekkelijkheid van menselijke kennis, maar kunnen niettemin alleen bestaan in de ervaring van het individuele ego, en ze vergaan wanneer de voortgang van zijn evolutie de maya van het bestaan van verschijnselen verdrijft. Wat is de tijd bijvoorbeeld anders dan de opeenvolging in panorama’s van onze bewustzijnstoestanden? In de woorden van een meester, ‘Het irriteert me deze drie stuntelige woorden – verleden, heden en toekomst – te moeten gebruiken, die armzalige denkbeelden van de objectieve fasen van het subjectieve geheel; ze zijn bijna even weinig geschikt voor het doel als een bijl voor fijn houtsnijwerk.’9 Men moet paramartha verkrijgen opdat men niet een te gemakkelijke prooi wordt van samvriti – dit is een filosofisch axioma.10

Stanza 1 – vervolg

7. De oorzaken van het bestaan waren weggenomen (a); het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is, rustten in eeuwig niet-zijn, het ene zijn (b).

(a) ‘De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende fysieke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidana en maya. Dit verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van het goddelijk denken dat tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het heelal moet bestaan. Volgens de esoterische leer blijft de werkelijke oorzaak van dat veronderstelde verlangen en van alle bestaan voor altijd verborgen, en de eerste emanaties ervan zijn de zuiverste abstracties die het verstand kan begrijpen. Er moet noodzakelijkerwijs van worden uitgegaan dat deze abstracties de oorzaak zijn van het stoffelijk heelal dat zich vertoont aan de zintuigen en het verstand. Ze liggen ten grondslag aan de secundaire en ondergeschikte natuurkrachten die door het volk van elke eeuw zijn vermenselijkt en als God en goden aanbeden. Het is onmogelijk zich iets zonder een oorzaak in te denken; de poging daartoe maakt van het verstand een leegte. Dit is bijna de toestand waarin het verstand ten slotte moet komen wanneer we proberen de keten van oorzaken en gevolgen terug te volgen, maar zowel wetenschap als religie komen veel sneller dan nodig is tot deze toestand van leegte, want ze negeren de metafysische abstracties die de enig denkbare oorzaak van fysieke belichamingen zijn. Deze abstracties worden meer en meer concreet naarmate ze ons bestaansgebied naderen, totdat ze ten slotte verschijnselen worden in de vorm van het stoffelijk heelal, door een proces van omzetting van metafysica in fysica, overeenkomend met dat waardoor stoom tot water kan condenseren en water tot ijs kan bevriezen.

(b) Het denkbeeld van eeuwig niet-zijn, dat het ene zijn is, zal een paradox schijnen voor ieder die zich niet herinnert dat we onze denkbeelden over ‘zijn’ beperken tot ons huidige bewustzijn van bestaan, en het woord als een specifieke in plaats van als een algemene term gebruiken. Indien een ongeboren kind kon denken in de betekenis die deze term voor ons heeft, zou het zijn begrip van ‘zijn’ noodzakelijk op analoge manier beperken tot het intra-uteriene leven, dat het enige is dat het kent. Zou het proberen het denkbeeld van leven na de geboorte (voor hem de dood) aan zijn bewustzijn over te brengen, dan zou het, wegens gebrek aan gegevens om zich op te baseren, en gebrek aan vermogens om zulke gegevens te begrijpen, dat leven waarschijnlijk omschrijven als ‘niet-zijn dat werkelijk zijn is’. In ons geval is het ene zijn het noumenon van alle noumena die, zoals wij weten, aan verschijnselen ten grondslag moeten liggen en aan deze de schaduw van werkelijkheid verlenen die ze bezitten, maar waarvoor we niet de zintuigen of het verstand hebben om ze nu waar te nemen. De niet waarneembare goudatomen, die verspreid liggen in de massa van een ton goudhoudend kwarts, kunnen weliswaar niet met het blote oog van de mijnwerker worden opgemerkt; toch weet hij dat ze daarin niet slechts aanwezig zijn, maar dat alleen zij aan zijn kwarts enige waarde van betekenis geven. Deze verhouding van het goud tot het kwarts kan een vage afspiegeling geven van de relatie van het noumenon tot het verschijnsel. Maar de mijnwerker weet hoe het goud eruit zal zien als het aan het kwarts zal zijn onttrokken, terwijl de gewone sterveling zich geen idee kan vormen van de werkelijkheid van dingen los van de maya die deze versluiert, en waarin ze zijn verborgen. Alleen de ingewijde, die beschikt over kennis die door talloze generaties van zijn voorgangers is verkregen, richt het ‘oog van de dangma’ op de essentie van dingen, waarop maya geen enkele invloed kan hebben. Hier worden de leringen van de esoterische filosofie over de nidana’s en de vier waarheden van het grootste belang, maar ze zijn geheim.

