Inleiding
Met zachtheid luisteren, met vriendelijkheid oordelen.
– Shakespeare, Henry V, proloog, regel 34
Sinds het verschijnen van theosofische literatuur in Engeland werd het gebruikelijk om de daarin voorkomende leringen ‘esoterisch boeddhisme’ te noemen. En omdat dit een gewoonte is geworden, ‘snelt de dwaling langs een hellend vlak omlaag, terwijl de waarheid moeizaam de heuvel moet beklimmen’, zoals een oud spreekwoord zegt dat op dagelijkse ervaring is gebaseerd.
Oude waarheden zijn vaak de meest wijze. Het menselijk verstand kan nauwelijks geheel vrij blijven van vooroordeel, en beslissende meningen worden vaak gevormd vóór een diepgaand onderzoek van een bepaald onderwerp vanuit alle gezichtshoeken is verricht. We zeggen dit met het oog op de heersende dubbele fout om (a) theosofie te beperken tot boeddhisme, en (b) de leringen van de religieuze filosofie die door Gautama Boeddha werd gepredikt te verwarren met de leringen die ruwweg werden geschetst in Esoteric Buddhism1. Een grotere fout kan men zich bijna niet voorstellen. Hierdoor hebben onze vijanden een doeltreffend wapen tegen de theosofie kunnen vinden, omdat, zoals een voortreffelijk Pali-kenner het heel scherp uitdrukte, het genoemde boek ‘noch esoterie noch boeddhisme’ bevatte. De esoterische waarheden die in Sinnetts boek worden gegeven, hadden opgehouden esoterisch te zijn zodra ze openbaar werden gemaakt. Evenmin bevatte het boek de religie van Boeddha, maar eenvoudig enkele stellingen uit een tot nu toe verborgen leer, die nu in deze twee delen worden aangevuld door veel andere stellingen, en verder worden uitgebreid en verklaard. Maar zelfs deze delen lichten maar een puntje van de donkere sluier op, hoewel ze veel basisleringen geven uit de geheime leer van het Oosten. Want niemand, zelfs de grootste levende adept niet, zou – zelfs als hij dit zou willen – in het wilde weg aan een spottende ongelovige wereld mogen of kunnen bekendmaken wat eeuwenlang zo doeltreffend voor deze verborgen was gehouden.
Esoteric Buddhism was een voortreffelijk boek met een heel ongelukkig gekozen titel, hoewel deze niet méér betekende dan de titel van dit boek, de ‘geheime leer’. Hij bleek ongelukkig, omdat mensen altijd de gewoonte hebben zaken meer naar hun uiterlijk dan naar hun betekenis te beoordelen, en omdat de fout nu zo algemeen is geworden dat zelfs de meeste leden van de Theosophical Society het slachtoffer van dezelfde misvatting zijn geworden. Vanaf het begin werd echter door brahmanen en anderen tegen de titel geprotesteerd, en ter rechtvaardiging van mijzelf moet ik eraan toevoegen dat Esoteric Buddhism me werd aangeboden als een voltooid boek, en dat ik me in het geheel niet bewust was van de manier waarop de schrijver van plan was het woord ‘budh-ism’ te spellen.
Dit moet rechtstreeks voor de voeten worden geworpen van degenen die, hoewel ze de eersten waren die het onderwerp onder de algemene aandacht brachten, nalieten het verschil aan te geven tussen ‘boeddhisme’ – het ethisch-religieuze stelsel dat werd gepredikt door Heer Gautama, en werd genoemd naar zijn titel Boeddha, ‘de Verlichte’ – en budha, ‘wijsheid’ of kennis (vidya), het kenvermogen, van de Sanskrietwortel budh, ‘kennen’. Wij theosofen van India zijn zelf de ware schuldigen, hoewel we toen ons best deden de fout te herstellen.2 Het was gemakkelijk deze betreurenswaardige onjuiste benaming te vermijden; het woord hoefde alleen anders te worden gespeld en met algemene instemming te worden uitgesproken en geschreven als ‘boedhisme’ in plaats van ‘boeddhisme’. Dit laatste woord wordt evenmin juist gespeld en uitgesproken, omdat men het in het Engels ‘buddhaïsm’ zou moeten noemen, en zijn aanhangers ‘buddhaïsts’.
Deze uitleg is beslist nodig bij het begin van een boek als dit. De wijsheid-religie’ is het erfdeel van alle volkeren in de wereld, hoewel in Esoteric Buddhism3 werd verklaard dat ‘twee jaar geleden [d.i. in 1881], noch ik noch enige andere levende Europeaan het alfabet van de occulte wetenschap kende die hier voor het eerst in wetenschappelijke vorm is gegoten’, enz. Deze fout moet er door onoplettendheid in zijn geslopen. Want de schrijfster van deze regels wist alles wat in Esoteric Buddhism wordt ‘onthuld’ en veel meer – en wel vele jaren vóór het haar plicht werd (in 1880) een klein deel van de geheime leer mee te delen aan twee Europese heren, van wie er één de schrijver van Esoteric Buddhism was. En ongetwijfeld heeft de schrijfster het onbetwiste, hoewel voor haar nogal twijfelachtige, voorrecht een Europese te zijn naar geboorte en opvoeding. Bovendien werd een aanzienlijk deel van de door Sinnett uiteengezette filosofie, zelfs vóór Isis ontsluierd was uitgegeven, in Amerika geleerd aan twee Europeanen en aan mijn collega, kolonel H.S. Olcott. Van de drie leraren die laatstgenoemde heeft gehad, was de eerste een Hongaarse ingewijde, de tweede een Egyptenaar, en de derde een hindoe. Zoals hem was toegestaan, heeft kol. Olcott op verschillende manieren iets van deze leringen bekendgemaakt; indien de andere twee dit niet deden, was dit eenvoudig omdat het hun niet werd toegestaan, want hun tijd voor openbaar werk was nog niet gekomen. Maar voor anderen is dit wel het geval, en het verschijnen van verschillende interessante boeken van Sinnett is daarvan een zichtbaar bewijs. Het is vóór alles belangrijk voor ogen te houden dat geen enkel theosofisch boek ook maar de minste extra waarde ontleent aan zogenaamd gezag.
Volgens de etymologie is adi, en adhi-budha, de ene (of de eerste) en ‘hoogste wijsheid’, een uitdrukking die door Aryasanga in zijn geheime verhandelingen werd gebruikt, en nu ook door alle mystieke noordelijke boeddhisten. Het is een Sanskrietterm, en een benaming die door de vroegste Indo-Europeanen werd gegeven aan de onbekende godheid, omdat het woord ‘Brahma’ niet voorkomt in de Veda’s en de vroege geschriften. Het betekent de absolute wijsheid, en ‘adi-bhuta’ wordt door Fitzedward Hall vertaald met ‘de oorspronkelijke ongeschapen oorzaak van alles’.4 Eeuwigheden van onnoemlijke duur moeten zijn verstreken vóór de benaming ‘boeddha’ bij wijze van spreken zó was vermenselijkt dat deze mocht worden toegepast op stervelingen en ten slotte werd bestemd voor iemand van wie de ongeëvenaarde deugden en kennis hem de titel bezorgden van ‘de boeddha van onbewogen wijsheid’. ‘Bodha’ betekent het aangeboren bezit van goddelijk verstand of begripsvermogen; ‘buddha’ het verkrijgen daarvan door persoonlijke inspanning en verdienste; terwijl ‘buddhi’ het vermogen is om zich bewust te worden van het kanaal waarlangs goddelijke kennis het ‘ego’ bereikt, en om goed en kwaad te onderscheiden; het is ook het ‘goddelijk geweten’ en de ‘spirituele ziel’, het voertuig van atman. ‘Wanneer buddhi ons ego-isme met al zijn vikara’s in zich opneemt (en vernietigt), verschijnt Avalokitesvara aan ons, en nirvana, of mukti, wordt bereikt’; ‘mukti’ is hetzelfde als nirvana, namelijk vrij zijn van de kluisters van ‘maya’ of illusie. ‘Bodhi’ is ook de naam van een bijzondere trancetoestand, samadhi genoemd; tijdens deze bereikt men de hoogste spirituele kennis.
Onverstandig zijn zij die in hun blinde en ongepaste haat tegen het boeddhisme, en daarmee tegen het ‘boedhisme’, de esoterische leringen daarvan (die ook die van de brahmanen zijn) ontkennen, eenvoudig omdat de naam doet denken aan wat voor hen, als monotheïsten, verderfelijke leringen zijn. Onverstandig is het juiste woord om in hun geval te gebruiken. Want in deze eeuw van bot en onlogisch materialisme is alleen de esoterische filosofie erop berekend om de herhaalde aanvallen te weerstaan op alles wat de mens in zijn innerlijke spirituele leven het dierbaarst en het heiligst is. Een echte filosoof, een onderzoeker van de esoterische wijsheid, besteedt in het geheel geen aandacht aan persoonlijkheden, dogmatische geloofsovertuigingen en bijzondere religies. Bovendien verzoent de esoterische filosofie alle religies, ontdoet elk daarvan van het uiterlijke, menselijke kleed, en toont aan dat de kern van elk gelijk is aan die van elke andere grote religie. Ze bewijst de noodzaak van een absoluut goddelijk beginsel in de natuur. Ze ontkent de godheid evenmin als ze de zon ontkent. De esoterische filosofie heeft nooit God in de natuur verworpen, noch de godheid als het absolute en abstracte ens. Ze weigert alleen om een van de goden van de zogenaamde monotheïstische religies te aanvaarden, goden die door de mens zijn geschapen naar zijn eigen beeld en gelijkenis, een godslasterlijke en armzalige karikatuur van het eeuwig onkenbare. Verder omvatten de verslagen die we van plan zijn de lezer voor te leggen de esoterische leringen van de hele wereld sinds het begin van onze mensheid, en het boeddhistische occultisme neemt daarin niet meer dan zijn rechtmatige plaats in. De geheime gedeelten van de ‘dan’ of ‘jan-na’5 (‘dhyana’) van Gautama’s metafysica – groots als ze misschien toeschijnen aan iemand die niet bekend is met de leringen van de wijsheid-religie van de oudheid – betreffen dan ook maar een heel klein deel van het geheel. De hindoehervormer beperkte zijn openbare leringen tot de zuiver morele en fysiologische kant van de wijsheid-religie, dat wil zeggen tot de ethiek en de mens alleen. ‘Het onzichtbare en onlichamelijke’, het mysterie van het zijn buiten de sfeer van onze aarde, liet de grote leraar in zijn openbare toespraken geheel onbesproken. De verborgen waarheden behield hij voor aan een speciale kring van zijn arhats. Laatstgenoemden ontvingen hun inwijding in de beroemde Saptaparna-grot (de Sattapanni van de Mahavamsa) vlak bij de berg Vaibhara (de Vebhara van de Pali-manuscripten). Deze grot lag in Rajagriha, de oude hoofdstad van Magadha, en was de Cheta-grot van Fa-hien, zoals door sommige archeologen6 terecht wordt vermoed.
