Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Hoofdstuk 3

Zichtbare en onzichtbare werelden

Een van de hoofdleringen van de esoterische traditie is dat het heelal een zevenvoudig (of tienvoudig) organisme is: het is een levend wezen waarvan sommige bestanddelen meer en sommige minder intelligent en bewust zijn dan andere. Op de kosmische levensladder neemt de relatieve graad van bewustzijn en intelligentie met elke stap ‘omlaag’ af. De meest algemene vorm waarin deze leer voorkomt is die van de hemelen en hellen: sferen van beloning voor een juiste levenswijze, en louteringssferen voor een slecht leven. Deze gebieden van gelukzaligheid of van lijden werden in de oudste literatuur nooit gesitueerd in een of ander deel van de stoffelijke wereld, maar er werd onveranderlijk over gezegd dat ze zich in onzichtbare of etherische rijken van het heelal bevinden.

De zonder meer exoterische en monastieke ideeën dat de plaats van de hel in het centrum van de aarde is, en de hemel in het bovenste deel van de atmosfeer, werden door Dante schitterend beschreven in zijn Divina Commedia – een verminkte echo van verkeerd begrepen Griekse en Romeinse mythologische verhalen over Olympus en Tartarus. Zelfs zulke exoterische denkbeelden leidden tot de gewoonlijk onuitgesproken gevolgtrekking dat deze gebieden in elk opzicht meer etherisch zijn dan onze grofstoffelijke aarde; bovendien waren deze denkbeelden een laatste wanhopige poging van de mystieke instincten van de mens om een plaats- en tijdsstructuur op te bouwen waar de zielen van de mensen naartoe zouden gaan wanneer aan hun leven op aarde een einde was gekomen.

Volgens nog latere meningen van enkele christelijke theologen of halfbakken mystici, vergelijkbaar met de voornoemde ideeën, bevond de hel zich in de zon of misschien op het dorre oppervlak van de maan, of op een andere afgelegen plek; de hemel werd ook wel boven de wolken gesitueerd, op een onzichtbare verafgelegen plaats van het hemelse blauw. Maar al die quasi-stoffelijke plekken voor hemel en hel hadden een heel recente oorsprong; en toen in het westen de vroegste leringen over onzichtbare gebieden uit de herinnering waren verdwenen, kwam uit de inzichten van het Europese wetenschappelijke onderzoek een nieuwe, mentaal verjongende invloed naar voren, waarin duidelijk werd dat er geen werkelijke reden bestond om de hel of de hemel ergens in het fysieke heelal te situeren.

Duizenden jaren lang, sinds een tijd ver voor het verval en de ondergang van de Grieks-Romeinse beschaving en zelfs tot in onze tijd is voortdurend een gevoel blijven bestaan dat de ons omringende fysieke sfeer slechts het omhulsel of gewaad is van innerlijke en onzichtbare werelden. Bij beschaafde volkeren wordt het intuïtieve besef van deze grote waarheid van de natuur even algemeen aangetroffen als onder onontwikkelde volkeren.

De antropologie heeft in haar studies van de respectieve mythologieën van de mensenrassen aangetoond dat het menselijk verstand veel meer geneigd is gedachtestelsels uit te werken over onzichtbare werelden die zowel de oorsprong als het einddoel voor de zielen van de mensen zijn, dan zich plaatsen voor loutering of beloning voor te stellen in streken van onze fysieke aardbol, zoals is gebeurd in de zeer exoterische mythologie van Griekenland en Rome en in de getrouwe nabootser daarvan, de middeleeuwse mythologie van het christendom.

Als een theosoof spreekt over onzichtbare werelden, bedoelt hij niet werelden die alleen maar onzichtbaar zijn in de betekenis van niet gezien worden. Hij bedoelt werelden die de achtergrond en kosmische grondslag zijn van het zichtbare heelal, de oorzakelijke gebieden, de wortels van de dingen. Als een spiritist over zijn ‘zomerland’ spreekt, of een christen over zijn ‘hemel’ en ‘hel’, hebben beiden een vaag intuïtief besef dat er waarheid schuilt achter wat ze zeggen, dat er iets achter de fysieke sluier bestaat. Dat gevoel is ongetwijfeld juist. Maar het is meer dan iets: het is een uitgestrekt heelal, een organische kosmos van veelsoortige werelden, gebieden en sferen.

Wat is deze zichtbare fysieke wereld van ons nu werkelijk? Waaruit is onze aarde opgebouwd, en hoe blijft ze met haar samengestelde bewegingen in de ruimte op haar plaats? Hoe hangt ze veilig in de zogenaamde leegte? Hoe vinden de andere planeten en de zon hun plaats in de uitgestrekte gebieden van de oneindigheid? Wat zijn de sterren, de nevelvlekken, de kometen en al de andere lichamen die schijnbaar willekeurig verspreid staan in de ruimte? Bestaan alleen de zichtbare hemellichamen – en is er daarachter, er rondom en er binnenin helemaal niets?

Wij denken hier aan het vroeg-christelijke theologische denkbeeld dat de Here God de hemelen en de aarde uit ‘niets’ heeft geschapen. Niets is niets, en uit niets kan niets komen, want het is niets. Het is een woord, een fantasie, zoiets als het product van de verbeelding als we over een platte bol of een driehoek met vier zijden spreken. Dit zijn woorden zonder betekenis en daarom onzin. Men moet wel tot de conclusie komen dat het vóórkosmische ‘niets’ van de theologie op zijn minst het oneindig grote geheel van de goddelijke verbeeldingskracht, of gedachte plus wil, moet hebben bevat. Zelfs de meest orthodoxe en exoterische theologen kunnen toch moeilijk beweren dat de goddelijke wil, de goddelijke verbeeldingskracht en de goddelijke scheppingskracht niets zijn!

Hier zien we dat zelfs het christelijke stelsel dat op halfvergeten en verkeerd begrepen heidense filosofie berust, opmerkelijk verwant blijkt aan de leringen van alle filosofie en religie, namelijk dat het heelal en het gehele verbijsterende web van het gemanifesteerde zijn, teruggaand tot de eerste manvantarische oorsprong, tenslotte uit de substantie van de goddelijke essentie zelf werd geweven. Deze conclusie is misschien voor de latere school van christelijke exegeten buitengewoon onwelkom; maar als hun bijbels-theologische stelsel nog enige betekenis heeft en van de vuilnishoop moet worden gered, zal het zijn verheven oorsprong dienen te erkennen. Want er bestond in de hele oudheid algemene overeenstemming over een onzichtbare achtergrond, een uitgestrekt kosmisch web van wezens en dingen die, gezamenlijk en in samenwerking met de rijken waarin zij leven, de oorzakelijke gebieden vormen voor alle in de ruimten van de Ruimte verspreide fysieke werelden: de onzichtbare, wezenlijke structuur van de kosmos waarin deze zichtbare werelden zijn gehuisvest en gesitueerd, en waaruit ze alle krachten, substanties en oorzakelijke bestaanswetten putten die hen maken tot wat ze zijn.

. . .