Stanza 1 – vervolg

8. Alleen de ene bestaansvorm (a) strekte zich grenzeloos, eindeloos, oorzaakloos uit in een droomloze slaap (b); en het leven klopte onbewust in de universele ruimte door heel die alomtegenwoordigheid die door het ‘geopende oog’ van de dangma11 wordt waargenomen.

(a) Het moderne denken heeft de neiging terug te keren naar het oude denkbeeld van een homogene basis voor schijnbaar sterk verschillende dingen – heterogeniteit die zich heeft ontwikkeld uit homogeniteit. Biologen zoeken nu naar hun homogene protoplasma en scheikundigen naar hun protyle12, terwijl de natuurwetenschap zoekt naar de kracht waarvan elektriciteit, magnetisme, warmte, enz., de differentiaties zijn. De geheime leer brengt dit denkbeeld over naar het gebied van de metafysica en gaat uit van ‘één bestaansvorm’ als basis en bron van alle dingen. Maar misschien is de uitdrukking ‘één bestaansvorm’ niet helemaal juist. Het Sanskrietwoord is prabhavapyaya, ‘de plaats [of beter gezegd het gebied] waaruit het ontstaan voortkomt, en waarin alle dingen weer worden opgenomen’, zegt een commentator13. Het is niet de ‘moeder van de wereld’, zoals Wilson het vertaalt; want jagadyoni (zoals Fitzedward Hall aantoont) is niet zozeer ‘de moeder van de wereld’ of ‘de baarmoeder van de wereld’ als wel de ‘stoffelijke oorzaak van het heelal’.14 De commentatoren van de Purana’s verklaren het als karana – ‘oorzaak’ – maar de esoterische filosofie als de ideële geest van die oorzaak. Het is in zijn tweede stadium het svabhavat van de boeddhistische filosoof, de eeuwige oorzaak en het eeuwige gevolg, alomtegenwoordig en toch abstract, de op zichzelf bestaande plastische essentie en de wortel van alle dingen, beschouwd in hetzelfde tweevoudige licht als de Vedanta-kenner zijn parabrahman en mulaprakriti beschouwt, het ene onder twee aspecten. Het lijkt merkwaardig vooraanstaande wetenschappers te horen speculeren over de mogelijkheid dat de Vedanta en in het bijzonder de Uttara-Mimamsa ‘geïnspireerd zouden zijn door de leringen van de boeddhisten’, terwijl integendeel juist het boeddhisme (van Gautama Boeddha) ‘geïnspireerd werd’ door en geheel gebouwd werd op de geheime leer, waarvan we hier proberen een gedeeltelijke schets te geven, en waarop ook de Upanishads zijn gebaseerd.15 Het bovenstaande is volgens de leringen van Sri Sankaracharya niet te ontkennen.16