De tijd en het menselijk voorstellingsvermogen maakten korte metten met de zuiverheid en filosofie van deze leringen, toen deze eenmaal uit de geheime en gewijde kring van de arhats tijdens hun bekeringswerk waren overgeplant in een bodem die minder voorbereid was op metafysische begrippen dan India, dat wil zeggen toen deze eenmaal waren overgebracht naar China, Japan, Siam en Birma. Hoe met de oorspronkelijke zuiverheid van deze grootse openbaringen werd omgegaan, kan men zien als men enkele van de zogenaamde ‘esoterische’ boeddhistische scholen uit de oudheid in hun moderne kleed bestudeert, niet alleen in China en andere boeddhistische landen in het algemeen, maar zelfs in een flink aantal scholen in Tibet, die waren overgelaten aan de zorg van niet-ingewijde lama’s en Mongoolse vernieuwers.
De lezer wordt dus gevraagd om het belangrijke verschil in gedachten te houden tussen het orthodoxe boeddhisme, d.w.z. de openbare leringen van Gautama Boeddha, en zijn esoterisch boedhisme. Zijn geheime leer verschilde echter op geen enkel punt van die van de ingewijde brahmanen uit die tijd. De Boeddha was een kind van Indo-Europese bodem, een geboren hindoe, een kshatrya en een leerling van de ‘tweemaal geborenen’ (de ingewijde brahmanen) of dvija’s. Zijn leringen konden daarom niet verschillen van hun leer, want de hele boeddhistische hervorming bestond alleen maar uit het bekendmaken van een deel van wat geheim was gehouden voor iedereen buiten de ‘betoverde’ kring van tempelingewijden en asceten. Omdat de Boeddha wegens zijn geloften niet alles kon onderwijzen wat hem was meegedeeld – hoewel hij een filosofie onderwees die was gebaseerd op de werkelijke esoterische kennis – gaf hij de wereld slechts de uiterlijke stoffelijke vorm ervan en bewaarde de ziel ervan voor zijn uitverkorenen. (Zie ook deel 2.) Onder de oriëntalisten die bekend zijn met het Chinees hebben velen gehoord van de ‘leer van de ziel’. Geen van hen schijnt de werkelijke betekenis en het belang ervan te hebben begrepen.
Die leer werd heimelijk – misschien te heimelijk – in het heiligdom bewaard. Het mysterie betreffende haar voornaamste leerstuk en streven – nirvana – heeft de nieuwsgierigheid van de wetenschappers die dit bestudeerden zo beproefd en geprikkeld dat zij, niet in staat het logisch en bevredigend op te lossen door de gordiaanse knoop te ontwarren, deze doorhakten door te verklaren dat nirvana volledige vernietiging betekende.
Tegen het einde van het eerste kwart van de 19de eeuw verscheen er een bepaald soort literatuur in de wereld, waarvan de strekking elk jaar duidelijker werd. Omdat deze zogenaamd op het onderzoek van kenners van Sanskriet en van oosterse talen in het algemeen was gebaseerd, werd ze voor wetenschappelijk aangezien. Uit de hindoe-, Egyptische, en andere oude religies, en uit mythen en symbolen, werd alles gehaald wat de kenner van de symboliek eruit wilde halen, waardoor vaak de ruwe uiterlijke vorm werd meegedeeld in plaats van de innerlijke betekenis. In snelle opeenvolging verschenen boeken die heel opmerkelijk waren wat betreft hun vindingrijke gevolgtrekkingen en bespiegelingen in een vicieuze cirkel, waarbij al vaststaande conclusies en vooronderstellingen meestal van plaats werden verwisseld, zoals in de syllogismen van meer dan één Sanskriet- en Palikenner. Deze boeken, die elkaar allemaal tegenspreken, overstroomden de bibliotheken met verhandelingen die meer gingen over fallische verering en verering van de seksen dan over werkelijke symboliek.
Dit is misschien de werkelijke reden waarom de hoofdlijnen van enkele grondwaarheden uit de geheime leer van de grijze oudheid nu het licht mogen zien, na duizenden jaren van diepe stilte en geheimhouding. Ik zeg met opzet ‘enkele waarheden’, omdat dat wat ongezegd moet blijven niet in honderd van zulke boekdelen zou kunnen worden opgenomen, en evenmin zou kunnen worden meegedeeld aan de huidige generatie van sadduceeën. Maar zelfs het weinige dat nu wordt gegeven, is beter dan een volledig stilzwijgen over die essentiële waarheden. De wereld van vandaag snelt in dolle vaart naar het onbekende – dat al te gemakkelijk wordt verward met het onkenbare, telkens wanneer het probleem het bevattingsvermogen van de natuurkundige te boven gaat – en ontwikkelt zich snel verder op het tegengestelde van het spirituele, namelijk het stoffelijke gebied. De wereld is nu een reusachtig strijdperk geworden – een waar dal van onenigheid en eeuwige twist – een dodenstad, waarin de hoogste en heiligste aspiraties van onze geest-ziel begraven liggen. Die ziel raakt bij elke nieuwe generatie meer verlamd en kwijnt steeds meer weg. De ‘beminnelijke ongelovigen en volleerde losbollen’ van de hogere kringen, waarover Greeley spreekt, geven weinig om de herleving van de dode wetenschappen van het verleden; maar er is een vrij grote minderheid van serieuze onderzoekers die er recht op hebben de weinige waarheden te leren kennen die hun nu mogen worden gegeven; en dit geldt nu veel meer dan tien jaar geleden, toen Isis ontsluierd werd uitgegeven, of zelfs de latere pogingen om de geheimen van de esoterische wetenschap te verklaren.
Een van de grootste bezwaren tegen de juistheid en betrouwbaarheid van het hele boek, en tevens het ernstigste, betreft de inleidende stanza’s: ‘Hoe kunnen de daarin voorkomende beweringen worden gecontroleerd?’ Het is waar dat, hoewel een groot gedeelte van de Sanskriet-, Chinese, en Mongoolse boeken die in deze delen worden geciteerd aan sommige oriëntalisten bekend is, het hoofdwerk – waaruit de stanza’s worden gegeven – niet in het bezit is van Europese bibliotheken. Het Boek van Dzyan (of ‘Dzan’) is volslagen onbekend aan onze taalkundigen, of in ieder geval hadden ze er onder zijn huidige titel nooit van gehoord. Dit is natuurlijk een groot bezwaar voor hen die de door de officiële wetenschap voorgeschreven onderzoekmethoden volgen, maar voor de onderzoekers van het occultisme en voor iedere echte occultist zal dit van weinig belang zijn. De kern van de gegeven leringen treft men verspreid over honderden en duizenden Sanskrietmanuscripten aan, waarvan sommige al zijn vertaald – en zoals gewoonlijk misvormd worden weergegeven – en andere nog hun beurt afwachten. Iedere wetenschapper is dus in de gelegenheid de hier afgelegde verklaringen te verifiëren en de meeste citaten te controleren. Enkele nieuwe feiten (alleen nieuw voor de niet-ingewijde oriëntalist) en passages, geciteerd uit de Toelichtingen, zullen moeilijk zijn op te sporen. Ook zijn verschillende van die leringen tot nu toe mondeling overgedragen; maar zelfs op al deze wordt in de bijna ontelbare brahmaanse, Chinese en Tibetaanse tempelgeschriften gezinspeeld.
Hoe dan ook, en wat de schrijfster ook te wachten staat als gevolg van kwaadwillige kritiek, één feit is heel zeker. De leden van verschillende esoterische scholen – waarvan de zetel zich aan de andere kant van de Himalaya bevindt, en waarvan de vertakkingen kunnen worden aangetroffen in China, Japan, India, Tibet, zelfs in Syrië, en ook in Zuid-Amerika – beweren alle heilige en filosofische boeken in manuscript en in druk te bezitten: in feite alle boeken die sinds de schrijfkunst begon ooit zijn geschreven, in welke taal of met welke lettertekens ook, vanaf de ideografische hiërogliefen tot aan het alfabet van Cadmus en het Devanagari.
Er is altijd beweerd dat er sinds de verwoesting van de bibliotheek van Alexandrië7 ijverig werd gezocht – door de leden van de broederschappen die zich gezamenlijk hiervoor inspanden – naar elk boek waaruit de niet-ingewijde uiteindelijk sommige van de mysteries van de geheime wetenschap zou kunnen ontdekken en begrijpen. Door hen die op de hoogte zijn, wordt daaraan toegevoegd dat indien zulke boeken eenmaal waren gevonden, deze alle werden vernietigd, met uitzondering van drie exemplaren van elk, die veilig werden opgeborgen. In India werden de laatste van de kostbare manuscripten in veiligheid gebracht en verborgen tijdens de regering van keizer Akbar.8
Er wordt bovendien beweerd dat elk zo’n heilig boek, waarvan de tekst niet voldoende in symbolen was versluierd, of waarin enkele directe verwijzingen naar de oude mysteriën voorkwamen, ook tot op het laatste exemplaar werd vernietigd, na zorgvuldig in geheimschrift te zijn overgeschreven om de kunst van de beste en knapste paleograaf te trotseren. Tijdens Akbars regering hielpen enkele fanatieke hovelingen, die ontevreden waren over het zondige snuffelen door de keizer in de religies van de ongelovigen, zelf de brahmanen om hun manuscripten te verbergen. Zo iemand was Bada’uni, die een onverholen afgrijzen had voor Akbars manie voor afgodenreligies.9
Bovendien zijn er in alle grote en rijke lamakloosters, wanneer de gompa en de lhakhang zich in de bergen bevinden, onderaardse in de rotsen uitgehouwen gewelven en grot-bibliotheken. Aan de andere kant van westelijk Tsaidam, in de afgelegen passen van het Kunlungebergte10 bevinden zich verschillende van zulke geheime bergplaatsen. Langs de kam van de Altyn Tagh, waar tot dusver geen enkele Europeaan is geweest, ligt een zeker gehucht, verloren in een diepe kloof. Het is een klein groepje huizen, eerder een gehucht dan een klooster, met een armoedig uitziende tempel, met één oude lama, een kluizenaar, die er dichtbij woont om deze te bewaken. Pelgrims zeggen dat de onderaardse galerijen en zalen eronder een verzameling boeken bevatten waarvan het aantal volgens de gegeven verslagen zo groot is dat ze zelfs niet in het British Museum kunnen worden ondergebracht.11
Dit alles zal heel waarschijnlijk een glimlach van twijfel uitlokken. Maar laat de lezer, vóór hij de waarheid van deze berichten verwerpt, eerst even nadenken over de volgende welbekende feiten. Het gezamenlijke onderzoek van de oriëntalisten, en in de laatste jaren in het bijzonder het werk van de beoefenaars van de vergelijkende taalwetenschap en de godsdienstwetenschap, hebben deze ertoe gebracht vast te stellen dat een geweldig en onberekenbaar groot aantal manuscripten en zelfs gedrukte boeken, waarvan bekend is dat ze hebben bestaan, nu niet meer kunnen worden gevonden. Ze zijn verdwenen zonder het geringste spoor achter te laten. Als het boeken van geen belang waren geweest, dan had men ze misschien na verloop van tijd vanzelf verloren laten gaan, en zouden zelfs hun titels uit het menselijk geheugen zijn gewist. Maar dat is niet het geval, want de meeste ervan bevatten, zoals nu vaststaat, de werkelijke sleutels tot nog bestaande boeken die zonder deze extra delen met toelichtingen en uitleg voor de meeste lezers ervan volkomen onbegrijpelijk zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de boeken van Lao-tse, de voorganger van Confucius12.