Alle gemanifesteerde, materiële of quasi-materiële sferen of werelden zijn wat in de esoterische traditie, strikt genomen, hellen worden genoemd. Dit komt doordat het bestaan van zelfbewuste wezens in de stoffelijke werelden, in vergelijking met hogere sferen, relatief zo weinig voorkomt, dat hun verblijf daar in zekere zin een vergelding is voor hun falen om de bij hen behorende positie of staat in hogere rijken te behouden. Het is zeker juist dat deze ‘afdalingen’ en ‘op stijgingen’ deel uitmaken van de eonenlange evolutionaire pelgrimsreis die de rondzwervende monaden moeten maken om volledig zelfbewuste ervaring in al de verschillende gebieden van het kosmische leven te verwerven. Niettemin wordt de ‘afdaling’ naar de materiëlere sferen terecht als een ‘val’ beschouwd; en daarom zijn zulke lagere sferen in technische zin hellen.

Veel oude geschriften beschrijven sommige hellen als precies het tegenovergestelde van wat de meeste christenen in de Middeleeuwen zagen als de theologische hel van hun religieuze leiders. Sommige hellen in de brahmaanse of boeddhistische geschriften zijn, te oordelen naar de mystieke beschrijvingen ervan, heel plezierige plaatsen!

De algemene naam voor de grote menigten halfbewuste, bewuste en zelfbewuste bewoners van de werelden die in etherisch of spiritueel opzicht hoger staan dan het aardse leven is deva’s – om een in hindoegeschriften veel voorkomende naam te gebruiken. Deze term wordt daarom gegeven aan die klassen van zelfbewuste wezens die de ‘afdaling’ in de lagere sferen maken om ervaring op te doen. De menselijke familie is zo’n groep en daarom strikt genomen een hiërarchie van deva’s. Maar de mensenfamilie is niet de enige hiërarchie van deva’s. Als er bijvoorbeeld in de boeddhistische en brahmaanse literatuur wordt verklaard dat er vier hoofdafdelingen van deva’s zijn die in hogere sferen leven dan die van de aarde, dan wordt er ver wezen naar de vier kosmische gebieden die net boven het gebied liggen waar onze planeet zich bevindt; en die verwijzing heeft dus rechtstreeks en speciaal betrekking op de zes bollen van de planeetketen van onze aarde die hoger zijn dan deze aardbol. Alleen al dit feit werpt een helder licht op de innerlijke betekenis van veel van wat in de oude hindoeliteratuur staat, bijvoorbeeld waar men laat zien dat de deva’s onder bepaalde omstandigheden min of meer nauw verbonden zijn met de menselijke subhiërarchie of familie.

Dit fysieke heelal is maar de schil, de uiterlijke verschijningsvorm en manifestatie van innerlijke en oorzakelijke werkelijkheden; binnen het omhulsel bevinden zich de krachten die het leiden. De innerlijke werelden zijn de wortels ervan, die zich tot diep in de innerlijke oneindigheid uitstrekken; gezamenlijk zijn die wortels dat eindeloze pad waarover alle wereldleraren hebben gesproken; het brengt de mens, als hij het getrouw volgt, met een steeds uitbreidend bewustzijn rechtstreeks naar het hart van het heelal – een hart dat geen plaats of afmeting heeft, geen positie of duidelijk bepaalde materiële begrenzing; want het is de oneindigheid zelf.

Ware zieners in wie het ‘innerlijke oog’ is ontwaakt (in het oosten mystiek het ‘oog van Siva’ genoemd), hebben als ze dat willen rechtstreekse kennis over deze sferen buiten onze eigen hiërarchie, want ze kunnen met die hogere energieën en krachten trillingscontact maken, en zodoende tijdelijk zelfbewust in die innerlijke gebieden leven en onmiddellijk uit de eerste hand kennis opdoen over die gebieden. Alle mensen kunnen echter dit ‘geopende oog’, dit geestelijke vermogen van innerlijk inzicht, verwerven door het leven te leiden, en wat erg belangrijk is, door training bij een echte leraar. Hun eerste stap in de richting van zo’n contact is door willen en handelen de eigen voeten op het pad te zetten.

Zo leert men de innerlijke en uiterlijke rijken van de natuur kennen door de enige betrouwbare toetssteen in het leven van de mens – het bewustzijn van het individu. Het innerlijke bewustzijn komt zonder belemmerende bijkomstigheden rechtstreeks in contact met het hart van het heelal; en de oprechte aspirant wordt zich dan bewust van de waarheid omdat hij zich vereenzelvigt met de innerlijke werkingen van het heelal.

Er bestaat geen andere methode om met de innerlijke werelden in aanraking te komen en deze te gaan begrijpen dan door het eigen bewustzijn in substantie daarmee één te maken; een van de eerste lessen die de aspirant wordt geleerd is dat de enige manier om een wezen of ding werkelijk te begrijpen is, dat wezen of ding althans tijdelijk te worden. In deze eenvoudige bewering zit veel meer dan oppervlakkig lijkt, want alle riten en functies van de werkelijke inwijding zijn daarop gebaseerd. Het is niet mogelijk dat iemand liefde begrijpt of sympathie voelt als zijn eigen wezen niet tijdelijk liefde of sympathie per se wordt. Enkel afstandelijk zulke functies van de menselijke constitutie bestuderen, creëert onmiddellijk de noodlottige dualiteit van waarnemer en het waargenomene, van subject en object, en werpt zo een hinderpaal op door deze te onderscheiden. Alleen door lief te hebben kan men liefde begrijpen. Alleen door te sympathiseren begrijpt en doorgrondt men sympathie; anders wordt er slechts gepraat en gespeculeerd over wat liefde en sympathie op zichzelf zijn.

Als we de vorm, de schoonheid of de geur van een mooie bloem bestuderen, worden we blij en onze gedachten en gevoelens ondergaan een verheffende invloed; maar we beseffen dat wij en de bloem verschillen omdat wij de waarnemer zijn en de bloem het waargenomene; als we daarentegen ons bewustzijn als het ware in de bloem zelf kunnen projecteren, en haar tijdelijk worden, kunnen we alles begrijpen wat de bloem voor en op zichzelf betekent.

Deze ideeën bevatten de kern en het wezen van een grote waarheid. Zelfs de grootste adept kan niet in de aard en de geheimen van de onzichtbare werelden doordringen en ze volledig begrijpen tenzij hij zijn waarnemend bewustzijn een spirituele en psychische eenheid ermee laat vormen. Als dit gebeurt, wordt hij tijdelijk een wezenlijk deel van die innerlijke werelden, en krijgt zo zeer grondige kennis van hun aard, hun respectieve kenmerken, en verschillende energieën en eigenschappen.

Alleen door harmonische eenwording met het onderwerp of voorwerp van studie kan men zijn ervaring in voor anderen begrijpelijke taal overdragen. Aldus hebben de grote genieën van de wereld het menselijk leven verrijkt en verhelderd door wat zij hun medemensen hebben gebracht. Wanneer men de mystieke en theologische poëzie uit oude overleveringen bestudeert, bijvoorbeeld in Keltische en Scandinavische mythologie, is men zich scherp bewust van de waarheid van dit alles wanneer de ziener of bard beschrijft hoe hij het gras hoort groeien, de hemellichamen in hun baan hoort zingen of de taal van de bijen kan verstaan of de stemmen van de wind.