(b) Droomloze slaap is een van de zeven bewustzijnstoestanden die in de oosterse esoterie bekend zijn. In elk van deze toestanden wordt een ander gedeelte van de geest actief; of zoals een aanhanger van de Vedanta het zou uitdrukken: is het individu bewust op een ander gebied van zijn wezen. De uitdrukking ‘droomloze slaap’ wordt in dit geval allegorisch toegepast op het heelal om een toestand uit te drukken die enigszins analoog is aan die bewustzijnstoestand van de mens die een leegte schijnt te zijn omdat hij zich deze in waaktoestand niet herinnert – vergelijkbaar met de slaap van een gehypnotiseerd persoon die voor hem een onbewuste leegte schijnt te zijn als hij tot zijn normale toestand terugkeert, hoewel hij heeft gesproken en gehandeld zoals een bewust individu dat doet.

Stanza 1 – vervolg

9. Maar waar was de dangma toen de alaya van het heelal (de ziel als basis van alles, anima mundi) in paramartha (a) (absoluut zijn en bewustzijn, die het absolute niet-zijn en onbewustzijn zijn) was, en het grote wiel aupapaduka was (b)?

(a) Dit is het onderwerp van een eeuwenlange schoolse woordenstrijd. De twee termen ‘alaya’ en ‘paramartha’ waren de oorzaken van splitsingen in scholen en van het uiteenvallen van de waarheid in méér verschillende aspecten dan bij enige andere mystieke term het geval was. Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson, en volgens de esoterische leer verandert deze periodiek van aard. Hoewel alaya in zijn innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die zowel voor mensen als voor kosmische goden (dhyani-boeddha’s) onbereikbaar zijn, verandert hij tijdens de actieve levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, waaronder het onze. In die tijd zijn niet alleen de dhyani-boeddha’s in ziel en essentie één met alaya, maar zelfs de mens die standvastig is in yoga (mystieke meditatie) ‘is in staat zijn ziel erin te laten opgaan’ (Aryasanga, de Bumapa-school). Dit is niet nirvana, maar een toestand die er dichtbij komt. Vandaar het verschil van opvatting. De yogachara’s (van de mahayana-school) zeggen dus dat alaya de verpersoonlijking van de leegte is, en dat alaya (nying-po en tsang in het Tibetaans) niettemin de basis is van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is, en dat hij – hoewel hij in essentie eeuwig en onveranderlijk is – zichzelf weerspiegelt in elk voorwerp van het heelal ‘zoals de maan in helder stil water’. Andere scholen bestrijden deze uitspraak. Hetzelfde geldt voor paramartha: de yogachara’s vatten deze term op als ‘dat wat ook afhankelijk is van andere dingen’ (paratantra), en de madhyamika’s zeggen dat paramartha alleen wordt gebruikt voor parinishpanna of de absolute volmaaktheid. Met andere woorden, bij het uiteenzetten van deze ‘twee waarheden’ (van de vier) geloven en beweren eerstgenoemden dat (in ieder geval op dit gebied) er alleen samvritisatya, of relatieve waarheid, bestaat, terwijl laatstgenoemden het bestaan onderwijzen van paramarthasatya17, de ‘absolute waarheid’. ‘Geen arhat, o bedelmonniken, kan absolute kennis bereiken vóór hij één wordt met paranirvana. Zijn twee grote vijanden zijn parikalpita en paratantra’.18 Parikalpita (in het Tibetaans kun-tag) is de vergissing die door degenen wordt gemaakt die niet in staat zijn de leegte en de bedrieglijke aard van alles in te zien, en die dus geloven dat iets bestaat terwijl het niet bestaat, bijvoorbeeld het niet-ego. En paratantra is iets, wat het ook is, wat slechts bestaat door middel van een afhankelijk of oorzakelijk verband, en wat moet verdwijnen zodra de oorzaak waaruit het voortkomt, wordt weggenomen – bijvoorbeeld het licht van een kaars. Vernietig de kaars of doof haar uit, en het licht verdwijnt.