Men zegt dat hij 930 boeken over ethiek en religies heeft geschreven, en 70 over magie, samen 1000. Zijn grote werk, het hart van zijn leerstelsel, de Tao Te Ching, of de heilige geschriften van de Taosse, bevat echter, zoals Stanislas Julien aantoont, maar ‘ongeveer 5000 woorden’,13 nauwelijks een dozijn bladzijden, en toch constateert prof. Max Müller dat ‘de tekst zonder toelichtingen onbegrijpelijk is, zodat Julien voor zijn vertaling meer dan 60 commentatoren moest raadplegen; de oudste van deze toelichtingen ging terug tot het jaar 163 v.Chr.’,14 en, zoals we zien, niet verder. In de vierenhalve eeuw die voorafgingen aan de oudste commentator was er ruimschoots tijd om de werkelijke leer van Lao-tse voor iedereen – met uitzondering van zijn ingewijde priesters – te versluieren. De Japanners, onder wie men nu de geleerdste priesters en volgelingen van Lao-tse kan vinden, lachen eenvoudig om de flaters en hypothesen van de Europese Chinakenners, en de overlevering bevestigt dat de toelichtingen waartoe onze westerse sinologen toegang hebben, niet de werkelijke occulte documenten zijn maar opzettelijke sluiers, en dat de echte toelichtingen, evenals bijna alle teksten, reeds lang uit het gezicht van de niet-ingewijden zijn verdwenen.
En wat vinden de wetenschappers terug van de oude literatuur van de Semitische religies, van de Chaldeeuwse heilige teksten, de oudere zuster en leermeesteres – zo niet de bron – van de mozaïsche Bijbel, de basis en het uitgangspunt van het christendom? Wat is er nu overgebleven om de herinnering te laten voortduren aan de oude religies van Babylon, om de grote cyclus van sterrenkundige waarnemingen van de Chaldeeuwse magiërs vast te leggen, om de overlevering van hun schitterende en bij uitstek occulte literatuur te rechtvaardigen? Alleen een paar fragmenten, toegeschreven aan Berosus.
Deze zijn echter vrijwel waardeloos, zelfs als sleutel om de aard te leren kennen van wat is verdwenen. Want ze zijn door de handen gegaan van de eerwaarde bisschop van Caesarea – die zich heeft opgeworpen als censor en bewerker van de heilige teksten van andermans religies – en ze dragen ongetwijfeld tot op de dag van vandaag het stempel van zijn zeer waarheidlievende en betrouwbare hand. Want wat is de geschiedenis van deze verhandeling over de eens grootse religie van Babylon?
Deze is door Berosus, een priester van de tempel van Belus, voor Alexander de Grote in het Grieks geschreven en ontleend aan de sterrenkundige en chronologische verslagen die door de priesters van die tempel werden bewaard, en die een periode van 200.000 jaar beslaan. Het geschrift is nu verloren. In de 1ste eeuw vóór Christus maakte Alexander Polyhistor er een aantal uittreksels uit – ook die zijn verloren. Eusebius (270-340 n.Chr.) gebruikte deze uittreksels bij het schrijven van zijn Chronicon. De punten van overeenkomst – bijna van gelijkheid – tussen de joodse en de Chaldeeuwse heilige geschriften15 maakten laatstgenoemde heel gevaarlijk voor Eusebius in zijn rol van verdediger en voorvechter van het nieuwe geloof, dat de joodse heilige geschriften had overgenomen en daarmee een absurde chronologie. Het is vrijwel zeker dat Eusebius de Egyptische synchronistische lijsten van Manetho niet heeft ontzien – en wel in die mate dat Bunsen16 hem ervan beschuldigt zonder scrupules de geschiedenis te hebben verminkt. En Socrates, een geschiedschrijver uit de 5de eeuw, en Syncellus, vice-patriarch van Constantinopel (8ste eeuw), maken hem beiden uit voor de meest brutale en wanhopige vervalser.
Is het dan aannemelijk dat hij voorzichtiger omging met de Chaldeeuwse geschriften, die de nieuwe zo overhaast aangenomen religie al bedreigden?
Met uitzondering van deze meer dan twijfelachtige fragmenten is de hele Chaldeeuwse heilige literatuur dus even volledig uit het gezichtsveld van de niet-ingewijden verdwenen als het verloren Atlantis. Enkele feiten die waren vermeld in de geschiedenis van Berosus zijn opgenomen in afdeling 2 van deel 2, en kunnen een helder licht werpen op de ware oorsprong van de gevallen engelen, verpersoonlijkt als Bel en de draak.
Wanneer men de oudste Indo-Europese literatuur, de Rig-Veda, bestudeert, en daarbij nauwkeurig de gegevens volgt die door de genoemde oriëntalisten zelf zijn verstrekt, zal men ontdekken dat de Rig-Veda, ondanks de Brahmana’s en de grote hoeveelheid tekstverklaringen en toelichtingen, tot op heden niet goed wordt begrepen, hoewel deze slechts ‘ongeveer 10.580 verzen, of 1028 hymnen’ bevat. Hoe komt dat? Blijkbaar omdat de Brahmana’s, ‘de geleerde en oudste verhandelingen over de oorspronkelijke hymnen’, zelf een sleutel vereisen, die de oriëntalisten niet hebben kunnen bemachtigen.
Wat zeggen de wetenschappers over de boeddhistische literatuur? Beschikken ze volledig daarover? Beslist niet. Ondanks de 325 delen van de Kanjur en de Tanjur van de noordelijke boeddhisten, waarvan elk deel, zoals men ons zegt, ‘vier tot vijf pond weegt’, is in feite niets bekend over het lamaïsme. Niettemin wordt in de Saddharmalamkara17 gezegd dat de heilige canon van de zuidelijke school 29.368.000 letters bevat, of, afgezien van de verhandelingen en toelichtingen, ‘vijf of zes keer de omvang van de Bijbel’, die zich volgens prof. Max Müller slechts verheugt in 3.567.180 letters. Ondanks deze ‘325 delen’ (in feite zijn er 333; de Kanjur bevat er 108 en de Tanjur 225), ‘hebben de vertalers, in plaats van ons te voorzien van de juiste versies, deze doorweven met hun eigen toelichtingen om de dogma’s van hun verschillende scholen te rechtvaardigen’.18 Bovendien ‘bevatte de heilige boeddhistische canon, volgens een overlevering die in stand wordt gehouden door de boeddhistische scholen van het zuiden en van het noorden, oorspronkelijk 80.000 à 84.000 verhandelingen, maar de meeste ervan gingen verloren, zodat er maar 6000 overbleven’,19 vertelt de professor zijn gehoor. ‘Verloren’ voor de Europeanen, zoals gewoonlijk. Maar wie kan er helemaal zeker van zijn dat ze ook voor de boeddhisten en brahmanen verloren zijn gegaan?
Als we in aanmerking nemen dat elke regel die over Boeddha of zijn ‘goede wet’ werd geschreven voor de boeddhisten heilig is, schijnt het verloren gaan van bijna 76.000 verhandelingen wel wonderbaarlijk. Indien het andersom was geweest, zou iedereen die bekend is met de natuurlijke gang van zaken het eens zijn met de verklaring dat er van deze 76.000 verhandelingen tijdens de vervolgingen in, en de emigratie uit, India vijf- of zesduizend zouden kunnen zijn vernietigd. Maar omdat duidelijk vaststaat dat boeddhistische arhats al in het jaar 300 voor onze jaartelling20 hun religieuze uittocht begonnen om het nieuwe geloof buiten Kashmir en de Himalaya te verbreiden, en China in het jaar 61 n.Chr. bereikten,21 toen Kasyapa op uitnodiging van keizer Ming-ti daarheen ging om de ‘zoon van het Hemelse Rijk’ bekend te maken met de leringen van het boeddhisme, doet het vreemd aan de oriëntalisten over zo’n verlies te horen spreken alsof dit werkelijk mogelijk was. Ze schijnen geen ogenblik met de mogelijkheid rekening te houden dat de teksten alleen voor het Westen en voor henzelf verloren zijn, of dat het Aziatische volk de ongeëvenaarde brutaliteit zou hebben om hun heiligste documenten buiten het bereik van vreemdelingen te houden, en zo te weigeren deze over te leveren aan ontwijding en misbruik door volkeren die ‘ver boven hen verheven’ zouden zijn.
Op grond van de betuigde spijt en talrijke bekentenissen van bijna iedere oriëntalist (zie bijv. Max Müllers Lectures) kan het publiek voldoende zeker ervan zijn (a) dat de onderzoekers van oude religies heel weinig gegevens hebben om zulke eindconclusies op te baseren, zoals ze dat meestal met betrekking tot de oude religies doen, en (b) dat dit gebrek aan gegevens hen niet in het minst verhindert dogma’s te formuleren. Men zou verwachten dat, dankzij de talrijke gegevens over de Egyptische theogonie en mysteriën die in de klassieke werken en bij een aantal oude schrijvers bewaard zijn gebleven, de rituelen en dogma’s van het Egypte van de farao’s tenminste goed werden begrepen, in elk geval beter dan de al te diepzinnige filosofieën en het pantheïsme van India. Van de religie en de taal van dit land had Europa vóór het begin van de 19de eeuw nauwelijks enig idee. Tot op dit ogenblik staan er langs de Nijl en overal in het land overblijfselen, zoals er jaarlijks en dagelijks worden opgegraven, die op welsprekende manier hun eigen geschiedenis vertellen. Toch wordt deze verwachting niet vervuld. De geleerde filoloog uit Oxford bekent zelf de waarheid door te zeggen:
. . . we zien de piramiden nog staan, en de ruïnes van tempels en labyrinten, hun muren bedekt met opschriften in hiërogliefen en met de vreemde afbeeldingen van goden en godinnen. Op papyrusrollen, die de tand des tijds schijnen te trotseren, hebben we zelfs fragmenten van wat men de heilige boeken van de Egyptenaren zou kunnen noemen. Hoewel er veel uit de oude geschriften van dat mysterieuze volk is ontcijferd, zijn de hoofdbron van de religie van Egypte en de oorspronkelijke bedoeling van haar ceremoniële eredienst echter nog lang niet volledig aan ons onthuld.22
Ook hier zijn de mysterieuze documenten in hiërogliefen blijven bestaan, maar de sleutels waardoor ze begrijpelijk kunnen worden, zijn verdwenen.