Het is mogelijk om zelfbewust van het ene heelal of de ene hiërarchische bestaanssfeer naar een andere hiërarchische sfeer over te gaan. Inderdaad is het voor de mens de gewoonste ervaring, zo algemeen dat zulke ervaringen slechts als gewone gedachteovergangen ons bewustzijn binnenkomen en wij door de bomen de schoonheid van het bos niet zien. Iedereen die slaapt betreedt een ander bewustzijnsgebied. Verander het trillingsgetal van een bepaalde toestand en we betreden andere gebieden van het heelal, hogere of lagere dan het onze afhankelijk van de omstandigheden. Iedereen die zijn emotionele golflengte van haat verandert in die van liefde en dit doet door zijn wil te gebruiken, oefent een deel van zijn innerlijke constitutie; als hij in deze richting beter is getraind, zal dit hem eens in staat stellen achter de zogenaamd dikke sluier van uiterlijke schijn te gaan, want door zo zijn kracht te gebruiken, zal hij het juiste vermogen en het bijbehorende orgaan hebben ontwikkeld om dit te doen. Ieder die de verleiding om iets verkeerds te doen, of om minder te zijn dan hij is, met succes weerstaat, oefent in zichzelf het vermogen waardoor hij op een dag tijdens de gevreesde beproevingen van de inwijding zelf bewust achter de sluier kan gaan.

Omdat onze zintuigen ons maar over een klein deel van het scala aan krachten vertellen, van het hele spectrum van universele energieën en substanties die het heelal vullen, ja werkelijk het zijn, moeten er kennelijk andere werelden en sferen bestaan die voor ons gezichtsvermogen onzichtbaar en voor onze tastzin ontastbaar zijn, en waar we slechts op onvolmaakte wijze kennis van kunnen nemen via ons verfijnde denkorgaan – want we hebben ons denkvermogen nog niet geoefend om één te worden en in sympathie mee te trillen met wat het onderzoekt. Ons fysieke zintuiglijke gestel is maar een kanaal, door middel waarvan we kennis vergaren van alleen de fysieke wereld. Het is het denkend wezen binnenin, het denkvermogen, de ziel, het bewustzijn – met meer verfijnde en subtiele zintuigen dan die van het grofstoffelijke lichaam – dat de Denker en de Kenner is. Niemand heeft nog de enorme krachten van deze psychospirituele ontvanger beproefd – ontdekt wat deze kan doen, kan weten en bereiken door naar binnen te zien. Feitelijk leiden onze vijf zintuigen onze aandacht af van de kanalen naar wijsheid en kennis, naar buiten naar de verwarrende chaos van de verschijnselen, in plaats van haar te richten op de innerlijke oorzakelijke gebieden van het heelal of van onze eigen constitutie.

Wij hebben ook lang niet voldoende beheersing over onze gedachten. Die vliegen kriskras ordeloos door ons brein als de horde elementalen die ze zijn, en verwoesten vaak zelfs onze ethische normen. We weten inderdaad weinig van onze innerlijke vermogens – spirituele, intellectuele, psychische – en van de zintuigen die met elke categorie ervan corresponderen, en die in alle gevallen veel hoger en subtieler zijn dan de fysieke. Indien die innerlijke zintuigen vollediger zouden worden ontwikkeld, dan zou men althans in zekere mate kennis hebben van de onzichtbare werelden en hun bewoners; we zouden bewust met hen omgaan – en in de hogere rijken ons werkelijk met de goden kunnen onderhouden. Deze opmerkingen hebben niets te maken met omgang met spoken of zogenaamde ‘geesten’ van de doden.

De grootste denkers van de wetenschap komen nu tot een ruimere opvatting van het universele leven en van de betrekkingen die de mens daarmee heeft. In tegenstelling tot de wetenschappelijke denkbeelden van zelfs maar vijftien jaar geleden vertellen ze verbazingwekkende dingen. Onlangs publiceerde de Manchester Guardian een artikel, getiteld ‘Nieuwe visie op het heelal’, waaruit we citeren:

Waarom zou alle materie in het heelal zich hebben opgedeeld in miljoenen stelsels van sterren, gas en stof, die vrijwel gelijkmatig verspreid en van vrijwel gelijke afmeting zijn? Waarom zouden die stelsels ongeveer anderhalf miljoen lichtjaren van elkaar staan en waarom zou ieder stelsel ongeveer vijf keer zo breed als dik zijn en enkele tientallen miljoenen sterren bevatten? Die verbazingwekkende eenvormigheid in het heelal duidt erop dat onder relatief eenvoudige omstandigheden overal aan de wetten van de mechanica wordt gehoorzaamd. Als eerste op de schaal van grootte staat het heelal. De grote nevelvlekken vormen de tweede klasse objecten. Deze zijn bij benadering van gelijke grootte en staan op de tweede plaats van de schaal. In de grote nevelvlek is de ster de voornaamste eenheid. Evenals de grote nevelvlekken zelf hebben de sterren een grote eenvormigheid, in massa zo niet in helderheid. De sterren staan op de derde plaats van de schaal. Van de sterren dalen wij af naar de nietige, donkere en koude objecten die men planeten noemt. Die bezitten ongeveer een tienduizendste van de massa van de zon. Dan zijn er de satellieten van de planeten, die op de vijfde plaats van de schaal van grootte staan. . . . Kleinere dingen dan deze heeft de natuur samengepakt in een mengelmoes van eigenaardigheden, tot de eenvormigheid van de moleculen en atomen wordt bereikt. Tot die mengelmoes behoren wijzelf; we kijken trots om ons heen en voelen ons een beetje tekortgedaan. We betreuren onze omvang, maar bewonderen onze intelligentie.

Waar kwam de oorspronkelijke wolk vandaan? Mogelijk uit de vijfde dimensie! Sir J.H. Jeans is van mening dat de moeilijkheid om de vorm van de spiraalarmen in de grote nevelvlekken te verklaren alleen kan worden opgelost door de ontdekking dat de centra van zulke nevelvlekken kranen zijn waardoor materie uit een ander heelal in het onze stroomt. . . .

Als dit waar is, hoe staat het dan met de vijfde dimensie? Hoe ziet het hyperheelal van de vijfde dimensie eruit? Wat voor soort wezens wonen er? Waar kwam de vijfde dimensie zelf vandaan?

Hier spreekt een wetenschapper in onze tijd als een ziener uit de oudheid. Hij trekt blijkbaar de conclusie dat er materie, dat wil zeggen energie, stroomt vanuit die andere ‘dimensies’ naar ons fysieke heelal, vanuit een hoger heelal dan het onze – een leer van de archaïsche theosofie uit prehistorische tijden, waaraan de latere religies en filosofieën hun wezenlijke inhoud ontleenden. Deze oude leer die Jeans onbewust opneemt in de conclusie die hij uit zijn wetenschappelijke studies heeft getrokken, is een ware en intuïtieve uiteenzetting van occulte wijsheid; namelijk dat er in de kern van de nevelvlekken, die verspreid zijn in de ruimten van de Ruimte, centra bestaan, door hem ‘singuliere punten’ genoemd, waaruit en waardoor materie in ons fysieke heelal stroomt; die stroom van substantiële energie komt uit een ‘vijfde dimensie’ tot ons. Om zijn eigen woorden te gebruiken uit Astronomy and Cosmogony: die centra zijn punten

waar materie in ons heelal wordt gestort vanuit een andere niet tot de onze behorende ruimtelijke dimensie; voor een bewoner van ons heelal schijnen deze dan punten te zijn waarin voortdurend materie wordt geschapen. blz. 352

Het gebruik van het woord dimensie is ontoereikend, omdat het onnauwkeurig is. Dimensie is een term voor afmeting. Maar als de kerngedachte er is, doet dit er niet zoveel toe. Hij noemt deze dimensie de vijfde omdat de vierde dimensie, in navolging van dr. Albert Einstein, kennelijk de tijd is. Wij zouden deze dimensies liever werelden, sferen of gebieden noemen, de oorzakelijke achtergrond van het hele universum dat we zien. Onze eigen hogere menselijke beginselen leven in die onzichtbare gebieden, in die ten onrechte zo genoemde ‘andere dimensies’; we zijn daar dus evengoed thuis als ons fysieke lichaam hier op aarde.