De esoterische filosofie onderwijst dat alles leeft en bewust is, maar niet dat al het leven en bewustzijn lijkt op dat van mensen of zelfs dieren. We beschouwen het leven als ‘de ene bestaansvorm’, die zich manifesteert in wat stof wordt genoemd, of, zoals bij de mens, in wat we geest, ziel en stof noemen, die we ten onrechte scheiden. De stof is op dit bestaansgebied het voertuig voor de manifestatie van de ziel, en de ziel is op een hoger gebied het voertuig voor de manifestatie van de geest; deze drie vormen een drie-eenheid die wordt verenigd in het leven, dat ze alle doordringt. De gedachte van een alomvattend leven is een van die heel oude opvattingen die in deze eeuw tot het menselijk denken terugkeren, omdat dit zich losmaakte van de antropomorfistische theologie. Het is waar dat de wetenschap zich tevredenstelt met het opsporen of postuleren van de tekenen van alomvattend leven, en dat ze nog niet zo moedig is geweest om zelfs maar ‘anima mundi’ te fluisteren! Het denkbeeld van ‘levende kristallen’, waarmee de wetenschap nu vertrouwd is, zou een halve eeuw geleden minachtend zijn verworpen. Plantkundigen zoeken nu naar de zenuwen van planten, niet omdat ze veronderstellen dat planten kunnen voelen of denken zoals dieren, maar omdat ze geloven dat een of ander weefsel, dat dezelfde functie vervult in het plantenleven als zenuwen in het dierlijke leven, nodig is om de groei en de voedselopname van planten te verklaren. Het lijkt bijna onmogelijk dat de wetenschap – door het gebruik van termen zoals ‘kracht’ en ‘energie’ – nog veel langer voor zichzelf het feit kan verbergen dat dingen die leven bezitten, levende dingen zijn, of het nu gaat om atomen of planeten.

Maar wat is de overtuiging van de esoterische scholen? zal de lezer vragen. Wat onderwijzen de esoterische ‘boeddhisten’ over dit onderwerp? Bij hen heeft ‘alaya’ een dubbele en zelfs een drievoudige betekenis. In het yogachara-stelsel van de contemplatieve mahayana-school is alaya zowel de universele ziel (anima mundi) als het zelf van een gevorderde adept. ‘Wie standvastig is in yoga kan naar wens door middel van meditatie zijn alaya laten binnengaan in de ware aard van het bestaan.’ De ‘alaya heeft een absoluut eeuwig bestaan’, zegt Aryasanga19, de rivaal van Nagarjuna. Alaya is in één betekenis pradhana, dat in het Vishnu-Purana als volgt wordt verklaard:

de niet-geëvolueerde oorzaak wordt door de meest eminente wijzen nadrukkelijk pradhana genoemd, de oorspronkelijke basis, subtiele prakriti, namelijk dat wat eeuwig is en wat tegelijk is [of omvat wat is] en [wat] niet is, of slechts een proces is.20

‘Prakriti’ is echter een onjuiste benaming, en alaya zou het beter weergeven, want prakriti is niet het ‘onkenbare Brahma’.21 Zij die niet weten dat de occulte leringen al sinds de oorsprong van de mensheid wijdverspreid waren, en vooral die wetenschappers die zelfs de gedachte aan een ‘oorspronkelijke openbaring’ verwerpen, maken een fout door te onderwijzen dat de anima mundi, het ene leven of de ‘universele ziel’, pas werd verkondigd door Anaxagoras of in zijn tijd. Deze filosoof bracht de leer eenvoudig naar voren om de te materialistische opvattingen over kosmogonie van Democritus, die waren gebaseerd op zijn exoterische theorie van blindelings gedreven atomen, tegen te gaan. Anaxagoras van Clazomenae was niet de uitvinder maar de verspreider van deze leer, evenals Plato. Dat wat hij het wereldverstand noemde, nous (νοῦς), het beginsel dat volgens zijn opvattingen absoluut gescheiden en vrij van de stof is en doelgericht werkt,22 werd in India, eeuwen vóór het jaar 500 v.Chr., beweging, het ene leven, of jivatman, genoemd. Alleen hebben de oude Indiase filosofen aan het beginsel, dat voor hen oneindig is, nooit de eindige eigenschap ‘denken’ toegekend.