Nadat de professor had ontdekt dat ‘er een natuurlijk verband is tussen taal en religie, en verder dat er een gemeenschappelijke Indo-Europese religie was vóór de scheiding van het Indo-Europese ras, een gemeenschappelijke Semitische religie vóór de scheiding van het Semitische ras, en een gemeenschappelijke Turaanse religie vóór de scheiding van de Chinezen en de andere stammen die behoren tot de Turaanse groep’,23 na in feite maar ‘drie oude religieuze centra’ en drie ‘talencentra’ te hebben ontdekt, aarzelt hij toch niet – hoewel hij volkomen onbekend is met die primitieve religies en talen en ook met hun oorsprong – te verklaren ‘dat een echt historische basis voor een wetenschappelijke behandeling van die voornaamste wereldreligies’ is verkregen!24
Een ‘wetenschappelijke behandeling’ van een onderwerp is geen garantie voor zijn ‘historische basis’; en bij zo’n schaarste aan beschikbare gegevens heeft geen taalkundige, zelfs al behoort hij tot de allerbeste, het recht zijn eigen conclusies voor historische feiten uit te geven. Zonder twijfel heeft deze voortreffelijke oriëntalist tot ieders tevredenheid afdoende bewezen dat volgens de regels van Grimms klankverschuivingswet Odin en Boeddha twee afzonderlijke, duidelijk verschillende personen zijn, en hij heeft het wetenschappelijk aangetoond. Maar als hij van de gelegenheid gebruikmaakt door in één adem te zeggen dat Odin ‘in een periode lang vóór de tijd van de Veda’s en van Homerus werd vereerd als de hoogste godheid’,25 dan heeft hij daarvoor niet de minste ‘historische basis’. Hij maakt dan geschiedenis en feit ondergeschikt aan zijn eigen conclusies, wat in de ogen van geleerde oriëntalisten misschien heel ‘wetenschappelijk’ is, maar toch erg ver naast de waarheid. De tegenstrijdige meningen op het punt van de chronologie – betreffende de Veda’s – van de verschillende eminente filologen en oriëntalisten, van Martin Haug tot Max Müller zelf, zijn een duidelijk bewijs dat de bewering geen historische basis heeft, want een ‘innerlijk bewijs’ is heel vaak een dwaallichtje in plaats van een veilig baken om te volgen. De moderne vergelijkende mythologie heeft evenmin goede bewijzen om het volledige ongelijk aan te tonen van die geleerde schrijvers die gedurende ongeveer de laatste eeuw nadrukkelijk hebben beweerd dat er fragmenten van ‘een oorspronkelijke openbaring’ moeten zijn geweest, ‘gedaan aan de voorouders van de hele mensheid . . . en bewaard in de tempels van Griekenland en Italië’.26 Want dit hebben alle oosterse ingewijden en pandits van tijd tot tijd aan de wereld verkondigd.
Een vooraanstaande Singalese priester verzekerde de schrijfster dat het welbekend is dat de belangrijkste boeddhistische verhandelingen die tot de heilige canon behoren, zijn opgeborgen in landen en op plaatsen die ontoegankelijk zijn voor Europese pandits. Wijlen svami Dayananda Sarasvati, de grootste Sanskrietkenner van zijn tijd in India, gaf aan enkele leden van de Theosophical Society dezelfde verzekering wat betreft oude brahmaanse geschriften. Toen hem werd verteld dat prof. Max Müller bij zijn lezingen aan het gehoor had verklaard dat de theorie ‘dat er een oorspronkelijke openbaring was gedaan aan de voorouders van de hele mensheid, tegenwoordig maar weinig aanhangers vindt’,27 lachte de heilige en geleerde man. Zijn antwoord stemde tot nadenken. ‘Als de heer Moksj Moeller’, zoals hij de naam uitsprak, ‘een brahmaan was en met mij meeging, zou ik hem naar een gupta-grot [een geheim onderaards gewelf] bij Okhimath in de Himalaya kunnen brengen, waar hij al snel zou ontdekken dat wat over de Kalapani [de zwarte wateren van de oceaan] van India naar Europa is gegaan, alleen maar stukken afgekeurde kopieën waren van enkele passages uit onze heilige boeken. Er was werkelijk een ‘oorspronkelijke openbaring’, en deze bestaat nog steeds; ze zal ook nooit voor de wereld verloren gaan, maar opnieuw verschijnen, hoewel de mlechchha’s natuurlijk zullen moeten wachten.’
Toen hij op dit punt verder werd ondervraagd, wilde hij niets meer zeggen. Dit gebeurde in Meerut in 1880.
Zonder twijfel zijn in de vorige eeuw in Calcutta kolonel Wilford en Sir William Jones door de brahmanen wreed voor de gek gehouden. Maar ze hadden het wel verdiend, en niemand kon in die zaak meer worden verweten dan de zendelingen en kol. Wilford zelf. Eerstgenoemden, zoals Sir William Jones getuigt,28 waren dwaas genoeg om te beweren dat ‘de hindoes zelfs nu bijna christenen waren, omdat hun Brahma, Vishnu en Mahesa niets anders waren dan de christelijke drie-eenheid’.29 Het was een goede les. Deze maakte de oriëntalisten dubbel voorzichtig, maar misschien heeft ze sommigen van hen ook te wantrouwend gemaakt, en als reactie de slinger van al vaststaande conclusies te veel naar de andere kant laten doorslaan. Want ‘dat eerste aanbod op de brahmaanse markt’, dat aan kol. Wilford werd gedaan, heeft nu geleid tot een duidelijke behoefte en verlangen bij de oriëntalisten om aan bijna elk oud Sanskrietmanuscript zo’n recente datum toe te wijzen dat de zendelingen volledig gerechtvaardigd zijn als ze van de gelegenheid gebruikmaken.
Dat ze dit doen en wel met inzet van al hun verstandelijke vermogens, is onlangs gebleken uit de belachelijke pogingen om te bewijzen dat het hele puranische verhaal over Krishna een plagiaat uit de Bijbel door de brahmanen zou zijn! Maar de feiten die door de professor uit Oxford worden geciteerd in zijn lezingen over de ‘science of religion’ – over de nu beroemde inlassingen ten gunste en later tot verdriet van kol. Wilford – zijn helemaal niet in strijd met de conclusies waartoe iemand die de geheime leer bestudeert onvermijdelijk moet komen. Want als de uitkomsten aantonen dat noch het Nieuwe noch zelfs het Oude Testament ook maar iets heeft ontleend aan de oudere religie van de brahmanen en boeddhisten, volgt daaruit niet dat de joden niet alles wat ze wisten uit de Chaldeeuwse geschriften hebben overgenomen, die later door Eusebius werden verminkt. Wat de Chaldeeën betreft, deze kregen ongetwijfeld hun oorspronkelijke kennis van de brahmanen, want Rawlinson toont een onmiskenbare vedische invloed aan in de vroege mythologie van Babylon, en kol. Vans Kennedy heeft langgeleden terecht verklaard dat Babylonië vanaf het begin een centrum van Sanskriet- en brahmaanse kennis was. Maar al dat soort bewijzen moeten hun waarde verliezen bij de nieuwste theorie die door prof. Max Müller werd uitgewerkt. Iedereen weet wat deze inhoudt. Het stelsel van klankwetten is nu het algemene middel geworden voor elke herkenning en voor elk ‘verband’ tussen de goden van vele volkeren. Dus hoewel de moeder van Mercurius (Budha, Thoth-Hermes, enz.) Maia was, de moeder van Boeddha (Gautama) ook Maya, en de moeder van Jezus eveneens Maya (illusie, want Maria is Mare, de zee, symbool voor de grote illusie) – hebben deze drie personen toch geen onderling verband, en kunnen ze dat ook niet hebben, sinds Bopp ‘zijn stelsel van klankwetten heeft vastgesteld’.
Het is een gewaagde stap voor onze oriëntalisten om bij hun pogingen om de vele draden van de ongeschreven geschiedenis te verzamelen, vooraf alles te ontkennen wat niet in overeenstemming is met hun eigen conclusies. Zo wordt, terwijl dagelijks nieuwe ontdekkingen worden gedaan van grote kunsten en wetenschappen die langgeleden in de nacht van de tijd hebben bestaan, zelfs de schrijfkunst ontzegd aan enkele van de oudste volkeren, en wordt aan hen barbaarsheid in plaats van beschaving toegeschreven. Niettemin kunnen zelfs in Centraal-Azië nog steeds de sporen van een omvangrijke beschaving worden gevonden. Deze beschaving is onmiskenbaar prehistorisch. En hoe kan er een beschaving zijn zonder geschriften in een of andere vorm, zonder annalen of kronieken? Alleen al het gezonde verstand zou de verbroken schakels in de geschiedenis van verdwenen volkeren moeten aanvullen. De reusachtige ononderbroken muur van bergen die het hele tafelland Tibet omsluiten, vanaf de bovenloop van de Huang-He tot aan de Karakorambergen, was duizenden jaren getuige van een beschaving en zou de mensheid vreemde geheimen kunnen vertellen. De oostelijke en middengedeelten van die gebieden – de Nan Shan en de Altyn Tagh – waren eens met steden bedekt die goed konden wedijveren met Babylon. Sinds die steden uitstierven is een heel geologisch tijdperk over het land gegaan, zoals de hopen stuifzand en de onvruchtbare, nu dode grond van de enorme centrale vlakten van het Tarimbekken bevestigen. Alleen de grensgebieden zijn de reiziger oppervlakkig bekend. In die tafellanden van zand is water, en er zijn frisse oasen waarin geen enkele Europeaan zich nog ooit heeft gewaagd, of waarvan hij de nu verraderlijke grond heeft betreden. Sommige van deze groene oasen zijn zelfs voor een niet-ingewijde reiziger uit het land zelf volkomen ontoegankelijk. Orkanen kunnen ‘de zandwoestijnen uit elkaar scheuren en hele vlakten wegvagen’, maar ze kunnen wat buiten hun bereik ligt niet vernietigen. Diep ingebouwd in het binnenste van de aarde zijn de onderaardse bergplaatsen veilig, en omdat hun ingangen in zulke oasen verborgen liggen, bestaat er weinig angst dat iemand ze zou ontdekken, zelfs al zouden verschillende legers een inval doen in de zandwoestijnen waar
geen plas, geen struik, geen huis wordt gezien,
en de bergketen een ruige beschutting vormt
rond de verschroeide vlakten van de droge, droge woestijn . . .
Maar het is niet nodig de lezer door de woestijn te sturen, als dezelfde bewijzen van een oude beschaving zelfs in relatief dichtbevolkte gebieden van hetzelfde land worden gevonden. De oase Cherchen, bijvoorbeeld, die ongeveer 1200 meter boven het niveau van de Cherchen Darya-rivier ligt, wordt aan alle kanten omringd door ruïnes van oude plaatsen en steden. Daar vormen ongeveer 3000 mensen het overblijfsel van ongeveer 100 uitgestorven volkeren en rassen – waarvan zelfs de namen nu aan onze etnologen onbekend zijn. Een antropoloog zou in grote verlegenheid worden gebracht als hij ze moest classificeren, indelen en onderverdelen; en dit temeer omdat de respectieve afstammelingen van al deze antediluviale rassen en stammen zelf even weinig weten van hun eigen voorouders als wanneer ze van de maan waren gevallen. Als men ze vraagt naar hun afkomst, antwoorden ze dat ze niet weten waar hun voorouders vandaan zijn gekomen, maar hadden gehoord dat hun eerste (of vroegste) mensen werden geregeerd door de grote beschermgeesten van deze woestijnen. Dit kan worden toegeschreven aan onwetendheid en bijgeloof, maar toch kan het antwoord, gezien de uitspraken van de geheime leer, worden gebaseerd op een oeroude overlevering. Alleen de Khorasan-stam beweert lang vóór de tijd van Alexander te zijn gekomen uit wat nu bekendstaat als Afghanistan, en voert ter bevestiging daarvan legenden aan. De Russische reiziger kolonel (nu generaal) Przewalski vond vlak bij de oase Cherchen de ruïnes van twee enorme steden, waarvan de oudste volgens plaatselijke overlevering 3000 jaar geleden door een held en reus werd verwoest, en de andere door de Mongolen in de 10de eeuw van onze jaartelling.
De plaats waar de twee steden lagen, wordt nu als gevolg van zandverstuivingen en de woestijnwind bedekt met vreemde en heterogene overblijfselen, met gebroken porselein en keukengerei en menselijke botten. De bewoners van die streek vinden vaak koperen en gouden munten, gesmolten zilver, staven edelmetaal, diamanten, turkooizen, en, wat het merkwaardigste is, gebroken glas. . . .