Het heelal is immers één onmetelijk groot organisme, en alles daarin is een onscheidbaar want integrerend en samenstellend deel ervan; daarom heeft de mens alles in zich wat er in het heelal is, omdat hij een onscheidbaar deel van het kosmische geheel is. Als onscheidbaar deel van het heelal heeft hij iedere energie, elke substantie en iedere bewustzijnsvorm in de oneindigheden van de grenzeloze ruimte in zich, latent of actief. Daarom kan hij door het pad te volgen, dat steeds verder naar binnen leidt, naar zijn essentiële zelf, kennis opdoen, want op deze manier verkrijgt hij uit de eerste hand kennis van de werkelijkheid. Op dit feit is de hele cyclus van inwijding gebaseerd, en de immense wijsheid en kennis die daarin worden verworven.

De oude Hermetische leer van de Alexandrijnse Grieken, door hen overgeleverd uit nog oudere bronnen, wordt uitgedrukt in hun bekende aforisme: ‘Wat beneden is, is hetzelfde als wat boven is; wat boven is, is hetzelfde als wat beneden is’. Dit is een van de grond leringen van de oude wijsheidsreligie waarop de wet van analogie berust: het grote wordt weerspiegeld in het kleine, in het oneindig kleine; met andere woorden, het oneindig kleine weerspiegelt het kosmische. Waarom? Omdat het heelal één groot organisme is, en één wet alles doordringt; wat actief of latent is in één sfeer, moet dus actief of latent zijn in alle sferen, waarbij men ermee rekening moet houden dat de substanties van die respectieve werelden in etherisch of materieel opzicht gradueel verschillen. Deze innerlijke werelden oefenen zó invloed uit op de uiterlijke, dat alles wat er op het fysieke gebied gebeurt het gevolg is van de innerlijke krachten, substanties en machten die zich naarbuiten openbaren. Op precies dezelfde manier werken de vermogens van de mens door zijn fysieke lichaam; want de mens is in het klein een kopie van wat het heelal in het groot is.

Aardbevingen, vloedgolven, vulkanische uitbarstingen, noorder- en zuiderlicht, wind, hagel en onweersbuien; de voortgang en het terugwijken van het ijs in ijstijden; endemische, epidemische en pandemische ziekten; het rustig groeien van het gras op de velden of het gaan bloeien van de bloemen; de ontwikkeling van een microscopische cel tot een mens van een meter tachtig; de reusachtig grote krachten die in het binnenste of aan het oppervlak van onze zon werken; de regel matige banen die de planeten met onveranderlijke precisie volgen – het zijn allemaal voorbeelden van hoe de innerlijke causale krachten, de drijvende krachten die in de innerlijke werelden liggen besloten, zich nu door zelfexpressie naar buiten werken. Al deze verschijnselen zijn in feite slechts de gevolgen in onze uiterlijke fysieke sfeer van wat plaatsvindt in de innerlijke en onzichtbare rijken. Daarbinnen gebeuren de dingen, en als de verbindings- of contactpunten dicht genoeg bij ons zijn, voelt onze fysieke sfeer de gevolgen ervan in de verbijsterende massa verschijnselen die door de natuur wordt voortgebracht.

Het idee van sommige wetenschappers dat er geluk of toeval in het heelal heerst, is misschien te wijten aan het oude materialistische denkbeeld van een ‘fysisch determinisme’, dat in feite erop neerkomt dat er in het heelal niets dan willoze, onbezielde, en niet door leven geleide materie is die zich lukraak naar een onkenbaar of onbekend doel beweegt. Deze wetenschappers hebben zich verzet tegen het onlogische van dit idee en hebben hun toevlucht gezocht in zuiver wiskundige begrippen, waarbij hun onuitgesproken honger naar wet en regelmaat overal naar voren komt, maar waar voldoende vaagheid bestaat over de oorzakelijke achtergrond om de mogelijkheid open te laten voor de werking van een kosmische besturende intelligentie. En toch zien ze niet in dat het denkbeeld van geluk of toeval niets anders is dan het terugvallen op hetzelfde oude materialistische fysische determinisme in een nieuwe vorm.

De veranderende inzichten van wetenschappers als gevolg van de ontdekking van nieuwe natuurfeiten betekenen dat het wetenschappelijke denken voortdurend in beweging is en dat het einde daarvan nog door niemand kan worden aangegeven. Ongetwijfeld kunnen veel denkbeelden die als wetenschappelijk zijn verkondigd en daarna zijn verlaten voor nieuwere ideeën, worden herroepen en omgevormd om te passen bij wat de toekomst zal brengen. Deze mogelijkheid geldt vooral voor wat nu algemeen ‘indeterminisme’ heet, dat in sommige opzichten even onverbloemd materialistisch is als het oude fysische determinisme dat nu wordt afgedankt, en dat niets anders dan hetzelfde oude fysische determinisme in een nieuwe vorm schijnt te zijn. Want het zou duidelijk moeten zijn dat wanneer indeterminisme moet worden opgevat als louter toeval of willekeurig handelen, dit niet in een heelal kan bestaan dat dezelfde wetenschappers zo vaak afschilderen als het werk van ‘een kosmische wiskundige’ – van een kosmische intelligentie. Intelligentie en toeval gaan even slecht samen als enerzijds kosmische orde, die wetmatigheid en gericht handelen inhoudt, en anderzijds onverantwoorde toevalligheid en dus kosmische wanorde.

Een theosoof is geen fatalist. Het heelal en alles wat erin is, is het resultaat van een inherente keten van oorzaken en gevolgen die zich uitstrekt van de oneindigheid van het verleden tot in de eindeloosheid van de toekomst. Alles in het heelal is een gevolg van vroegere oorzaken die de tegenwoordige gevolgen voortbrengen – een bewijs voor de activiteit of werking van ontelbare willen en intelligenties in het heelal. Zoals Spinoza, een pantheïst, de leer van de Upanishads herhaalde dat het heelal slechts een manifestatie of weerspiegeling van het bewustzijn van de kosmische godheid is, zo leidt ook de esoterische traditie alles wat er is af van die oorspronkelijke onbegrijpelijke goddelijke bron waaruit alles voortkwam en waarnaar alles zal terugkeren; en zegt daarom dat de kosmos en alles daarin is opgebouwd uit bewustzijn-substantie als de essentie ervan. Het zou je reinste dwaasheid zijn te veronderstellen dat er tussen deze onzichtbare goddelijke bron en ons fysieke heelal geen tussenliggende graden van op elkaar inwerkende schakels zijn; deze schakels zijn in werkelijkheid de enorme reeksen onzichtbare werelden of sferen, die de oorzakelijke factoren in de kosmische manifestatie zijn.