Dit brengt de lezer vanzelf bij de ‘hoogste geest’ van Hegel en de Duitse transcendentalisten, en het kan nuttig zijn op deze tegenstelling te wijzen. De scholen van Schelling en van Fichte zijn ver afgeweken van de oorspronkelijke oude opvatting van een absoluut beginsel, en hebben slechts een aspect van de basisgedachte van de Vedanta weergegeven. Zelfs de ‘absoluter Geist’ die door Von Hartmann werd aangeduid in zijn pessimistische filosofie van het onbewuste, blijft eveneens ver achter bij de werkelijkheid, hoewel deze misschien van alle Europese speculaties de Advaita-leer van de hindoes het meest benadert.

Volgens Hegel zou het ‘onbewuste’ de omvangrijke en moeizame taak van het ontwikkelen van het heelal slechts hebben ondernomen in de hoop een helder zelfbewustzijn te bereiken. In dit verband moet men bedenken dat wanneer de Europese pantheïsten geest, die ze als equivalent van parabrahman opvatten, ‘onbewust’ noemen, ze aan die term ‘geest’ niet de betekenis hechten die gewoonlijk eraan wordt toegekend. Dat woord wordt namelijk gebruikt bij gebrek aan een betere term om een diep mysterie te symboliseren.

Het ‘absolute bewustzijn’ achter de verschijnselen, dat alleen onbewustheid wordt genoemd door het ontbreken van enig persoonlijk element, gaat volgens hen het menselijk begripsvermogen te boven. De mens kan zich alleen ergens een begrip van vormen als dit als verschijnsel wordt ervaren, en juist door de samengestelde aard van zijn wezen is het voor hem onmogelijk om de sluier op te lichten die over de majesteit van het absolute ligt. Alleen de bevrijde geest kan vaag de aard beseffen van de bron waaraan hij is ontsprongen en waarnaar hij ten slotte moet terugkeren. . . . Maar omdat de hoogste dhyani-chohan slechts in onwetendheid kan buigen voor het ontzagwekkende mysterie van het absolute zijn, en omdat zelfs op dat hoogtepunt van bewust bestaan – ‘het opgaan van het individuele in het universele bewustzijn’ om een zegswijze van Fichte te gebruiken – het eindige het oneindige niet kan begrijpen, noch zijn eigen maatstaf van verstandelijke ervaringen erop kan toepassen, hoe kan men dan zeggen dat het ‘onbewuste’ en het absolute zelfs maar een instinctieve drang of hoop kunnen hebben om een helder zelfbewustzijn te bereiken?23 Een aanhanger van de Vedanta zou de juistheid van dit denkbeeld van Hegel nooit erkennen, en de occultist zou zeggen dat het precies van toepassing is op het ontwaakte mahat, het universele denkvermogen dat al is geprojecteerd in de wereld van verschijnselen als het eerste aspect van het onveranderlijke absolute, maar nooit op het laatstgenoemde. ‘Geest en stof, of purusha en prakriti’, zo wordt ons geleerd, ‘zijn slechts de twee oorspronkelijke aspecten van het ene en enige.’