Ook doodkisten van een onvergankelijke houtsoort, of gemaakt van ander materiaal, waarin prachtig geconserveerde gebalsemde lichamen worden gevonden. . . . De mannelijke mummies zijn allemaal bijzonder lange, krachtig gebouwde mensen met lang golvend haar. . . . Er werd een grafkamer gevonden met daarin 12 zittende dode mannen. Een andere keer ontdekten we in een afzonderlijke doodkist een jong meisje. Haar ogen waren gesloten met gouden schijven en de kaken bijeengehouden door een gouden bandje dat van onder de kin over de kruin van het hoofd liep. Ze was gekleed in een nauw wollen gewaad, en haar borst was bedekt met gouden sterren, terwijl de voeten onbedekt waren gelaten.30
Hieraan voegt de beroemde reiziger toe dat ze tijdens hun hele tocht op de Cherchen-rivier legenden hoorden over 23 steden die eeuwen geleden door het stuifzand van de woestijnen waren bedolven. Dezelfde overlevering bestaat bij Lob Nur en in de oase Keriya.
De sporen van zo’n beschaving, en deze en soortgelijke overleveringen, geven ons het recht vertrouwen te stellen in andere legenden waarvan voor de echtheid wordt ingestaan door ontwikkelde en geleerde Indiërs en Mongolen, die spreken over enorme bibliotheken die samen met verschillende overblijfselen van oude magische kennis onder het zand zijn vandaan gehaald, en alle veilig zijn opgeborgen.
We vatten dit kort samen. De geheime leer was de algemeen verbreide religie van de oude en prehistorische wereld. Bewijzen van haar verbreiding, authentieke verslagen van haar geschiedenis, een volledige reeks documenten die haar karakter en aanwezigheid in elk land aantonen, samen met de leringen van al haar grote adepten, bestaan tot op deze dag in de geheime onderaardse gewelven met bibliotheken die toebehoren aan de Occulte Broederschap.
Deze verklaring wordt nog geloofwaardiger als men de volgende feiten overweegt: de overlevering van de duizenden oude perkamenten die werden gered toen de bibliotheek van Alexandrië werd verwoest; de duizenden Sanskrietboeken die in India verdwenen tijdens de regering van Akbar; de wijdverbreide overlevering in China en Japan dat de echte oude teksten met de toelichtingen, de enige die deze begrijpelijk kunnen maken – en die uit vele duizenden delen bestaan – al lang buiten het bereik van niet-ingewijden zijn gebracht; het verdwijnen van de omvangrijke heilige en occulte geschriften uit Babylon; het verlies van die sleutels die als enige de duizend raadsels van de Egyptische hiërogliefengeschriften zouden kunnen oplossen; de overlevering in India dat de echte geheime toelichtingen, de enige die de Veda’s begrijpelijk maken, hoewel niet meer zichtbaar voor niet-ingewijden, er nog zijn voor de ingewijden, verborgen in geheime grotten en gewelven; ten slotte een zelfde geloof bij de boeddhisten met betrekking tot hun geheime boeken.
De occultisten beweren dat deze alle bestaan, beschermd tegen westerse plunderende handen, om opnieuw te verschijnen in een meer verlichte eeuw, waarop, met de woorden van wijlen svami Dayananda Sarasvati, ‘de mlechchha’s [paria’s, barbaren, iedereen buiten de grenzen van de hindoebeschaving] zullen moeten wachten’.
Want het is niet de schuld van de ingewijden dat deze documenten nu voor de buitenwereld ‘verloren’ zijn, en evenmin werd hun beleid bepaald door egoïsme of door de wens om de levenschenkende heilige kennis te monopoliseren. Er waren gedeelten van de geheime wetenschap die ontelbare eeuwen verborgen moesten blijven voor de blikken van de niet-ingewijden. Maar dit gebeurde omdat het meedelen van zulke belangrijke geheimen aan de onvoorbereide menigte gelijkstond met het geven van een brandende kaars aan een kind in een kruitmagazijn.
Het antwoord op een vraag die vaak bij onderzoekers is gerezen, wanneer ze met zulke beweringen worden geconfronteerd, kan hier in het kort worden gegeven.
‘We kunnen’, zeggen ze, ‘de noodzaak begrijpen om geheimen zoals het vril, of de rotsenvernietigende kracht, ontdekt door J.W. Keely uit Philadelphia, voor het grote publiek te verbergen, maar we kunnen niet begrijpen hoe enig gevaar zou kunnen ontstaan door het openbaren van een zuiver filosofische lering zoals de evolutie van de planeetketens.’
Het gevaar was dat leringen zoals die van de planeetketen of de zeven rassen direct een sleutel geven tot de zevenvoudige aard van de mens, want elk beginsel staat in verband met een gebied, een planeet en een ras, en de menselijke beginselen staan op elk gebied in verband met zevenvoudige occulte krachten waarvan die van de hogere gebieden een geweldige energie bezitten. Zo geeft elke zevenvoudige indeling direct een sleutel tot geweldige occulte krachten, waarvan het misbruik onberekenbaar kwaad voor de mensheid zou veroorzaken. Een sleutel die misschien geen sleutel is voor de huidige generatie – vooral niet voor de westerlingen die immers juist door hun blindheid en dom materialistisch ongeloof in het occulte worden beschermd; maar een sleutel die niettemin heel reëel zou zijn geweest in de vroege eeuwen van het christendom, voor mensen die volledig overtuigd waren van de realiteit van het occultisme, en die een cyclus van ontaarding ingingen die hen vatbaar maakte voor misbruik van occulte krachten en tovenarij van de ergste soort.
De documenten werden verborgen, dat is waar, maar van de kennis zelf en van het werkelijke bestaan daarvan werd nooit een geheim gemaakt door de hiërofanten van de tempel, waarin mysteriën altijd als een leerschool dienden en een aansporing tot deugd vormden. Dit is heel oud nieuws, en werd herhaaldelijk bekendgemaakt door de grote adepten, van Pythagoras en Plato tot de neoplatonisten. Het was de nieuwe religie van de nazarenen die in de gedragslijn van eeuwen een verandering ten kwade bracht.
Bovendien is er een welbekend, heel opmerkelijk feit dat voor de schrijfster werd bevestigd door een eerbiedwaardige heer die jarenlang aan een Russische ambassade was verbonden – namelijk dat er in de keizerlijke bibliotheken in St. Petersburg verschillende documenten zijn die aantonen dat, zelfs nog in de tijd toen in Rusland vrijmetselarij en geheime genootschappen van mystici ongehinderd bloeiden, dat wil zeggen aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw, meer dan één Russische mysticus via het Oeralgebergte naar Tibet reisde op zoek naar kennis en inwijding in de onbekende gewelven van Centraal-Azië. En meer dan één van hen keerde jaren later terug met een rijke voorraad aan informatie van een soort die hij nergens in Europa had kunnen verkrijgen. Verschillende gevallen zouden kunnen worden genoemd, en welbekende namen worden gegeven, maar zo’n publiciteit zou de nog levende familieleden van de bedoelde overleden ingewijden kunnen hinderen. Iedereen kan de annalen en de geschiedenis van de vrijmetselarij in het archief van de Russische hoofdstad raadplegen, en hij zal zich van het genoemde feit kunnen overtuigen.
Dit is een bevestiging van wat al vele keren eerder, en helaas met te weinig discretie, is verklaard. In plaats van nuttig te zijn voor de mensheid hebben de venijnige beschuldigingen van opzettelijke verzinsels en doelbewust bedrog, die naar het hoofd werden geslingerd van mensen die slechts een waar maar weinig bekend feit verkondigden, voor de lasteraars alleen maar slecht karma voortgebracht. Maar nu is het kwaad gedaan, en de waarheid moet niet langer worden ontkend, wat ook de gevolgen zijn. Vormt deze leer een nieuwe religie, vraagt men ons? In geen geval, ze is geen religie, en evenmin is haar filosofie nieuw, want, zoals al is gezegd, ze is zo oud als de denkende mens. Haar leringen worden nu niet voor het eerst openbaar gemaakt, maar werden voorzichtig verstrekt aan, en verkondigd door, meer dan één Europese ingewijde – voornamelijk door wijlen Ragon.
Meer dan één groot geleerde heeft verklaard dat er nooit een stichter van een religie was, hetzij Indo-Europees, Semitisch of Turaans, die een nieuwe religie had bedacht, of een nieuwe waarheid had geopenbaard. Deze stichters waren allemaal doorgevers, geen oorspronkelijke leraren. Ze brachten nieuwe vormen en interpretaties, terwijl de waarheden waarop deze berusten zo oud als de mensheid zijn. Ze kozen één of meer van die grootse waarheden – die alleen voor een echte wijze en ziener zichtbare werkelijkheden zijn – uit de vele die in het begin mondeling aan de mens waren bekendgemaakt, en in de adyta van de tempels door inwijding tijdens de mysteriën en door persoonlijke overdracht waren bewaard en in stand gehouden, en ze openbaarden deze waarheden aan het grote publiek. Zo ontving elk volk op zijn beurt enkele van deze waarheden, versluierd door zijn eigen plaatselijke en bijzondere symboliek, die zich in de loop van de tijd ontwikkelde tot een meer of minder filosofische eredienst, een pantheon verhuld in mythen. Confucius – een heel oude wetgever volgens de historische chronologie, hoewel hij in de wereldgeschiedenis als een heel moderne geleerde wordt beschouwd – zei: ‘Ik geef alleen door: ik kan geen nieuwe dingen scheppen. Ik geloof in de Ouden en daarom houd ik van hen.’31 Vandaar dat dr. Legge hem ‘nadrukkelijk een overbrenger en geen maker’ noemt.32
De schrijfster houdt ook van hen, en gelooft daarom in de Ouden en in de tegenwoordige erfgenamen van hun wijsheid. En omdat ze in beiden gelooft, geeft ze nu aan iedereen die het wil aannemen door wat zijzelf heeft ontvangen en geleerd. Tegen de mensen die haar getuigenis misschien verwerpen – dat is de grote meerderheid – zal zij geen wrok koesteren, want ze zullen op hun manier evengoed gelijk hebben met ontkennen als zij op haar manier gelijk heeft met bevestigen, omdat ze de waarheid vanuit twee heel verschillende gezichtspunten beschouwen. Volgens de regels van de kritische wetenschap moet de oriëntalist a priori elk bewijsstuk verwerpen dat hij zelf niet volledig kan verifiëren. En hoe kan een westerse wetenschapper op grond van beweringen iets aannemen waarvan hij niets weet? Dat wat in deze boekdelen wordt gegeven is zowel aan mondelinge als aan geschreven leringen ontleend. Dit eerste gedeelte van de esoterische leringen is gebaseerd op stanza’s, die de geschriften vormen van een volk dat in de etnologie onbekend is; er wordt beweerd dat ze zijn geschreven in een taal die niet voorkomt in de nomenclatuur van talen en dialecten waarmee de filologie bekend is; ze zouden afkomstig zijn uit een bron (het occultisme) die door de wetenschap wordt afgewezen; en ten slotte worden ze aangeboden in het werk van iemand die voor de wereld onophoudelijk in diskrediet is gebracht door al die mensen die onwelkome waarheden haten, of een eigen stokpaardje hebben te verdedigen. Daarom kan het verwerpen van deze leringen worden verwacht, en moet dit bij voorbaat worden aanvaard. Niemand die zichzelf in een of andere tak van de exacte wetenschap een ‘geleerde’ noemt, zal worden toegestaan deze leringen serieus te nemen. Ze zullen in deze eeuw belachelijk worden gemaakt en a priori worden verworpen, maar alleen in deze eeuw. Want in de 20ste eeuw van onze jaartelling zullen de wetenschappers gaan inzien dat de geheime leer noch bedacht noch overdreven is, maar daarentegen eenvoudig is geschetst, en ten slotte dat haar leringen ouder zijn dan de Veda’s.33 Zijn laatstgenoemde niet zelfs nog maar 50 jaar geleden bespot, verworpen, en een ‘moderne vervalsing’ genoemd? Werd er niet door Lemprière en andere wetenschappers ooit verkondigd dat Sanskriet uit het Grieks was voortgekomen, en een daarvan afgeleid dialect was? Prof. Max Müller vertelt ons dat de heilige boeken van de brahmanen, van de magiërs, en van de boeddhisten rond 1820 ‘zo goed als onbekend’ waren; ‘zelfs hun bestaan werd betwijfeld, en er was geen enkele wetenschapper die één regel van de Veda’s . . . van de Zend-Avesta of . . . van de boeddhistische Tripitaka had kunnen vertalen’; en nu is bewezen dat de Veda’s het werk zijn van de vroegste oudheid, waarvan ‘het behoud bijna op een wonder neerkomt’.34
Hetzelfde zal worden gezegd van de oude geheime leer, wanneer bewijzen worden gegeven van haar onbetwistbare bestaan en van haar geschriften. Maar het zal eeuwen duren vóór er veel meer van wordt gegeven. Over de sleutels tot de geheimen van de dierenriem, die voor de wereld bijna verloren zouden zijn, merkte de schrijfster ongeveer tien jaar geleden in Isis ontsluierd op dat ‘de genoemde sleutel zeven keer moet worden omgedraaid vóór het hele stelsel is onthuld. We zullen hem maar éénmaal omdraaien, en zo de niet-ingewijde één vluchtige blik in het mysterie gunnen. Gelukkig is hij die dit alles begrijpt!’