Juist omdat de mens een kleinere hiërarchie is die uit dezelfde goddelijke bron emaneert, bezit hij zijn evenredige deel van intelligentie en wilskracht als inherente onderdelen van zijn innerlijke constitutie. De mensheid als geheel is een van de talloze menigten van hiërarchische verzamelingen intelligenties en willen die het heelal vullen. Elk van die hiërarchieën leeft op en in zijn eigen wereld, zichtbaar of onzichtbaar. Daardoor kan de mens naar eigen wens zijn lot scheppen, want hij heeft dezelfde factoren in zich die het heelal bezielen en besturen. Universele wetten omringen hem, waarmee hij onontkoombaar is verbonden omdat hij er een deel van is; niets kan uit het heelal weggaan, niets kan er van buitenaf in komen, want er is geen buiten. Omdat de mens alles bevat wat het heelal bevat, heeft hij mogelijkheden om alles in het heelal te begrijpen – de grootste vraagstukken van de kosmische natuur kunnen in hem een oplossing vinden als hij diep genoeg in de onzichtbare rijken van zijn eigen constitutie zou doordringen.

Omdat de mens in zijn natuur zowel zichtbaar als onzichtbaar is – hij bezit immers zowel lichaam, denkvermogen als geest – moet ook het heelal zichtbaar en onzichtbaar zijn; want een gedeelte kan niet meer bevatten dan het geheel waarvan het een wezenlijk deel is. Onze aardbol, de zon, planeten, sterren en nevelvlekken, de kometen, atomen en elektronen – ze worden allemaal volgens hetzelfde algemene kosmische plan geleid door energieën die, omdat ze substantieel zijn, hun eigen innerlijke gebieden hebben en zich op ons fysieke gebied manifesteren terwijl ze daarin afdalen en werken. Deze energieën hebben hun oorsprong in de onzichtbare werelden, en feitelijk zijn ze die.

Ieder wezen, hoe klein of groot ook, is een evoluerend leven. Aangezien elk zichtbaar lichaam in het heelal niets anders dan een samenstel van dergelijke levens is, hebben we dus een aanwijzing voor de werkelijke bedoeling van de filosofen van de oudheid die zonnen en sterren als levende wezens beschouwden, bewust en intelligent, die karma maken en afwikkelen. Ze zijn wat de oude Grieken ‘bezielde entiteiten’ noemden, zoa, waarvan het woord ‘zodiak’ is afgeleid, dat de kring van de ‘levenden’ betekent; de Latijnse filosofen gaven er de naam animalia aan – een woord dat werd gebruikt volgens de oorspronkelijke betekenis van bezielde wezens, en niet in de beperkte zin van dieren.

Sommige vroeg-christelijke kerkvaders leerden precies hetzelfde: dat de zonnen en sterren en planeten ‘levende wezens’ zijn. Dit is uitdrukkelijk de leer van de Griekse theoloog Origenes:

Niet alleen kunnen de sterren aan zonde onderhevig zijn, maar ze zijn in feite niet vrij van de besmettelijke invloed ervan; . . .

En omdat we waarnemen dat de sterren zich met zoveel orde en regelmaat bewegen dat die bewegingen nooit of te nimmer aan storing onderhevig zijn, zou het dan niet ongewoon dwaas zijn te zeggen dat het zo consequent en ordelijk in acht nemen van methode en plan door redeloze wezens kan worden verricht of uitgevoerd. . . . Omdat de sterren echter levende en denkende wezens zijn, zal er bij hen ongetwijfeld zowel vooruitgang als terugval voorkomen.
De principiis (Over eerste beginselen), Bk. I, hfst. vii, sec. 2-3

En in zijn verhandeling Contra Celsum (Tegen Celsus):

Omdat we ervan overtuigd zijn dat de zon zelf, en ook de maan en de sterren, gebeden tot de hoogste godheid richten via zijn eniggeboren Zoon, vinden we het onjuist tot wezens te bidden die zelf gebeden opzenden. Bk. V, hfst. xi

Want we zingen hymnen alleen tot de Allerhoogste en zijn Eniggeborene, die de logos en ook God is; we loven God en zijn Eniggeborene, zoals ook de zon, de maan, de sterren en de hele hemelse menigte dat doen. Bk. VIII, hfst. lxvii

De vroeg-christelijke zienswijze over de ingeboren levenskracht die in en door de hemellichamen werkt, als voertuigen van het kosmische leven, kan eveneens worden gevonden in de geschriften van de Latijnse kerkvader Hiëronymus die hier de leringen van Origenes herhaalt:

Over hemellichamen merken we op dat de ziel van de zon, of hoe die anders moet worden genoemd, niet begon te bestaan toen de wereld werd geschapen, maar daarvóór ging ze dat schitterende lichtgevende lichaam binnen. Over de maan en de sterren moeten we soortgelijke opvattingen huldigen.
Zendbrieven, ‘Brief aan Avitus’

Ondanks de veroordeling van de opvattingen van Origenes en zijn school door de twee concilies van Constantinopel in de zesde eeuw, heersten die inzichten toch min of meer openlijk in de hele christelijke gemeenschap, en zelfs in de Middeleeuwen treft men er overblijfselen van aan. Bij de kerkelijke schrijvers van de duistere Middeleeuwen vinden we veel passages over de zon en de sterren die historisch gezien alleen begrijpelijk zijn als we aannemen dat ze min of meer een afspiegeling zijn van de denkbeelden van Origenes en zijn school, die zelf weer verminkte weergaven zijn van heidense leringen. Want al die leringen waren al grotendeels gedegenereerd en verkeerd begrepen in de tijd dat Origenes en zijn school ze aan de christelijke gemeenschap verkondigden, en bovendien werd hun oorspronkelijke heidense betekenis min of meer verdraaid door het theologische vooroordeel van de christenen die deze later onderwezen.

Als we een nauwkeuriger overzicht van de oorspronkelijke gedachtewereld willen krijgen, moeten we ons tot de Ouden zelf wenden. Sommige kerkvaders ontleenden leringen aan met name Plato en aan Pythagoras en zijn school, en pasten deze aan voor hun eigen patristische doeleinden. De Ouden leerden niet dat de sterren en andere stralende hemellichamen in hun fysieke vorm engelen of aartsengelen waren, maar dat elk een woning of voertuig of kanaal vormde van een ‘engelachtig’ wezen erachter. Ieder hemellichaam, of het nu een nevelvlek, komeet, zon, ster of een harde rotsachtige planeet zoals onze aardbol betreft, is een brandpunt of psycho-elektrische lens, waardoorheen energieën, krachten en substanties vanuit onzichtbare sferen naar die lichamen stromen.

Als we deze leer in gedachte houden, zal onmiddellijk duidelijk worden dat de aarde, als de moeder en voortbrengster van de bezielde wezens die hun leven aan haar ontlenen, terecht als een ‘animal’ [Latijn: levend wezen] wordt beschouwd, en daarom een levend en bezield organisme is. De aarde heeft ook een mysterieus instinct-beginsel of een min of meer denkend principe. Ze heeft bovendien haar vitale werkingen en reacties die zich manifesteren als elektromagnetische verschijnselen – die in werkelijkheid uit de jiva van de aarde ontstaan – onweer, magnetische stormen, aardbevingen, enz. Zoals een mens in zijn lagere beginselen een ‘animal’ of bezield wezen is, zo is de aarde dit in haar lagere beginselen. Beide maken hun eigen evolutieproces door, hoewel de aarde en haar fysieke kinderen nauw met elkaar zijn verbonden. Zoals de mens is ontstaan uit een microscopisch zaadje, ontstond ook de aarde of feitelijk elke wereld uit een kosmisch zaad. Zoals de mens wordt geboren, zo wordt een wereld geboren, rekening houdend met andere omstandigheden en met de tijd. Beide worden uit energiepunten of -centra geboren; die energiepunten zijn altijd belichaamd in een min of meer omvangrijke verzameling atomaire substanties.