De nous, die de stof doet bewegen, de levenschenkende ziel, die in elk atoom woont, en die in de mens is gemanifesteerd, en latent is in de steen, heeft vermogens van verschillende graad. Dit pantheïstische denkbeeld van een algemene geest-ziel die de hele natuur doordringt, is het oudste van alle filosofische begrippen. De archaeus was geen ontdekking van Paracelsus of van zijn leerling Van Helmont, want het is weer dezelfde archaeus of ‘vader-ether’ – de gemanifesteerde basis en bron van de ontelbare levensverschijnselen – die wordt gelokaliseerd. De hele reeks van talloze speculaties van deze soort zijn slechts variaties op dit thema, waarvan de grondtoon werd aangeslagen in deze oorspronkelijke openbaring.24

(b) De uitdrukking aupapaduka, ‘ouderloos’ of zonder voorouders, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Met deze naam worden gewoonlijk hemelse wezens, de dhyani-chohans of dhyani-boeddha’s, bedoeld. Maar omdat deze in de mystiek overeenkomen met de menselijke boeddha’s en bodhisattva’s die bekendstaan als de ‘manushi (of menselijke) boeddha’s’, worden laatstgenoemden ook ‘aupapaduka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel – of atma-buddhi, en ze de ‘diamantzielen’ (vajrasattva’s)25, of volledige mahatma’s, zijn geworden. De ‘verborgen heer’ (sangbai dag-po), ‘hij die in het absolute is opgegaan’, kan geen ouders hebben, want hij is op zichzelf bestaand en één met de universele geest (svayambhu),26 het svabhavat in zijn hoogste aspect. Het mysterie in de hiërarchie van de aupapaduka is groot; haar top is de universele geest-ziel, en de laagste rang is de manushi-boeddha; zelfs ieder mens die een ziel heeft, is een aupapaduka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het heelal was aupapaduka’, wanneer er sprake is van het heelal in zijn vormloze, eeuwige of absolute toestand, vóór het door de ‘bouwers’ werd gevormd.27