Hetzelfde kan men zeggen van het hele esoterische stelsel. In Isis werd de sleutel één keer omgedraaid en niet meer. In deze delen wordt veel meer uitgelegd. In die tijd kende de schrijfster de taal waarin het boek werd geschreven nauwelijks, en het openbaren van veel waarover nu vrij wordt gesproken, was verboden. In de 20ste eeuw zal mogelijk een beter geïnformeerde en veel geschiktere leerling door de meesters van wijsheid worden gezonden om afdoende en onweerlegbare bewijzen te leveren dat er een wetenschap bestaat die men guptavidya noemt, en dat de bron van alle nu aan de wereld bekende religies en filosofieën, evenals de eens mysterieuze bronnen van de Nijl, gedurende vele eeuwen was vergeten en voor de mensen verloren was gegaan, maar ten slotte is teruggevonden.
Een boek als dit moet worden ingeleid, niet met een eenvoudig voorwoord maar veeleer met een boekdeel dat feiten zou moeten geven, niet alleen uitweidingen, want De geheime leer is geen verhandeling of een reeks vage theorieën, maar bevat alles wat in deze eeuw aan de wereld mag worden bekendgemaakt.
Het zou meer dan nutteloos zijn op deze bladzijden zelfs die gedeelten van de esoterische leer openbaar te maken die nu niet langer verborgen zijn, als niet eerst de echtheid en authenticiteit – in elk geval de waarschijnlijkheid – van het bestaan van zulke leringen werden vastgesteld. Van verklaringen zoals nu zullen worden afgelegd, moet worden aangetoond dat verschillende autoriteiten hiervoor instaan: filosofen uit de oudheid, klassieke schrijvers en zelfs enkele geleerde kerkvaders, van wie sommigen deze leringen kenden doordat ze deze hadden bestudeerd en boeken erover hadden gezien en gelezen, en van wie sommigen zelfs persoonlijk waren ingewijd in de oude mysteriën, waarbij de geheime leringen allegorisch werden opgevoerd. De schrijfster zal historische en betrouwbare namen moeten geven, en bekende schrijvers moeten citeren – oude en hedendaagse, algemeen als bekwaam erkend, met een goed onderscheidingsvermogen en liefde voor de waarheid – en ook enkele beroemde meesters in de geheime kunsten en wetenschappen moeten noemen, tegelijk met de mysteries daarvan, zoals deze in hun vreemde archaïsche vorm zijn onthuld, of beter gezegd gedeeltelijk aan het publiek zijn voorgelegd.
Hoe moet dit worden gedaan? Wat is de beste manier om zo’n doel te bereiken? was de steeds terugkerende vraag. Om ons plan te verduidelijken proberen we een voorbeeld te geven. Wanneer een reiziger uit een goed verkend land komt en plotseling het grensgebied van een terra incognita bereikt, ingesloten en aan het gezicht onttrokken door een ontzaglijke barrière van onbegaanbare rotsen, dan kan hij nog weigeren te erkennen dat zijn verkenningsplannen zijn verijdeld. De toegang tot de andere kant is verboden. Maar als hij het mysterieuze gebied niet persoonlijk kan bezoeken, kan hij misschien toch een middel vinden om het van zo kort mogelijke afstand te onderzoeken. Geholpen door zijn kennis van het landschap achter zich kan hij een algemeen en tamelijk juist idee krijgen van het uitzicht achter de muur van rotsen, als hij maar de hoogste van de vóór hem liggende toppen beklimt. Als hij daar eenmaal is, kan hij er op zijn gemak naar kijken, en dat wat hij vaag waarneemt vergelijken met dat wat hij pas beneden zich heeft gelaten, omdat hij nu dankzij zijn inspanningen boven de nevellaag en de in wolken gehulde steile rotsen staat.
Aan degenen die een beter begrip zouden willen krijgen van de in de tekst genoemde geheimen van de oeroude tijden, kan zo’n voorlopig waarnemingspunt in deze twee delen niet worden geboden. Maar als de lezer geduld heeft en een blik zou willen werpen op de huidige stand van overtuigingen en geloofsvormen in Europa, en deze vergelijken met wat aan de geschiedenis bekend is over de eeuwen direct voor en na het christelijk tijdperk, dan zal hij dit alles in deel 3 van dit boek vinden.
In dat deel zal een korte opsomming van alle belangrijke aan de geschiedenis bekende adepten worden gegeven, en zal de ondergang van de mysteriën worden beschreven; vanaf dat moment begon de werkelijke aard van de inwijdingen en de heilige wetenschap uit de herinnering van de mensen te verdwijnen en werd daaruit ten slotte systematisch gewist. Vanaf die tijd werden haar leringen occult, en de magie voer maar al te vaak onder de eerbiedwaardige maar vaak misleidende vlag van de hermetische filosofie. Zoals in de eeuwen vóór onze jaartelling bij mystici vooral het echte occultisme voorkwam, zo volgde op het begin van het christendom de magie, of beter gezegd de tovenarij, met haar occulte kunsten.
Hoe omvangrijk en ijverig de fanatieke pogingen tijdens die eerste eeuwen ook waren om elk spoor van de spirituele en intellectuele inspanningen van de heidenen uit te wissen, ze mislukten; maar dezelfde geest van de duistere demon van fanatisme en onverdraagzaamheid heeft sindsdien stelselmatig de betekenis verdraaid van elke mooie bladzijde die in de voorchristelijke tijd werd geschreven. Van dat wat er is overgebleven heeft de geschiedenis – zelfs in haar onzekere weergave – genoeg bewaard om een onpartijdig licht op het geheel te kunnen werpen. Laat de lezer dan even met de schrijfster op het gekozen waarnemingspunt blijven staan. Ze vraagt hem zijn volle aandacht te geven aan die 1000 jaar waarin de voorchristelijke periode door het jaar een van Christus’ geboorte werd gescheiden van de nachristelijke. Deze gebeurtenis – hetzij historisch juist of onjuist – heeft men niettemin laten dienen als een eerste teken om een groot aantal verdedigingswerken op te richten tegen elke mogelijke terugkeer van, of zelfs een snelle blik op, de gehate religies van het verleden; gehaat en gevreesd – omdat ze zo’n helder licht werpen op de nieuwe en opzettelijk versluierde interpretatie van wat nu bekendstaat als de ‘nieuwe bedeling’.
Hoe bovenmenselijk de inspanningen van de eerste kerkvaders ook waren om de geheime leer uit het geheugen van de mensen te laten verdwijnen, ze mislukten allemaal. De waarheid kan nooit worden gedood, daarom slaagde men er niet in om elk spoor van die oude wijsheid volledig van het oppervlak van de aarde weg te vagen, en om iedere getuige die erover sprak in de boeien te slaan en de mond te snoeren. Men hoeft alleen maar te denken aan de duizenden en misschien miljoenen verbrande manuscripten; aan de tot stof vergruisde monumenten met hun niets verhullende inscripties en beeldende symbolen; aan de benden van vroege kluizenaars en asceten die rondzwierven tussen de ruïnes van steden in Opper- en Beneden-Egypte, in woestijnen en bergen, dalen en hooglanden, op zoek naar en uit op de vernietiging van elke obelisk, zuil, rol of perkament die ze in handen konden krijgen, als er maar het teken tau op stond, of een ander door het nieuwe geloof geleend en zich toegeëigend teken; dan zal men duidelijk begrijpen hoe het komt dat er zo weinig van de verslagen van het verleden is overgebleven. De duivelse geest van fanatisme van het vroege en middeleeuwse christendom en van de islam heeft vanaf het begin graag in duisternis en onwetendheid willen wonen, en beide maakten
de zon als bloed, de aarde tot een graf,
het graf tot een hel, en deze zelf tot een nog zwartere duisternis.35
Beide godsdiensten hebben hun bekeerlingen met het zwaard gemaakt; beide hebben hun kerken gebouwd op ten hemel reikende offeranden van menselijke slachtoffers. Boven de poort van de 1ste eeuw van onze jaartelling vlamden noodlottig de onheilspellende woorden ‘het karma van israël’ op. Boven de ingang van onze eigen eeuw zal de toekomstige ziener andere woorden kunnen onderscheiden, die verwijzen naar het karma voor een listig samengestelde geschiedenis, voor opzettelijk verdraaide gebeurtenissen, en voor het belasteren van grote figuren door het nageslacht, die onherkenbaar werden verminkt tussen de twee wagens van Jagannatha – fanatisme en materialisme, waarvan de een te veel aanvaardt en de ander alles ontkent. Wijs is hij die zich aan de gulden middenweg houdt, en gelooft in de eeuwige rechtvaardigheid van de dingen. Zo zegt Faizi’s Diwan, de ‘getuige van de wonderbaarlijke toespraken van een vrijdenker die tot 1000 sekten behoort’:
In de vergadering op de dag van de opstanding, wanneer de dingen uit het verleden zullen worden vergeven, zullen de zonden van de Ka’aba worden vergeven ter wille van het stof van christelijke kerken.
Hierop antwoordt prof. Max Müller:
De zonden van de islam zijn even waardeloos als het stof van het christendom. Op de dag van de opstanding zullen zowel moslims als christenen de ijdelheid van hun religieuze leer inzien. De mensen strijden op aarde over religie; in de hemel zullen ze ontdekken dat er maar één ware religie is – de verering van Gods geest.36
Met andere woorden: ‘Er is geen religie (of wet) hoger dan de waarheid’ – ‘Satyat nasti paro dharmah’ – het devies van de maharaja van Benares, dat is overgenomen door de Theosophical Society.