Zo ontstond de mens. Zo ontstonden de aarde, het zonnestelsel en de melkweg. Zo zijn een miljard melkwegstelsels ontstaan. Als dan de grote verandering in het leven komt die de mensen dood noemen, wordt de mens of de wereld of het stelsel van werelden voor rust en vrede teruggetrokken in de onzichtbare sferen, en komt weer te voorschijn om een nieuwe evolutiecyclus te beginnen op een wat hoger niveau of gebied.

Laten we als voorbeeld een planeet nemen. Het levenscentrum of zaad of energiepunt komt uit de onzichtbare sferen en daalt af in de materie, en verzamelt, naarmate het grover en materiëler wordt, levensatomen die gereed zijn en wachten. Dit evoluerende zaad of energiepunt vervolgt zijn reis door de verschillende innerlijke, onzichtbare sferen op weg naar de aarde, of beter in de richting van de materie, tot het in het hogere materiële deel van ons eigen wereldstelsel als een nevelvlek verschijnt, een bundeltje zwak licht dat we aan de middernachtelijke hemel zien. Bij het vergrovingsproces gaat het door verschillende stadia; één zo’n voorbijgaand stadium is dat van een komeet; en het wordt tenslotte een planeet in een zeer etherische toestand. Het proces van materialisatie zet zich voort tot een stadium wordt bereikt zoals dat van bijvoorbeeld de planeet Saturnus – want Saturnus is zelfs minder dicht dan water op onze aarde. Zo’n planeet bevindt zich in een van de vroegste fasen van haar bestaan als planetaire bol, volgt de ontwikkeling van haar levenscyclus en wordt nog dichter tot ze tenslotte een steenachtige, vaste bol wordt zoals onze moeder aarde.

Het ontstaan van werelden was altijd een raadsel dat door wetenschappelijk onderzoek en ontdekkingen nog niet helemaal is opgelost; daardoor bestaan er een aantal theorieën over. E‚n zo’n planetaire hypothese is de theorie van Moulton en Chamberlin, die zij in 1929 hebben uiteengezet. In een boekje getiteld The Planetesimal Hypothesis beschrijven ze hun theorie over het ontstaan van planeten uit de zon, in een zeer ver verleden veroorzaakt door het ontwrichtende effect van de nadering van een andere zon of ster tot dichtbij onze zon, die op dat moment geen planetaire kinderen of metgezellen zou hebben gehad; er werden aldus enorme vloedgolven op het oppervlak van de zon opgewekt waardoor grote massa’s zonnesubstantie van het zonne lichaam werden afgerukt; de losgescheurde stukken die door de werking van de zwaartekracht werden verzameld vormden het begin van de respectieve planeten.

Dit is niet de leer van de esoterische filosofie, die stelt dat onze fysieke wereld, waaronder sterren, zonnen, planeten, enz., slechts de buitenste schil of sluier is van een innerlijke, essentiële en intelligente verzameling oorzaken die collectief het Kosmische leven vormen, of liever zijn. Dit Kosmische leven is niet een persoon, niet een geïndividualiseerde entiteit. Het staat ver, heel ver boven een puur menselijke opvatting, want Het is grenzeloos, zonder begin en einde, van dezelfde omvang als de oneindigheid, van dezelfde eindeloze duur als de eeuwigheid. Het Kosmische leven is feitelijk de onuitsprekelijke werkelijkheid achter alles wat is. Geest en stof zijn niets anders dan de twee manifestaties van dit mysterie, dit universele leven-bewustzijn-substantie. Soms noemt men het abstracte ruimte – de essentiële en ook instrumentele oorzaak van zowel geest als stof, alias energie en substantie.

De ruimte zelf is daarom de werkelijkheid, het achterliggende noumenon of de eeuwig voortdurende en grenzeloze wezenlijke veroorzaking, die in haar ontelbare vormen of activiteiten zich vertoont als het Kosmische leven dat zich tot uitdrukking brengt in het aangezicht van het grenzeloze als eeuwige beweging samen met bewustzijn en intelligentie, en in de manifestatie zich uit als onophoudelijke Kosmische beweging geleid door Kosmisch bewustzijn en Kosmische wil.

Moet men het dan God noemen of een god? Zeer nadrukkelijk nee, want er bestaan vele heelallen, daarom zijn er vele ‘ruimten’ met als achtergrond een ondoorgrondelijke grotere ruimte, zonder beperkende omvang, allesomvattend. Ons eigen thuis-heelal is slechts één van de letterlijk ontelbare soortgelijke heelallen verspreid over de velden van de grenzeloze ruimte, waarbij elk heelal wordt bezield en met intelligentie geïnspireerd door het grenzeloze Kosmische leven. De universele wereld, de universele ruimte, is vol goden, ‘vonken der eeuwigheid’, schakels in een eindeloze oorzakelijke keten van kosmische intelligenties die leven, bewegen en hun bestaan hebben in de onmetelijke ruimten van de oneindigheid; evenals wij dat doen op onze eigen kleinere schaal in ons eigen thuisheelal.

De substanties en energieën van sommige onzichtbare werelden zijn veel etherischer dan die waardoor de zichtbare werelden worden bezield, en waardoor ze in feite als structuur worden samengesteld. Maar er bestaan ook veel materiëlere en grovere werelden dan de onze. Beide zijn voor ons onzichtbaar en ontastbaar, omdat onze fysieke zintuigen niet gevoelig zijn voor het trillingsgetal van deze hogere en lagere werelden; ze reageren zelfs alleen op een klein gedeelte van het bereik van het fysieke heelal, de moeder van onze zintuigen. Deze beperking van de mogelijkheden van onze zintuiglijke organen belet ons af te stemmen op deze andere en sterk uiteenlopende frequenties.

Volgens wetenschappelijk onderzoek bestrijkt straling alleen al een schaal van trillende substanties van ongeveer zeventig octaven die zich uitstrekt van de meest doordringende en hardste stralen, die nu bekend zijn en waaraan dr. Millikan als eerste de naam ‘kosmische stralen’ heeft gegeven, langs octaven van geringere amplitude en trillingsgetal, zoals röntgenstralen, gewoon licht en warmte, tot de stralingsvorm die bij de radio wordt gebruikt. Van die hele reeks van zeventig octaven nemen onze ogen hooguit één octaaf waar.

Hoe verwonderlijk het vermogen van ons fysieke gezichtsorgaan ook is om de straling die wij licht noemen over te brengen naar het brein, het is per slot van rekening maar één deel of octaaf van zeventig waarover het ons iets vertelt – en dat iets is op zichzelf onvolledige informatie. Het is dan ook geen wonder dat H.P. Blavatsky in haar De Geheime Leer schreef dat ons fysieke heelal niets anders is dan samengepakt of gekristalliseerd ‘licht’ – precies wat de wetenschap van de twintigste eeuw straling noemt.

Als licht dus de substantiële basis van ons fysieke heelal is, hoe is het dan gesteld met de intens actieve werelden die ons voor de geest worden geroepen door de trillingsgebieden aan weerskanten van dit stralingsbereik, die we met onze zintuigen niet kunnen waarnemen, maar waar we door de noeste arbeid van de wetenschappers nu over worden geïnformeerd? De esoterische traditie zou die schaal van zeventig octaven trouwens slechts een groter deel noemen van het specifieke terrein van kosmische activiteit en substantie dat deel uitmaakt van de lagere gebieden van het astrale licht. In plaats van zeventig octaven straling of trillingsactiviteit in de stof zijn er minstens honderd waarvan het bereik ligt in de fysieke en astrale werelden. Boven en voorbij die gebieden liggen letterlijk onvoorstelbare velden van kosmische activiteit, die nog etherischer zijn; elk veld of gebied bezit zijn eigen reeks substanties en krachten. Er zijn werelden binnen werelden; meer etherische substanties bestaan binnen de grovere substanties; de eerstgenoemde zijn de oorzakelijke noumena van de laatste. We zien dus de reden voor het aloude gezegde dat de zichtbare, tastbare, zogenaamd fysieke wereld slechts de sluier of het gewaad is dat het onzichtbare en ongrijpbare bedekt.

Dr. James Arnold Crowther heeft over straling geschreven op een manier die een opvallende wetenschappelijke overeenkomst vertoont met enkele leringen van de esoterische filosofie; en met zijn inzichten staat hij in geen geval alleen. Hij wijst erop dat onze hele aardbol uiteindelijk slechts straling is die nauw verbonden en waarschijnlijk identiek is met elektriciteit en toch elektrisch wordt bijeengehouden, zodat de straling niet in de ruimte verloren gaat. Het interessantste punt van overeenkomst is misschien wel zijn bewering dat de in het heelal zo duidelijk aanwezige wet en orde het product zijn van de rede en niet van redeloosheid.

In welke vorm bewustzijn zich ook tot uitdrukking brengt, het is de oorsprong van alle vormen van kosmische kracht. Daar al die innerlijke en onzichtbare werelden bestaan uit en door middel van kracht in haar tweevoudige vorm van leven instandhoudende beweging en substantiële basis, en aangezien de innerlijke werelden in feite niets anders dan vormen van kracht of energie zijn die zich op tal loze manieren manifesteren, is de conclusie onontkoombaar dat deze onzichtbare werelden vol menigten bewuste en zich tot ontplooiing brengende entiteiten zijn, die in hun eigen respectieve sferen werken net als wij – waarbij alle zijn onderworpen aan de algemene kosmische wetten van evolutionaire ontwikkeling.

Evenals onze fysieke wereld verschillende soorten bewoners heeft die zintuigen hebben ontwikkeld om te kunnen reageren op dat deel van het spectrum van het leven dat hoort bij het fysieke gebied, zo hebben ook die hogere (en lagere) werelden hun eigen bijzondere bewoners, met zintuigen en denkvermogens die gevormd zijn om te reageren op de frequenties van de wereld waarin zij zich bevinden. Zoals de mens zich vaag bewust is van andere gebieden door zijn meer verfijnde psychische en mentale vermogens, zo is het ook gesteld met de bewoners van deze onzichtbare werelden: door voortgaande groei van vermogens en zintuiglijke organen komen alle entiteiten langzamerhand in aanraking met en krijgen ze kennis van andere gebieden van bewustzijn of werkzaamheid. Voor de bewoners van een van die hogere of lagere werelden is hun eigen materie even werkelijk als de onze voor ons – in feite ook even onwerkelijk als we inzien hoe tijdelijk en onwerkelijk onze fysieke materie is. Want materie in de hogere werelden is voor ons kracht of krachten; en onze materie is kracht – en krachten – voor werelden lager dan de onze.

Wat objectief bestaan wordt genoemd is dat deel van het grenzeloze geheel dat op een bepaald gebied wordt gekend door wezens met een bewustzijn dat daar op dat moment werkzaam is; maar dit objectieve is subjectief voor wezens met een bewustzijn dat op datzelfde moment op andere gebieden of in andere werelden functioneert. Het is dus duidelijk dat ons hele fysieke universum even subjectief is – dus even onzichtbaar en ongrijpbaar – voor wezens met een bewustzijn dat nu op andere gebieden werkt, omdat die innerlijke werelden voor ons subjectief zijn. Bovendien doordringen die andere werelden en gebieden onze wereld. Wij bewegen ons door hen heen en zij gaan door ons heen; en ze worden door ons niet waargenomen zoals ook hun bewoners zich niet bewust zijn van ons en van onze sfeer.

Er is een opmerkelijke passage van H.P. Blavatsky over dit onderwerp:

. . . de occultist plaatst deze sferen niet buiten of binnen onze aarde, zoals de theologen en de dichters doen, want hun plaats is nergens in de ruimte die aan de niet-ingewijde bekend is en waarover deze zich een idee vormt. Ze zijn als het ware met onze wereld vermengd – ze doordringen deze en worden door haar doordrongen. Er zijn miljoenen en miljoenen werelden en firmamenten voor ons zichtbaar; er zijn nog grotere aantallen die niet meer door middel van telescopen zichtbaar zijn, en veel van deze laatste soort behoren niet tot onze objectieve bestaanssfeer. Hoewel ze even onzichtbaar zijn als wanneer ze zich miljoenen mijlen buiten ons zonnestelsel zouden bevinden, zijn ze toch met ons, bij ons, binnen onze eigen wereld en voor hun eigen bewoners even objectief en materieel als onze wereld voor ons is. . . . elk van deze werelden wordt geheel beheerst door haar eigen speciale wetten en omstandigheden en heeft geen rechtstreeks verband met onze sfeer. Zoals wij al zeiden, en voor zover wij weten of voelen, bewegen de bewoners van deze werelden zich misschien dwars door en rondom ons heen alsof ze door een lege ruimte gingen, terwijl hun woonplaatsen en landen de onze doordringen, hoewel ze ons gezichtsvermogen niet verstoren, omdat wij nog geen zintuigen hebben om hen te onderscheiden. . . .

. . . zulke onzichtbare werelden bestaan inderdaad. Ze zijn even dichtbevolkt als onze eigen wereld, en ze zijn in enorme aantallen door de schijnbare Ruimte verspreid; sommige zijn veel materiëler dan onze eigen wereld, andere worden geleidelijk etherischer, totdat ze vormloos en als een ‘adem’ zijn. Dat ons stoffelijke oog ze niet ziet, is geen reden om er niet in te geloven; de natuurkundigen kunnen noch hun ether en hun atomen, noch ‘bewegingsvormen’ of krachten zien. Toch aanvaarden ze deze en onderwijzen erover. . . .

Maar als we ons een wereld kunnen voorstellen die is samengesteld uit stof die (voor onze zintuigen) nog ijler is dan de staart van een komeet, en dus ook bewoners die in verhouding tot hun bol even etherisch zijn als wij in vergelijking met onze harde rotsachtige aarde, dan is het geen wonder dat we ze niet waarnemen en ook hun aanwezigheid of zelfs hun bestaan niet opmerken. De Geheime Leer, 1:670-2

Hoe zouden we hun aanwezigheid kunnen opmerken zolang we geen zintuigen hebben ontwikkeld om deze onzichtbare werelden en hun bewoners waar te nemen? Maar we hebben wel onze subtielere, innerlijke zintuiglijke organen die de werkelijke innerlijke mens vormen: dat deel van onze constitutie dat is verbonden met de innerlijke en hogere delen van de kosmos, zoals ons fysieke lichaam op vergelijkbare wijze is verbonden met deze fysieke wereld.

De Amerikaanse wetenschapper Luckiesh herhaalt de leer van H.P. Blavatsky, hoewel hij zich daarvan waarschijnlijk niet bewust was. Na het bespreken van de onvolkomenheden van onze fysieke zintuigen, zegt hij:

Hieruit blijkt hoe groot de beperkingen van de zintuigen van de mens zijn om alles te evalueren wat in het heelal om ons heen bestaat. We leven misschien met onze menselijke zintuigen in een wereld binnen een wereld. Buiten onze ervaringen is alles mogelijk. Met onze verbeeldingskracht kunnen we een andere wereld oproepen die gelijktijdig met onze ‘menselijke’ wereld bestaat, maar die we niet zien, voelen of kennen. Hoewel we heel wat over de fysieke wereld weten waarin we leven, kunnen er gelijktijdig andere werelden bestaan achter de sluier waar onze zintuigen niet zijn doorgedrongen. Foundations of the Universe, blz. 71

In The Architecture of the Universe (blz. 414-5) schrijft prof. W.F.G. Swann over de wiskundige mogelijkheid van verscheidene heelallen, werkelijk eindeloos in aantal, die dezelfde ruimte kunnen innemen en elkaar kennelijk doordringen; elk zou van alle andere verschillen, zodat wezens die een van die heelallen bewonen geen kennis zouden hebben van andere heelallen en hun respectieve bewoners. Dit onderscheid tussen het ene en het andere heelal sluit echter in geen geval de mogelijkheid uit dat er een mathematisch of misschien een ander soort verband bestaat tussen mathematisch zo verschillende heelallen. Door die onderling gekoppelde of samenhangende verbindingslijnen kan het voor wezens in één zo’n heelal daarom mogelijk zijn, zich niet alleen bewust te worden van het bestaan van andere heelallen dan hun eigen heelal, maar ook toegang te krijgen – op een wiskundige manier? – tot andere heelallen, en zo kennis te verwerven van de respectieve bewoners ervan.

Deze hogere en lagere werelden zijn even onbegrijpelijk talrijk als de atomen die de fysieke materie samenstellen. Het aantal atomen, bijvoorbeeld, dat een druifje vormt, is zo onberekenbaar groot dat je met sextiljoenen van sextiljoenen moet tellen; en de hogere en lagere werelden in de ruimten van de Ruimte zijn minstens even talrijk, want op Kosmische schaal zijn ze slechts de ‘atomen’ van het heelal, en in de andere richting, van de mens uit gezien, van dat even onvoorstelbare heelal op de schaal van het oneindig kleine.

Zo’n heelal op Kosmische schaal is zelf opgebouwd uit kleinere heelallen, onderling verschillend, maar toch is elk een getrouwe kopie van de onbegrijpelijk grote ouder; elk kleiner heelal is zelf een organische eenheid, een kosmisch molecuul, gevormd uit onbegrijpelijk talrijke menigten kosmisch ‘atomaire’ entiteiten, kosmische atomen. Dit zijn de verschillende zonnen en planetenstelsels die over de uitgestrekte velden van de ruimte zijn verspreid. Ieder hemellichaam, zon, planeet, nevelvlek of komeet, is als een organische entiteit eveneens samengesteld uit menigten wezens kleiner dan zij. Onze aarde, bijvoorbeeld, is samengesteld uit atomen die op hun beurt zijn opgebouwd uit nog kleinere deeltjes of entiteiten, protonen, elektronen, positronen en neutronen, enz., genoemd; ook deze zijn samengesteld en dus opgebouwd uit nog kleinere deeltjes.

Het elkaar doordringen van de talrijke menigten van werelden, zowel groot als klein, hoger als lager, is de grondgedachte in de archaïsche leer van de Kosmische hiërarchieën, waarbij elke hiërarchie haar eigen hoogste en laagste punt heeft, haar eigen hoogste en laagste gebieden. Het hoogste gebied van een hiërarchie gaat geleidelijk over in het laagste van de eerstvolgende hogere hiërarchie, terwijl het laagste gebied geleidelijk overgaat in het hoogste gebied van de direct daaronder liggende hiërarchie op de neergaande boog. Zo wordt iedere hiërarchie doordrongen van krachten en trillingen van elke andere op een soortgelijke manier verbonden hiërarchie.

Ieder punt in de ruimte is daarom een verblijfplaats van levens, en wel op veel gebieden; want deze hiërarchieën zijn dichtbevolkt met allerlei soorten levende entiteiten in alle stadia van evolutie; en elke eenheid van deze ontelbare menigten levens is een zich ontwikkelende entiteit op weg naar een steeds hogere graad van evolutionaire vervolmaking.

H.P. Blavatsky schreef:

Van goden tot mensen, van werelden tot atomen, van een ster tot een nachtpitje, van de zon tot de levenswarmte van het meest onbetekenende organische wezen – is de wereld van vorm en bestaan een enorme keten, waarvan de schakels alle zijn ver bonden. De wet van de analogie is de eerste sleutel tot het wereldprobleem, en men moet deze schakels naast elkaar bestuderen voor wat betreft hun onderlinge occulte relaties. De Geheime Leer, 1:669

Belichaamde bewustzijnen (let op het meervoud) bestaan in een praktisch eindeloze schakering van graden van evolutie – een levensladder die zich oneindig in beide richtingen uitstrekt en zo door het onmetelijke hiërarchische stelsel van de melkweg loopt. Daarom zijn er geen grenzen, behalve een hiërarchische; een dergelijke hiërarchische begrenzing is slechts ruimtelijk, niet feitelijk. Maar deze levensladder wordt op bepaalde punten gekarakteriseerd door aanlegplaatsen, de verschillende ‘bestaansgebieden’, die overigens de verschillende sferen van het kosmische bewustzijn vormen – dat zich in de ontelbare graden van bewustzijn manifesteert.

De onzichtbare werelden worden niet bevolkt door de doden van de aarde. De bewoners van die andere werelden behoren tot die andere hogere (of lagere) werelden of sferen, evenals wij tot onze tegenwoordige fysieke wereld behoren, want we leven op het ogenblik in een lichaam dat voortkomt uit de substanties en energieën ervan.

Ons werkelijke zelf, de monade, behoort echter niet tot deze aarde. Zij neemt lichamen aan en gebruikt die een tijdje, dankt ze dan af en gaat verder; maar zelf kent ze geen dood, want haar diepste aard is leven, als integrerend deel van het Kosmische leven, evenals een atoom een integrerend deel van de dichte materie is. De dode lichamen die de monade achterlaat zijn slechts samengestelde, geen integrale entiteiten; en omdat ze samengesteld zijn, moeten ze wel verslijten en in hun respectieve elementen ontbinden. Het lichaam leeft op grond van het monadische leven waarmee het is vervuld; als dat leven wordt teruggetrokken doordat de kracht die de samenhang van de deeltjes tot stand bracht zich terugtrekt, dan moet het lichaam wel vergaan. Een lichaam is een droom, een illusie – want het is tijdelijk, vergankelijk en op zichzelf slechts een fluïdisch samenstel dat tijdens een geïncarneerd leven van de monade door de psycho-magnetische energie van die monade wordt bijeengehouden.

De aardbewoners zijn eeuwen en eeuwen geleden hier gekomen; en in de eonen van de verre toekomst zullen we vanuit deze fysieke wereld weer de innerlijke rijken binnengaan, we zullen dat gezamenlijk doen als de hele zich evoluerende menselijke menigte. Als die tijd aanbreekt, zullen we als goden zijn.


De esoterische traditie, blz. 53-75

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag