Boeddha’s en bodhisattva’s
Buig nu het hoofd en luister goed, bodhisattva – mededogen spreekt en zegt: ‘Kan er gelukzaligheid zijn wanneer al wat leeft moet lijden? Zult u gered worden en de hele wereld horen klagen?’
– De stem van de stilte, blz. 68
Er zijn bepaalde wezens met een zo alomvattende liefde, een zo grote zelfverloochening en een bijna volmaakt gevoel van eenheid met het Ene, dat zij in een bepaalde periode van hun evolutie op het pad terugkeren en een weldadige kracht worden in het spirituele en mentale leven van de mensheid; ze offeren hun eigen vooruitgang gedurende eonen en eonen in de toekomst op en ondergaan wat voor hen bijna een leven in de hel betekent om te helpen door als een spiritueel vuur in de atmosfeer van een planeet of een zonnestelsel te blijven. Dat zijn de boeddha’s van mededogen.
De hele natuur buigt zich voor hen met eerbied en ontzag; want zij staan hoger dan de goden, bij wie ze zich anders zouden hebben aangesloten en die ze voorbij zouden zijn gegaan.
De Groten van de aarde leven voor de wereld, ze zijn in maar niet van de wereld, ermee verbonden door hun eigen daad van machtig mededogen; en ze zullen geen blijvend nirvana ingaan zolang de mensheid in het natuurlijke verloop van de evolutie niet op het punt is gekomen waar ze de spirituele aansporing van de boeddha’s van mededogen niet langer nodig heeft.
Geen mens kan een grotere liefde hebben dan hij die zijn leven geeft voor zijn broeder. Maar wanneer de boeddha van mededogen alles opgeeft wat hij is, alle individuele vooruitgang opgeeft om terug te keren in de duisternis van de fysieke sfeer om de mensheid te helpen en te redden, dan is daar in feite het goddelijke aan het werk!
De pratyekaboeddha daarentegen is iemand die het boeddhaschap voor zichzelf nastreeft en bereikt. Hij verheft zich tot de spirituele gebieden van zijn eigen innerlijke wezen waarin hij opgaat zonder acht te slaan op de roep om terug te keren en de mensheid te helpen. Hij is een zeer rein en heilig mens, anders zou hij onmogelijk nirvana kunnen bereiken. Maar hij is zo volledig verzonken in de schoonheid, luister en pracht van de spirituele gebieden, dat diezelfde schoonheid als een sluier is die zijn ogen verduistert en zijn herinnering aan de worstelende menigte wezens die achter hem aankomen doet vervagen. Hoe verheven de pratyekaboeddha ook is, hij staat niet op één lijn met de onuitsprekelijke grootsheid van de boeddha van mededogen.
Voor de boeddha van mededogen is al wat leeft belangrijker dan hijzelf; de pratyeka, de boeddha ‘voor zichzelf alleen’, stelt zichzelf vóór al wat leeft. Beiden zijn op het pad van de rechterhand, maar de een leeft voor de wereld, en de ander leeft voor zichzelf in de wereld, met als doel om individueel nirvana te bereiken.
Als we een daad van barmhartigheid alleen volbrengen om iets in ons het zwijgen op te leggen of meer innerlijke vrede te krijgen, dan is dit uiteindelijk zelfzuchtig; dit geeft precies weer wat een pratyekaboeddha is. Sterk verlangen naar eigen vooruitgang is spirituele zelfzucht. Iemand die ooit in zijn hart de warme gloed van onzelfzuchtig medelijden heeft gevoeld, van universele liefde, een opwelling van zelfopoffering voor anderen, zou nooit op de gedachte kunnen komen dat al deze zielenroerselen alleen op eigenbelang berusten. Die ideeën liggen even ver uiteen als de twee polen.
De pratyekaboeddha’s en de boeddha’s van mededogen kunnen in een bepaald opzicht worden vergeleken met de oude fabel van de schildpad en de haas. De pratyeka’s zijn als de haas; ze springen vooruit, de toekomst tegemoet, en veroveren voor zichzelf een luisterrijke plaats in de sferen. Maar de boeddha’s van mededogen blijven achter om het edelste werk te verrichten dat zelfs het werk van de goden is – leidinggeven aan de tallozen die minder ver zijn ontwikkeld dan zijzelf; hen naar het licht leiden, naar de grote vrede; en hoewel hun individuele vooruitgang langzamer schijnt te zijn dan die van de pratyeka’s, zal er niettemin eens een tijd komen dat de boeddha’s van mededogen de pratyeka’s voorbijgaan die in hun spirituele zuiverheid zullen zijn verstard en tijdelijk niet verder kunnen gaan.
Maar omdat de boeddha’s van mededogen het persoonlijke zelf hebben verzaakt ter wille van het Zelf van het heelal, is het hart van het heelal in hen werkzaam en daarom zal hun vooruitgang in feite worden versneld. Wanneer in verre toekomstige eonen de pratyeka’s uit hun nirvanische toestand komen, zullen ze aan een nieuw evolutiepad moeten beginnen als leerlingen, terwijl de boeddha’s van mededogen hen dan al ver vooruit zullen zijn.
Vinden de boeddha’s van mededogen geen vreugde in hun werk? Dat doen ze wel, want er is vrede in hun hart; ze weten dat ze verbonden zijn met de goden, en dat door hen de stroom van verlichting van de stille wachter vloeit. Ze zijn de grote helpers en helpen altijd wanneer karma – het individuele karma van een mens of een ras – het toelaat.
Ieder van ons is een ongeopenbaarde boeddha, zelfs nu. Het is ons hogere zelf, en naarmate we zegevieren in de strijd met het zelf – want dat is onze enige belemmering, vreemde paradox, omdat het het pad is dat we moeten gaan – naarmate we het zelf overwinnen om het grotere zelf te worden, komen we met elke stap steeds dichter bij de ‘slapende’ boeddha in ons. En toch is het in werkelijkheid niet de boeddha die ‘slaapt’; wij zijn het die slapen op het bed van stof, die boze dromen hebben, teweeggebracht door onze hartstochten, ons egoïsme en onze zelfzucht – die dikke en zware sluiers van persoonlijkheid weven om de innerlijke boeddha.
HPB heeft de boeddha’s van mededogen de belichaming van wijsheid en liefde genoemd, de twee belangrijkste elementen in het heelal: wijsheid, dat wil zeggen verheven visie, kennis die berust op herinneringen uit voorbije eeuwigheden, en volstrekte gehoorzaamheid aan de natuurwetten waarvan we deel uitmaken; en liefde, onpersoonlijk en groots, die leidt tot het offeren van het zelf, ook al staat men al op de drempel van nirvana.
Het is in het begin misschien heel verwarrend om over zoveel goden, dhyani-chohans, boeddha’s, bodhisattva’s en wat al niet te horen. Maar dat hoeft niet als we het oude idee uit ons hoofd zetten dat de goden één groep wezens zijn, en de mensen een andere en heel verschillende groep. Wij zijn kinderen van de goden, letterlijk, goden in wording; en de goden die er nu zijn, waren eens mensen. Wat de dhyani-boeddha’s zijn voor de dhyani-bodhisattva’s, zijn de menselijke boeddha’s op dit gebied voor de menselijke bodhisattva’s. De regel is dezelfde.
Iedere dhyani-boeddha of ‘boeddha van contemplatie’ heeft als het ware zijn uit het denken geboren zonen, zijn spirituele nakomelingen, en dat zijn de dhyani-bodhisattva’s. Bijvoorbeeld, wanneer een leraar de ziel in een mens opwekt en hem tot een grootser en edeler leven leidt, dan is die nu begrijpende mens een bodhisattva van zijn leermeester. De leraar heeft een deel van zijn eigen levensessentie, een deel van zijn eigen denkvermogen, overgeplant in het leven van de discipel en daardoor in hem het manasaputrische vuur ontstoken. Dat doen de dhyani-boeddha’s voor andere hoge entiteiten op hun eigen gebied; zij hebben hun leerlingen in wie ze het bodhisattvische vermogen, de buddhische luister, opwekken, waardoor de dhyani-bodhisattva’s, en later de menselijke of manushya-boeddha’s ontstaan.
Hetzelfde geldt op het menselijke gebied: wanneer de manushya-boeddha’s geschikte leerlingen vinden, inspireren zij hen, vervullen hen met het heilige, spirituele en intellectuele vuur, zodat deze leerlingen, wanneer ze zelf spiritueel betrekkelijk volledig ontwikkeld zijn, manushya-bodhisattva’s worden die op weg zijn om manushya-boeddha’s te worden. En dat komt omdat het boeddha-licht in hen is ontstoken; elk van hen voelt de god in zichzelf en kent vanaf dat moment geen rust tot ook hij het menselijke boeddhaschap bereikt.
Wat de verschillende soorten boeddha’s betreft – er is overal één gemeenschappelijke werkwijze en structuur zodat, als we de aard en functie van één klasse boeddha’s begrijpen, we in grote trekken de leer in haar volle omvang begrijpen. Iedere ronde, bijvoorbeeld, staat onder leiding van een dhyani-boeddha, die kan worden verdeeld in zeven ‘kinderen’, die de maha-boeddha’s van de zeven bollen vormen. Ieder van die maha-boeddha’s is weer deelbaar in zeven ‘kinderen’ en die vormen de ras-boeddha’s.
Van de twee boeddha’s die in ieder wortelras verschijnen – één aan het begin en de ander tegen het midden of het einde, afhankelijk van de omstandigheden – is er één speciaal gewijd aan het wortelras als ras. Maar dezelfde buddhische invloed die door de speciale boeddha van het ras werkt, manifesteert zich ook in een vrij groot aantal bodhisattva’s die allen tot hetzelfde ras behoren en die men lagere boeddha’s zou kunnen noemen; en deze verschijnen met periodieke tussenpozen tijdens het bestaan van een ras. Gautama de Boeddha was zo’n bodhisattva in en door wie de boeddha van het ras zijn transcendente kracht openbaarde. Deze bodhisattva’s zijn gewoonlijk ook degenen die aan het begin van iedere zogenaamde messiaanse cyclus verschijnen, die gemiddeld zo’n 2160 jaar duurt.
De boeddha die omstreeks het midden of tegen het einde van een ras verschijnt, is de speciale boeddha van het volgende wortelras, die dus iets voor zijn eigen tijd verschijnt om in samenwerking met de boeddha van het ras zelf, het ras in zijn eindfase te leiden naar een vermenging en verbinding met het daaropvolgende wortelras.