Zoals in het voorwoord al werd gezegd, is De geheime leer geen omwerking van Isis ontsluierd, zoals oorspronkelijk de bedoeling was. Het boek licht laatstgenoemde eerder toe, en hoewel geheel onafhankelijk van het eerdere boek, is het een onmisbaar vervolg daarop. Veel van wat in Isis stond, kon nauwelijks door de theosofen uit die tijd worden begrepen. De geheime leer zal nu licht werpen op veel vragen die in het eerste boek onopgelost bleven, vooral op de beginbladzijden, die nooit zijn begrepen.
In de twee delen van Isis, die zich eenvoudig bezighielden met de filosofieën binnen onze historische periode en de verschillende symbolenstelsels van volkeren die ten onder zijn gegaan, kon slechts een vluchtige blik worden geworpen op het panorama van het occultisme. Dit boek geeft echter een gedetailleerde leer van het ontstaan van het heelal en de evolutie van de vier rassen die voorafgingen aan de mensheid van ons vijfde ras, en twee dikke boekdelen verklaren nu wat alleen al op de eerste bladzijde van Isis ontsluierd werd gezegd, en in enkele hier en daar door dat boek heen verspreide toespelingen. Ook in deze twee delen kon pas worden geprobeerd het uitgebreide spectrum van de oeroude wetenschappen te geven, nadat we enkele enorme vraagstukken hebben afgehandeld, zoals de evolutie van de kosmos en van de planeten, en de geleidelijke ontwikkeling van de mysterieuze mensheden en rassen die aan onze ‘Adamse’ mensheid voorafgingen. Daarom heeft deze poging om enkele geheimen van de esoterische filosofie op te helderen werkelijk niets te maken met het eerdere boek. De schrijfster zal wat er is gezegd nu met een voorbeeld toelichten.
Isis (1:49) begint met een verwijzing naar ‘een oud boek’:
Zo oud dat onze hedendaagse oudheidkundigen een onbepaalde tijd over zijn bladzijden zouden kunnen nadenken, en het toch niet helemaal eens kunnen worden over de aard van het weefsel waarop het is geschreven. Het is het enige oorspronkelijke exemplaar dat nu bestaat. Het oudste Hebreeuwse document over occulte kennis – de Sifra di Tseniutha – werd eruit samengesteld, en dat in een tijd toen het eerstgenoemde al werd beschouwd als een literair overblijfsel. Een van de illustraties eruit laat zien hoe Adam37 uit de goddelijke essentie emaneert als een lichtende boog, die dan een cirkel vormt; en dan, na het hoogste punt van zijn omtrek te hebben bereikt, buigt deze onbeschrijflijke majesteit weer terug naar de aarde, terwijl ze in haar werveling een hoger type mensheid meevoert. Naarmate ze onze planeet dichter en dichter nadert, krijgt de emanatie steeds meer schaduw, totdat ze bij het aanraken van de grond zo zwart is als de nacht.
Dit ‘heel oude boek’ is het origineel waaruit de vele delen van Kiu-ti werden samengesteld. Niet alleen dit laatstgenoemde en de Sifra di Tseniutha, maar zelfs de Sefer Jetsirah38, die door de Hebreeuwse kabbalisten aan hun aartsvader Abraham werd toegeschreven (!), het boek Shu-Ching, China’s oorspronkelijke bijbel, de heilige boeken van de Egyptische Thoth-Hermes, de Purana’s in India, het Chaldeeuwse Boek van de getallen en de Pentateuch zelf, zijn allemaal ontleend aan dat ene oorspronkelijke boekje. Volgens de overlevering werd het opgeschreven in het Senzar, de geheime priestertaal, naar de woorden van de goddelijke wezens die het bij het eerste begin van ons vijfde ras dicteerden aan de zonen van het licht in Centraal-Azië. Want er was een tijd dat deze taal (het Sen-zar) bekend was aan de ingewijden van elk volk, toen de voorouders van de Tolteken haar even gemakkelijk verstonden als de bewoners van het verloren Atlantis, die haar op hun beurt erfden van de wijzen van het derde ras, de manushi’s, die haar rechtstreeks van de deva’s van het tweede en eerste ras hadden geleerd. De ‘illustratie’ waarover in Isis wordt gesproken, heeft betrekking op de evolutie van deze rassen en van onze mensheid van het vierde en vijfde ras in het manvantara of de ‘ronde’ van Vaivasvata; elke ronde bestaat uit de yuga’s van de zeven perioden van de mensheid, waarvan er in onze levenscyclus nu vier voorbij zijn, terwijl het punt halverwege de vijfde bijna is bereikt. De illustratie is, zoals iedereen kan begrijpen, symbolisch, en betreft alles vanaf het begin. Het oude boek beschreef de evolutie van de kosmos en verklaarde de oorsprong van alles op aarde, met inbegrip van de fysieke mens, gaf de ware geschiedenis van de rassen vanaf het eerste tot het vijfde ras, en gaat dan niet verder. Het houdt op bij het begin van het kaliyuga, precies 4989 jaar geleden, bij de dood van Krishna, de schitterende ‘zonnegod’, de eens levende held en hervormer.
Maar er bestaat nog een boek. Onder degenen die het bezitten beschouwt niemand het als heel oud, omdat het tegelijk met het ‘zwarte tijdperk’ ontstond en even oud is, namelijk ongeveer 5000 jaar. Over ongeveer negen jaar zal de eerste cyclus van de eerste 5000 jaar eindigen, die begon met de grote cyclus van het kaliyuga. En dan zal de laatste voorspelling die in dat boek (het eerste deel van de profetieën voor het ‘zwarte tijdperk’) voorkomt, in vervulling gaan. We hoeven niet lang te wachten, en velen van ons zullen de dageraad van de nieuwe cyclus beleven, aan het einde waarvan veel rekeningen tussen de rassen zullen worden opgemaakt en vereffend. Deel 2 van deze voorspellingen is sinds de tijd van Boeddha’s grote opvolger Sankaracharya in voorbereiding, en is bijna klaar.
De aandacht moet worden gevestigd op nog een belangrijk punt, dat vooraan staat in de reeks geleverde bewijzen voor het bestaan van één oorspronkelijke universele wijsheid – in ieder geval voor de christelijke kabbalisten en onderzoekers. De leringen waren ten minste gedeeltelijk bekend aan verschillende kerkvaders. Op zuiver historische gronden kan men beweren dat Origenes, Synesius, en zelfs Clemens van Alexandrië al waren ingewijd in de mysteriën vóór ze aan het neoplatonisme van de school van Alexandrië dat van de gnostici toevoegden, onder de christelijke sluier. Wat nog meer zegt, sommige leringen van de geheime scholen – hoewel beslist niet alle – werden in het Vaticaan bewaard, en zijn daarna onderdeel geworden van de mysteriën, in de vorm van verminkte aanvullingen op de oorspronkelijke christelijke beginselen door de Latijnse kerk. Een voorbeeld is het nu vermaterialiseerde dogma van de onbevlekte ontvangenis. Dit verklaart de grote vervolgingen door de rooms-katholieke kerk van het occultisme, de vrijmetselarij en de heterodoxe mystiek in het algemeen.
De dagen van Constantijn waren het laatste keerpunt in de geschiedenis, de tijd van de uiterste strijd die in de westelijke wereld eindigde met het verstikken van de oude religies ten gunste van de nieuwe, die op hun dode lichamen werd gebouwd. Vanaf die tijd begon men krachtige en niet-aflatende pogingen te doen om met elk toelaatbaar en ontoelaatbaar middel het zicht op het verre verleden, voorbij de ‘zondvloed’ en de hof van Eden, voor de onbescheiden blikken van het nageslacht af te sluiten. Elk geschilpunt werd geblokkeerd, elk document waarop de hand kon worden gelegd, werd vernietigd. Toch blijft er genoeg over, zelfs tussen zulke verminkte documenten, om ons het recht te geven te zeggen dat daarin elk mogelijk bewijs aanwezig is voor het werkelijke bestaan van een moederleer. Fragmenten ervan hebben geologische en politieke omwentelingen overleefd om het verhaal ervan te vertellen, en elk overblijfsel toont aan dat de nu geheime wijsheid eens de oorsprong was, de altijd vloeiende, eeuwige bron waaruit alle stroompjes – de latere religies van alle volkeren – van het eerste tot het laatste toe werden gevoed. Deze periode, die begon met Boeddha en Pythagoras en eindigde met de neoplatonisten en de gnostici, is het enige overgebleven brandpunt in de geschiedenis waarin voor het laatst de schitterende lichtstralen uit lang vervlogen eeuwigheden samenkomen, niet verduisterd door onverdraagzaamheid en fanatisme.
De schrijfster was daarom genoodzaakt om steeds weer de gegeven feiten van het grijze verleden te verklaren aan de hand van bewijsmateriaal uit de historische periode. Geen ander middel was beschikbaar, ook al liep ze de kans om nogmaals van gebrek aan methode en systematiek te worden beschuldigd. Het publiek moest worden bekendgemaakt met de pogingen van veel wereld-adepten, van ingewijde dichters, schrijvers en klassieken uit elke eeuw, om in de verslagen van de mensheid de kennis te bewaren van ten minste het bestaan van zo’n filosofie, zo niet van haar leringen zelf. Van de ingewijden van 1888 zou men zich in feite geen voorstelling kunnen maken, en ze zouden voor altijd een schijnbaar onmogelijke mythe blijven, indien niet werd aangetoond dat soortgelijke ingewijden in elk ander tijdperk van de geschiedenis hebben geleefd. Dit kon alleen worden gedaan door nauwkeurig op te geven waar men deze grote figuren vermeld kon vinden, die werden voorafgegaan en gevolgd door een eindeloos lange reeks andere beroemde antediluviale en postdiluviale meesters in de kunsten. Alleen zo kon worden aangetoond, deels op gezag van de overlevering en deels op dat van de geschiedenis, dat kennis van het occulte en de vermogens die deze aan de mens verleent, niet volkomen denkbeeldig zijn, maar dat ze even oud zijn als de wereld zelf.
Tegen mijn rechters uit het verleden en van de toekomst heb ik dus niets te zeggen, of ze nu serieuze literaire critici zijn dan wel die schreeuwende derwisjen van de literatuur die een boek beoordelen op de populariteit of impopulariteit van de schrijver, en die, terwijl ze nauwelijks een blik slaan op de inhoud, zich als dodelijke bacillen aan de zwakste delen van het lichaam vasthechten. En ik zal geen aandacht schenken aan die stompzinnige lasteraars – gelukkig erg klein in aantal – die, in de hoop de aandacht van het publiek te trekken door iedere schrijver die beter bekend is dan zijzelf in diskrediet te brengen, zelfs naar hun schaduwen schuimbekken en blaffen. Nadat deze mensen eerst jarenlang hadden beweerd dat de leringen in The Theosophist, die culmineerden in Esoteric Buddhism, alle door de schrijfster van deze regels waren bedacht, veranderden ze ten slotte van mening, en maakten Isis ontsluierd en de rest uit voor een plagiaat uit Éliphas Lévi (!), Paracelsus (!!) en wonderlijk genoeg uit het boeddhisme en het brahmanisme (!!!). Men kan evengoed Renan ervan beschuldigen zijn Vie de Jésus uit de evangeliën en Max Müller zijn Sacred Books of the East of zijn Chips uit de filosofieën van de brahmanen en Gautama Boeddha te hebben gestolen. Maar voor het publiek in het algemeen en de lezers van De geheime leer kan ik herhalen wat ik aldoor al heb verklaard, en wat ik nu formuleer in de woorden van Montaigne: Heren, ‘Ik heb hier alleen maar bloemen voor een boeket uitgezocht, en heb er niets van mijzelf aan toegevoegd dan het touwtje dat ze samenbindt.’39
Trek het ‘touwtje’ kapot en snijd het in stukken, als u wilt. Wat het boeket feiten betreft, deze zult u nooit kunnen laten verdwijnen. U kunt ze alleen negeren, meer niet.
We kunnen besluiten met een laatste woord over dit deel 1. Men zou kunnen denken dat in een inleiding die voorafgaat aan een gedeelte dat in hoofdzaak de kosmogonie behandelt, bepaalde naar voren gebrachte onderwerpen niet op hun plaats zijn; maar één nadere overweging, gevoegd bij de redenen die al werden gegeven, heeft me ertoe gebracht ze even aan te roeren. Iedere lezer zal onvermijdelijk de gedane uitspraken beoordelen vanuit het standpunt van zijn eigen kennis, ervaring en bewustzijn, gebaseerd op wat hij al heeft geleerd. Dit feit moet de schrijfster voortdurend voor ogen houden: vandaar ook de vele verwijzingen in dit eerste deel naar zaken die strikt genomen tot een later gedeelte van het boek behoren, maar waaraan niet stilzwijgend kon worden voorbijgegaan, opdat de lezer dit boek niet zou beschouwen als een sprookje – een verzinsel van een of ander hedendaags brein.
Zo zal het verleden helpen om het heden tot zijn recht te laten komen, en laatstgenoemde om het verleden beter te waarderen. De fouten van deze tijd moeten worden verklaard en uit de weg geruimd, en toch is het meer dan waarschijnlijk – in dit geval komt dit neer op zekerheid – dat opnieuw het getuigenis van vele eeuwen en van de geschiedenis op niemand indruk zal maken behalve op de heel intuïtieven – anders gezegd de zeer weinigen. Maar hier kunnen de getrouwen, evenals in alle soortgelijke gevallen, zich troosten door aan de huidige sceptische sadduceeër het wiskundige bewijs en verslag voor te leggen van zijn halsstarrige koppigheid en fanatisme. Er bestaat nog ergens in het archief van de Franse Académie de beroemde wet van de kansrekening, die door bepaalde wiskundigen algebraïsch werd uitgewerkt ten dienste van de sceptici. Ze luidt als volgt: Als twee mensen getuigen van een feit, en als ieder van hen dit een zekerheid van ⅚ toekent, dan zal dat feit een zekerheid van 35⁄36 hebben, m.a.w. de kans dat het feit waar is, staat tot die dat het niet waar is als 35 staat tot 1. Drie van zulke getuigenissen samen geven een zekerheid van 215⁄216. De overeenstemming tussen tien personen die ieder een zekerheid van ½ geven, zal 1023⁄1024 opleveren, enz. De occultist mag tevreden zijn en niet méér verlangen.
Noten
- Noot vert.: door A.P. Sinnett (eerste Engelse editie 1883).
- Zie The Theosophist, juni 1884, blz. 225vn.
- Voorwoord van de oorspronkelijke uitgave.
- Vishnu-Purana, 4:1; Wilson, deel 3, blz. 230&vn.
- Dan, volgens de moderne Chinese en Tibetaanse klankleer ch’an, is de algemene term voor de esoterische scholen en hun literatuur. In de oude boeken wordt janna gedefinieerd als ‘het door meditatie en kennis verbeteren van het zelf’, een tweede innerlijke geboorte (J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 129vn). Vandaar dzan, fonetisch djan, het ‘Boek van Dzyan’.
- Dit werd volgens ons het eerst ontdekt door Beglar, hoofdingenieur restauratie in Bodhgaya, een voortreffelijk archeoloog.
- Zie Isis ontsluierd, 2:32-3.
- Prof. Max Müller toont aan dat geen omkoperij of dreigement door Akbar de oorspronkelijke tekst van de Veda’s van de brahmanen kon afdwingen, en hij pocht dat Europese oriëntalisten deze hebben (Introduction to the Science of Religion, 1873, blz. 23). Of Europa de volledige tekst heeft is heel twijfelachtig, en de toekomst zou de oriëntalisten heel onaangename verrassingen kunnen brengen.
- Bada’uni schreef in zijn Muntakhab al-tawarikh: ‘Zijne majesteit genoot van het onderzoek naar de sekten van deze ongelovigen (die niet kunnen worden geteld, zo talrijk zijn ze, en die een eindeloze hoeveelheid geopenbaarde boeken bezitten) . . . Omdat ze [de sramana’s en brahmanen] andere geleerden in hun verhandelingen over moraal en over de natuur- en godsdienstwetenschappen overtreffen, en een hoge graad bereiken van kennis van de toekomst, van spirituele kracht en menselijke vervolmaking, leverden ze bewijzen die op rede en getuigenis waren gebaseerd, en wisten ze hun leringen zó stevig bij hem in te prenten dat niemand nu bij zijne majesteit twijfel zou kunnen wekken, zelfs als bergen tot stof zouden verkruimelen, of als de hemel uit elkaar zou scheuren.’ Dit boek ‘werd geheimgehouden, en werd niet vóór de regeerperiode van Jahangir uitgegeven’. (A’in-i-Akbari, in het Engels vertaald door dr. H. Blochmann, deel 1, blz. 179-80, 104vn.)
- Karakoramgebergte, West-Tibet.
- Volgens dezelfde overlevering waren de nu onherbergzame gebieden van het kurkdroge Tarimbekken – een ware wildernis in het hart van Turkestan – in de oudheid overdekt met bloeiende en rijke steden. Nu verbreken slechts een paar groene oasen de doodse eenzaamheid. Een daarvan, ontstaan op het graf van een grote stad die is opgeslokt door en begraven onder de zandbodem van de woestijn, behoort aan niemand toe, maar wordt vaak door Mongolen en boeddhisten bezocht. Dezelfde overlevering spreekt over reusachtige onderaardse verblijven, over grote gangen die vol zijn met kleitabletten en cilinders. Het kan een ongegrond gerucht zijn, maar ook een feit.
- ‘Indien we onze aandacht richten op China, zien we dat de religie van Confucius is gebaseerd op de vijf Ching- en de vier Shu-boeken, die op zichzelf van aanzienlijke omvang zijn en aangevuld zijn door uitgebreide toelichtingen; zonder deze zouden zelfs de grootste geleerden het niet aandurven om de diepte van hun heilige canon te peilen.’ (Max Müller, Introduction to the Science oƒ Religion, 1873, blz. 114.) Maar ze hebben deze niet gepeild – en dit tot ongenoegen van de confucianisten, zoals een zeer geleerd lid van die groep in 1881 in Parijs zich beklaagde.
- Tao-teh-King, vert. S. Julien, Parijs, 1841, blz. xxvii.
- M. Müller, Op.cit., blz. 115.
- Overeenkomsten die pas nu zijn ontdekt en bewezen op basis van de ontdekkingen gedaan door George Smith (zie zijn Chaldean Account of Genesis). En dankzij deze Armeense vervalser zijn alle beschaafde volkeren meer dan 1500 jaar misleid om de resultaten van joodse redeneringen te aanvaarden als rechtstreekse goddelijke openbaring!
- Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 1, blz. 206.
- R. Spence Hardy, The Legends and Theories of the Buddhists, 1866, blz. 66.
- E. Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 76-7.
- Müller, Op.cit., blz. 114.
- C. Lassen (Indische Althertumskunde, deel 2, blz. 1091) toont aan dat er een boeddhistisch klooster werd gesticht in de Kailas-keten in 137 v.Chr.; en generaal Cunningham zegt hetzelfde over een nog ouder klooster.
- Eerw. J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 82-3.
- Müller, Introduction to the Science of Religion, blz. 118. Onze grootste egyptologen zijn zo weinig bekend met de begrafenisrituelen van de Egyptenaren en de uiterlijke kentekenen van de verschillende seksen op de mummies, dat dit heeft geleid tot de belachelijkste vergissingen. Pas een jaar of twee geleden werd zo’n flater ontdekt in Bulaq bij Caïro. De mummie die men had aangezien voor die van de vrouw van een onbelangrijke farao bleek, op basis van een inscriptie die op een amulet om zijn hals werd gevonden, die te zijn van Sesostris, de grootste koning van Egypte!
- Noot vert.: De nu niet meer gebruikte term Turaans werd vroeger door Europese etnologen en taalkundigen op een vage manier gebruikt om volkeren mee aan te duiden die niet Indo-Europese, niet Semitische en niet Hamitische talen spraken – in het bijzonder sprekers van Altaïsche, Dravidische, Oeralische talen, Japans, Koreaans, enz.
- Op.cit., blz. 215-16.
- ‘On false analogies in comparative theology’, Op.cit., blz. 318.
- Op.cit., blz. 283.
- Op.cit., blz. 40-1.
- Zie Asiatick Researches, deel 1, 1798, blz. 272.
- Zie Max Müller, Introduction to the Science of Religion, de lezing ‘On false analogies in comparative theology’, blz. 288-9 en 296ev. Dit betreft de knappe vervalsing (op in oude Purana-manuscripten ingelaste bladen) in goed en oud Sanskriet, van alles wat kol. Wilfords pandits van hem over Adam en Abraham, Noach en zijn drie zonen, enz., hadden gehoord.
- Uit een lezing van N.M. Przewalski.
- Lün Yü (gesprekken), 7:1; W. Schott, Entwurf einer Beschreibung der Chinesische Litteratur, Berlijn, 1854, blz. 7; Max Müller, Introduction to the Science of Religion, blz. 156-7&vn.
- Life of Confucius, blz. 96; zoals geciteerd door Müller, Op.cit., blz. 157.
- Dit pretendeert niet een voorspelling te zijn, maar eenvoudig een verklaring die is gebaseerd op kennis van feiten. Elke eeuw wordt er een poging gedaan de wereld te laten zien dat occultisme geen zinloos bijgeloof is. Als de deur eenmaal op een kiertje mag blijven staan, zal deze elke nieuwe eeuw verder worden geopend. De tijd is rijp voor een uitgebreider kennis dan tot nu toe werd toegestaan, hoewel deze tot dusver nog heel beperkt is.
- Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 5, 24.
- Lord Byron, Childe Harold’s Pilgrimage, 4:34.
- F. Max Müller, Introduction to the Science of Religion, blz. 256-7&vn.
- De naam wordt gebruikt in de betekenis van het Griekse woord ἄνθρωπος.
- Rabbi Joshua ben Chanania, die omstreeks 72 n.Chr. stierf, verklaarde openlijk dat hij ‘wonderen’ had verricht met behulp van het boek Sefer Jetsirah, en daagde iedere scepticus uit. Franck citeert de Babylonische Talmud, en noemt twee andere wonderdoeners, de rabbi’s Chanina en Oshaia (zie Jeruzalemse Talmud, Mishnah Sanhedrin, hfst. 7, enz., en A. Franck, La kabbale, 1843, deel 1, hfst. 2, blz. 75-6). Veel middeleeuwse occultisten, alchemisten, en kabbalisten beweerden hetzelfde, en zelfs de hedendaagse magiër, wijlen Éliphas Lévi, verzekert het openlijk in zijn boeken over magie.
- Essais, boek 3, hfst. 12.