Noten

  1. Het Vishnu-Purana (2:8) verklaart: ‘Met onsterfelijkheid wordt bedoeld het bestaan tot het einde van de kalpa’; en Wilson, de vertaler, merkt in een voetnoot op: ‘Dit is volgens de Veda’s alles wat onder de onsterfelijkheid [of eeuwigheid] van de goden moet worden verstaan; ze sterven bij het einde van de universele ontbinding [of pralaya]’ (Wilson, deel 2, blz. 269, vn2). En de esoterische filosofie zegt: Ze ‘sterven’ niet, maar worden weer opgenomen.
  2. Nippang in China, neibban in Birma, of moksha in India.
  3. De ‘12’ nidana’s (in het Tibetaans ten-brel chug-nyi), de belangrijkste oorzaken van het bestaan, gevolgen teweeggebracht door een aaneenschakeling van voortgebrachte oorzaken (zie toelichting (b) op blz. 69, en blz. 74-6).
  4. Zie V.P. Vasilyev, Der Buddhismus, etc., 1860, blz. 97ev.
  5. Dat wat ‘wiel’ wordt genoemd, is de symbolische uitdrukking voor een wereld of bol, waaruit blijkt dat de Ouden wisten dat onze aarde een ronddraaiende bol is, en geen bewegingloos vierkant zoals sommige christelijke kerkvaders onderwezen. Het ‘grote wiel’ is de hele duur van onze bestaanscyclus, of mahakalpa, d.w.z. de hele rondgang van onze specifieke keten van zeven planeten of bollen van begin tot einde; de ‘kleine wielen’ betekenen de ronden, waarvan er ook zeven zijn.
  6. Zie afdeling 2, hfst. 7, ‘De dagen en nachten van Brahma’, blz. 402ev.
  7. Zie Isis ontsluierd, 2:309-10.
  8. Zie het Dzjoengaarse Mani Kambum, het ‘Boek van de 100.000 voorschriften’. Raadpleeg ook Vasilyev, Der Buddhismus, 1860, blz. 327, 357, enz.
  9. Noot vert.: Vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 33.
  10. Duidelijker gezegd: ‘Men moet waar zelfbewustzijn verkrijgen om samvriti, de ‘oorsprong van misleiding’, te begrijpen.’ Paramartha is synoniem met de Sanskrietterm svasamvedana of ‘de bespiegeling die zichzelf analyseert’. Er is een verschil in interpretatie van de betekenis van ‘paramartha’ bij de yogachara’s en de madhyamika’s, maar geen van beide verklaren de werkelijke en ware esoterische betekenis van de term. Zie verder sloka 9.
  11. In India wordt dit het ‘oog van Siva’ genoemd, maar achter de grote bergketen staat het in esoterisch taalgebruik bekend als ‘het geopende oog van de dangma’. Dangma betekent een gezuiverde ziel, iemand die een jivanmukta, de hoogste adept, of beter gezegd een zogenaamde mahatma is geworden. Zijn ‘geopende oog’ is het innerlijke spirituele oog van de ziener, en het vermogen dat zich erdoor manifesteert is geen helderziendheid zoals die gewoonlijk wordt opgevat, d.w.z. het vermogen om op een afstand te zien, maar veeleer het vermogen van spirituele intuïtie, waardoor directe en onfeilbare kennis kan worden verkregen. Dit vermogen staat in nauw verband met het ‘derde oog’, dat de mythologische overlevering aan bepaalde mensenrassen toeschrijft. Verdere uitleg zal men in deel 2 vinden.
  12. Noot vert.: Protyle is de naam die ca. 1886 werd voorgesteld voor de hypothetische oorspronkelijke ongedifferentieerde stof waaruit de scheikundige elementen zouden zijn samengesteld.
  13. Vishnu-Purana, vert. Wilson, deel 1, blz. 21, voetnoot van Fitzedward Hall.
  14. Op.cit.
  15. En toch heeft iemand die aanspraak maakt op gezag, namelijk Sir Monier-Williams, Boden hoogleraar in het Sanskriet te Oxford, juist dit feit ontkend. Hij vertelde op 4 juni 1888 in zijn jaarlijkse toespraak voor het Victoria Instituut van Groot-Brittannië aan zijn publiek het volgende: ‘Oorspronkelijk verzette het boeddhisme zich tegen alle vormen van ascese in afzondering . . . om verheven hoogten van kennis te bereiken. Het had geen occult, geen esoterisch leerstelsel . . . dat aan gewone mensen werd onthouden.’ (!!) En verder: ‘Toen Gautama Boeddha zijn loopbaan begon, schijnt de latere en lagere vorm van yoga weinig bekend te zijn geweest.’ En dan spreekt de geleerde spreker zichzelf tegen en vertelt zijn publiek direct daarna: ‘We vernemen uit de Lalita-Vistara dat in Gautama’s tijd verschillende vormen van lichamelijke marteling, zelfkwelling en soberheid algemeen waren.’ (!!) De spreker schijnt helemaal niet te beseffen dat deze soort marteling en zelfkwelling juist de lagere vorm van yoga, hathayoga, is, die in Gautama’s tijd ‘weinig bekend’ en toch zo ‘algemeen’ was. (Mystical Buddhism in Connexion with the Yoga Philosophy, 1888, blz. 2, 4.)
  16. Er wordt zelfs beweerd dat alle zes darsana’s (filosofische scholen) sporen van Boeddha’s invloed vertonen, en óf zijn ontleend aan het boeddhisme óf een gevolg zijn van Griekse leringen! (Zie Weber, Müller, e.a.) Wij verkeren in de veronderstelling dat Colebrooke, ‘de hoogste autoriteit’ in zulke zaken, de vraag al langgeleden heeft opgelost door aan te tonen dat ‘in dit geval de hindoes de leraren waren en niet de leerlingen’.
  17. ‘Paramarthasatya’ is zelfbewustzijn in het Sanskriet, svasamvedana of ‘zichzelf analyserende bespiegeling’ – van twee woorden, parama (hoogste) en artha (begrip, denkbeeld), terwijl satya het absolute ware zijn of esse betekent. In het Tibetaans is paramarthasatya: dondampai-denpa. Het tegenovergestelde van deze absolute werkelijkheid of realiteit is samvritisatya – slechts de relatieve waarheid – want ‘samvriti’ betekent ‘verkeerd begrip’ en is de oorsprong van illusie, maya; in het Tibetaans kundzobchi-denpa, ‘illusie scheppend verschijnsel’.
  18. Aforismen van de bodhisattva’s.
  19. Aryasanga was een voorchristelijke adept en stichter van een boeddhistische esoterische school, hoewel Csoma di Körös hem om persoonlijke redenen in de 7de eeuw na Christus plaatst. Er was nog een Aryasanga, die in de eerste eeuwen van onze jaartelling leefde, en de Hongaarse wetenschapper verwart die twee waarschijnlijk.
  20. Wilson, Op.cit., deel 1, blz. 20, voetnoot van Fitzedward Hall.
  21. ‘De onscheidbare oorzaak die eenvormig en zowel oorzaak als gevolg is, en die door degenen die met de eerste beginselen vertrouwd zijn pradhana en prakriti wordt genoemd, is het onkenbare Brahma dat vóór alles was’ (Vayu-Purana, geciteerd in Wilson, deel 1, blz. 21vn); met andere woorden, Brahma zet de evolutie niet zelf in gang en schept niet, maar toont slechts verschillende aspecten van zichzelf, waarvan er één prakriti, een aspect van pradhana, is.
  22. Ik bedoel eindig zelfbewustzijn. Want hoe zou het absolute het anders kunnen bereiken dan eenvoudig als een aspect, waarvan het hoogste dat ons bekend is het menselijk bewustzijn is?
  23. Zie A. Schwegler, Handbook of the History of Philosophy, vert. J.H. Stirling, 1868, blz. 427-8.
  24. Zie afd. 2, hfst. 3, ‘Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken’, blz. 355ev.
  25. Vajradhara – diamantdrager. In het Tibetaans dorjesempa; sempa betekent de ziel, en haar diamantharde eigenschap betreft haar onvernietigbaarheid in het hiernamaals. De verklaring die over de ‘aupapaduka’ in het Kalachakra, het eerste geschrift van de Kiu-afdeling (rGyud) van de Kanjur, wordt gegeven, is halfesoterisch. Deze heeft de oriëntalisten tot onjuiste speculaties gebracht over de dhyani-boeddha’s en hun aardse tegenhangers, de manushi-boeddha’s. Over de ware lering worden in een volgend deel wenken gegeven (zie ‘Het mysterie van de Boeddha’), en deze zal daar uitvoeriger worden uitgelegd. (Noot vert.: Waarschijnlijk wordt verwezen naar ‘The mystery of Buddha’, zie H.P. Blavatsky Collected Writings, 14:388-99.)
  26. Om opnieuw Hegel te citeren, die met Schelling praktisch de pantheïstische opvatting aanvaardde van periodieke avatara’s (bijzondere incarnaties van de wereldgeest in de mens; alle grote religieuze hervormers zijn voorbeelden daarvan): ‘de essentie van de mens is geest . . . alleen door zich van zijn eindigheid te ontdoen en door zich over te geven aan zuiver zelfbewustzijn bereikt hij de waarheid. De christus-mens, als mens in wie god en mens één zijn geworden [het individuele bewustzijn is dan identiek aan het universele bewustzijn, zoals dit wordt geleerd door de aanhangers van de Vedanta en sommige van de Advaita], heeft, door zijn dood en in het algemeen door zijn geschiedenis, zelf de eeuwige geschiedenis van de geest uitgebeeld – een geschiedenis die ieder mens in zichzelf moet verwezenlijken om als geest te kunnen bestaan.’ (Lectures on the Philosophy of History, Engelse vert. J. Sibree, 1857, blz. 340.)
  27. Zie afd. 2, hfst. 3, ‘Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken’, blz. 355ev.

De geheime leer, 1:65-83
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag