Theosophical University Press Agency

Theorieën over de afstamming van de mens – Een onnatuurlijke selectie

Ina Belderis

Wie zijn we? Waar komen we vandaan? Hoe weten we wat het betekent mens te zijn? Dit zijn enkele van de meest fundamentele vragen die we kunnen stellen, en de manier waarop we ze beantwoorden, bepaalt onze identiteit. We kunnen onszelf vanuit ons innerlijk omschrijven, overeenkomstig de onzichtbare niveaus van ons wezen, of we kunnen onze identiteit baseren op onze fysieke waarnemingen. Soms wordt ons identiteitsgevoel gevormd door wat we gemeenschappelijk hebben, maar vaker door onze tegenstellingen. Hoe groter het verschil met de ‘ander’ ons toeschijnt, des te sterker ons gevoel van afgescheidenheid. In veel gevallen wordt dit een manier van denken die mensen gebruiken om zich méér te voelen dan een ander. Mensen kunnen gevoelens van meerderwaardigheid hebben op basis van materiële zaken, zoals het hebben van een betere auto, een groter huis, of een hoger salaris. Er kan ook een culturele grondslag zijn, waarbij sommige culturen worden geacht beter te zijn dan andere. In hun meest weerzinwekkende uiting zijn gevoelens van meerderwaardigheid gebaseerd op ‘raskenmerken’ die het karakter en de intelligentie zouden bepalen.

Theosofie moedigt mensen aan hun identiteit te zoeken door zich naar binnen te keren om te ontdekken dat ze spiritueel één zijn. Ze is een praktische verwoording van universele broederschap, de complexe onderlinge verbondenheid van al wat leeft. Wanneer mensen aangeven geïnteresseerd te zijn in spiritualiteit, is het vaak nuttig hen te vragen wat ze over universele broederschap denken en wat het werkelijk betekent om mens te zijn. In antwoord op deze vragen schreef een correspondent:

Universele broederschap is mogelijk, maar het moet een universele broederschap van verschillende, onafhankelijke groepen zijn. Alle diersoorten hebben ondersoorten, en mensen vormen geen uitzondering. Zoals bepaalde soorten katten, honden, paarden, mensapen en apen zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelden om intelligenter, lichamelijk sterker en mooier dan andere soorten te worden, is dit ook het geval bij mensen. We komen allemaal voort uit een gemeenschappelijke voorouder, maar we hebben ons verschillend ontwikkeld in afzonderlijke omgevingen, en de verschillen liggen dieper dan alleen de opbouw van het geraamte en het uiterlijke voorkomen. De vermenging van deze verschillende groepen is niet in overeenstemming met de natuurwetten. In feite wordt de val van elke beschaving veroorzaakt door mensen die de gedachte van verscheidenheid en multiculturalisme aanvaarden. Sommige mensen vinden het onplezierig om er objectief naar te kijken, maar het is een wetenschappelijk feit.

Ik had al eerder zulke opmerkingen gelezen, bij andere correspondenten en ook op internet, en kon het niet helpen me af te vragen: Waar komen deze ideeën vandaan? Zijn het de gedachten van mensen die niet goed zijn ingelicht, of kunnen ze worden teruggevoerd op algemene bronnen die beweren wetenschappelijk te zijn? Toen ik deze vragen verder onderzocht, was ik verbaasd te ontdekken dat deze veronderstellingen oorspronkelijk afkomstig waren van wetenschappers en geleerden die schreven over de oorsprong van de mens en verscheidenheid. Maar betrof hun werk objectieve wetenschap, of werd het vervormd door vooroordelen?

Vóór de 16de eeuw waren westerse opvattingen over de oorsprong van de mens in overeenstemming met die van de christelijke kerk. Ze leerde dat mensen van Adam en Eva afstammen – dus in wezen hebben we allemaal een gemeenschappelijke voorouder. Het idee van een gemeenschappelijke afstamming van ‘één oorsprong’ werd later monogenisme genoemd. Hierover ontstond twijfel in de Eeuw van Ontdekkingen. Nadat Columbus de Nieuwe Wereld ontdekte, en door anderen handelsroutes naar Afrika en Azië werden geopend, kwamen meer Europeanen in contact met mensen die wat uiterlijk en leefomstandigheden betreft veel van hen verschilden. Deze ontdekkingen boden de Europeanen nieuwe kansen om rijkdom en land te vergaren, maar leidden ook tot een groeiend besef van de menselijke verscheidenheid. Er ontstonden vragen over deze volkeren die zo anders waren: In welke relatie stonden ze tot de Europese volkeren? Hadden ze de gebruikelijke menselijke kwaliteiten . . . of leken ze meer op zwakbegaafde voorouders?

Verschillende theorieën werden ontwikkeld om deze vragen te beantwoorden. De oorspronkelijke bewoners leken op Adam vóór de val (pre-adamitische volkeren), of ze werden beschouwd als afstammelingen van de pre-adamitische volkeren, terwijl Europeanen van Adam en Eva afstamden. Misschien waren er zelfs verschillende Adams – afzonderlijk geschapen door God. Een andere zienswijze was dat blanke volkeren van Seth afstamden en niet-blanke van Kain. Het denkbeeld van verschillende oorsprongen werd polygenisme genoemd. In veel gevallen schreven deze polygenetische en monogenetische theorieën ook waardeoordelen toe aan verschillende menselijke groepen. Blanke mensen waren ‘de uitverkorenen van God’ of stonden ‘dichterbij God’. Men veronderstelde ook dat de oorspronkelijke bewoners waren gedegenereerd van het volmaakte type dat door God was geschapen – Europeanen die dit steevast geloofden, beschouwden zichzelf als het hoogtepunt van de schepping.

Tijdens de kolonisatie van deze pas ontdekte landen werden de opvattingen over de oorspronkelijke bevolking opportunistischer. Als deze bevolking menselijk was, konden ze tot het christendom worden bekeerd. Als ze niet menselijk waren, dan konden ze te werk worden gesteld als ‘lastdieren’ – en in dit laatste geval lag het land er voor het oprapen. Het kolonialisme ontwikkelde zijn eigen manier van redeneren, die betrekking had op het rangschikken van verschillende groepen mensen. De blanke kolonisten vormden de hoogste laag van de samenleving, en het was hun ‘recht’ om de leiding te hebben. De oorspronkelijke bewoners werden gerangschikt op een manier die het de blanke heersers mogelijk maakte rassenscheiding toe te passen, ze als goedkope arbeidskrachten te gebruiken, of ze volledig tot slaven te maken – en deze manier van rangschikken is de basis geweest voor de ontwikkeling van iedere racistische cultuur.

Dergelijk gedrag werd gerechtvaardigd met ideeën uit verschillende ideologieën. Theologen verklaarden dat God verschillende rassen had geschapen overeenkomstig een schaal van volmaaktheid: de minder volmaakten waren hier om de meer volmaakten te dienen. Filosofen herinterpreteerden het idee van Aristoteles dat de ‘schaal van de natuur vaststond en onveranderlijk was’, zodanig dat elk van de rassen zijn plaats op deze schaal innam. Opvattingen over rassen maakten ook deel uit van de vroege wetenschap. Linnaeus beschreef een hiërarchie van volmaaktheid waarin vier menselijke variaties werden onderscheiden: Europeanen stonden aan de top, gevolgd door de Aziaten, Amerikanen, en Afrikanen. Het classificeren van menselijke groepen zette zich tijdens de 18de eeuw voort. Johann Friedrich Blumenbach, de grondlegger van de hedendaagse antropologie, stelde vijf verschillende variaties vast – Kaukasisch, Mongools, Ethiopisch, Amerikaans en Maleis – maar rangschikte ze niet. De Nederlandse anatoom Peter Camper was de eerste die de menselijke kenmerken analyseerde door de hoeken tussen bepaalde lijnen van het gezicht op te meten, en dit bracht hem ertoe te concluderen dat negers dichter bij apen stonden dan Europeanen. Er waren veel meningsverschillen tussen 18de eeuwse natuurwetenschappers, maar toch was men het erover eens dat alle rassen leden van de menselijke soort waren. Dit begon te veranderen in de 19de eeuw met een verschuiving naar polygenisme: de rassen waren fundamenteel gescheiden en hadden verschillende oorsprongen, en niet alle rassen behoorden tot dezelfde soort.

Deze verschuiving in het denken vormde een radicaal nieuwe koers. Gedachten over de ‘edele wilde’, die in romans werd afgeschilderd als begiftigd met gezond verstand, menselijkheid, en volmaakbaarheid, maakten plaats voor een nieuwe denkrichting die alleen menselijkheid toekende aan ‘beschaafde rassen’. De nieuwe wetenschap van de antropologie bestudeerde en benadrukte rassenverschillen en die werden geacht onveranderlijk te zijn. Polygenisme was een aantrekkelijke manier om de uitbuiting van de oorspronkelijke bewoners te rechtvaardigen, want nu werd de theorie onderbouwd door ‘wetenschappelijke feiten’. De onderwerping van ‘wilden’ leidde niet tot een gewetensconflict als ze werd gezien als onderdeel van de ‘strijd om het bestaan’ die essentieel was voor de ‘vooruitgang’ van de beschaving.

Er waren ook andere redenen voor de populariteit van deze opvattingen in de 19de eeuw. Wetenschappers wilden onafhankelijk van religie zijn, en de theorie over een gemeenschappelijke voorouder had teveel associaties met Adam en Eva. Polygenisme bood aan wetenschappers een manier om zich van de kerk te distantiëren door te beweren dat de verschillen tussen de menselijke ondersoorten diepgeworteld en essentieel waren. Vroege onderzoekers waren van mening dat dit door de wetenschap kon worden bewezen, en diegenen die slavernij goedpraatten steunden deze poging. In de Verenigde Staten werden slavenhouders bedreigd door een groeiende beweging ter afschaffing van de slavernij en door de ethiek van menselijke gelijkheid. Als de wetenschap kon bewijzen dat er afzonderlijke scheppingen waren, konden ze dit gebruiken om menselijke onderworpenheid ‘moreel’ te rechtvaardigen.

Op grond hiervan was er vooral in De Verenigde Staten en Frankrijk een sterke beweging om studie te maken van en uitspraken te doen over rassenverschillen. De anatoom Georges Cuvier, bijvoorbeeld, dacht dat de verschillende vormen van de soorten voor altijd vaststonden, en hij was fel gekant tegen het evolutionisme van J.B. Lamarck. Lamarck was van mening dat al het leven zich ontwikkelde van lagere naar hogere vormen omdat de natuur een innerlijke drang naar transformatie heeft. Ook de bioloog-geoloog Louis Agassiz steunde – hoewel hij een monogenist was – de ideeën over rassenongelijkheid, want hij zag niet-blanken als een andere soort.

Een ander criterium dat in die tijd werd gebruikt was of rassen al dan niet de intelligentie hadden die hen in staat stelde tot beschaving te komen. De Amerikaanse etnoloog Samuel Morton was ervan overtuigd dat beschaving zich van laag naar hoog ontwikkelde, met de ‘cultuur van de wilden’ op een lager niveau in deze evolutie en de Europese cultuur aan de top. Hij nam de maten op van de schedelinhoud van verschillende rassen om te bewijzen dat de hersenen van blanke rassen groter waren en dat deze volkeren daarom intelligenter waren. Dezelfde theorie werd ook gepropageerd door bekende wetenschappers in Europa. De schedelmetingen van de vooraanstaande Franse antropoloog Paul Broca waren erop gericht de minderwaardigheid van niet-Europese rassen vast te stellen, terwijl de Britse polygenist Robert Knox de aanvoerder was van hen die verzekerden dat sommige rassen niet in staat waren tot beschaving. Over deze ideeën werd veel geschreven door de etnoloog J.A. de Gobineau. Deze theorieën werden voor het grootste deel goed ontvangen door het wetenschappelijk georiënteerde publiek, dat ze aanvaardde omdat ze werden gezien als objectieve wetenschap.

Te midden van al deze concurrerende ideeën, publiceerde Charles Darwin in 1859 zijn evolutietheorie. Hij noemde zijn boek On the Origin of Species by Natural Selection, or The Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life, [Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie, of het in stand houden van bevoorrechte rassen in de strijd om het leven] en daarin stelde hij dat soorten zich in de loop van de tijd door erfelijke aanpassingen ontwikkelen. Hij beweerde dat soorten niet onveranderlijk zijn maar zich op den duur via overgangsvormen ontwikkelen. Daarmee verschafte hij in feite de grondslag voor het aanvaarden van monogenisme, want een gemeenschappelijke afstamming voor alle soorten leek onverenigbaar met de polygenetische leer. Toch raakte polygenisme niet volledig uit de gratie. Het werd al vlug omgewerkt op een manier die het voor sommige darwinisten mogelijk maakte het in de nieuwe evolutietheorie op te nemen.

Toen Darwin zijn Origin of Species publiceerde, had hij zijn theorie nog niet op mensen toegepast, want er was geen bewijs dat er menselijke fossielen bestonden. In 1856 waren er in het Neanderthal overblijfselen gevonden, maar men had nog niet bevestigd dat het om voorouders van de mens ging, en de informatie over de vondst verscheen pas in 1861 in het Engels. Thomas Huxley gebruikte de Neanderthal-vondst om ervoor te pleiten dat de ouderdom van de mens nu was aangetoond en dat overtuigender overgangsvormen in de oudere geologische lagen zouden worden gevonden.

De Duitse bioloog Ernst Haeckel wilde het feit rechtzetten dat Darwin aan de voorouders van de mens was voorbijgegaan. Hij was van mening dat mensen uit aapachtige zoogdieren evolueerden en hij bedacht overgangsvormen (later ‘missing links’ genoemd). Hij kwam ook met een ‘mystieke’ theorie die monisme werd genoemd, waarin geest en stof hetzelfde waren. Haeckel stelde zich voor dat het leven zich ontvouwde in een opeenvolgende reeks die leidde tot de mens. Hij beschouwde apen als een mislukte poging om het stadium van de mens te bereiken, en verschillende rassen waren volgens hem verschillende soorten die hij indeelde naar vooruitgang in evolutie. Hij beschouwde ‘inferieure rassen’ als kinderlijk, omdat zij de kinderstadia van de gevorderde soorten vertegenwoordigden. Hij beschouwde het darwinisme bovendien als een sociale theorie die de superioriteit van het ras van zijn eigen land verklaarde. In zijn geschriften werden begrippen als ‘de strijd om het bestaan’ en ‘overleving van de sterksten’ gebruikt en ze waren erop gericht het Duitse volk te verenigen, ze een gemeenschappelijke zienswijze te geven, en ze voor te bereiden om hun rechtmatige plaats als het ‘superieure ras’ in te nemen. Hij was ervan overtuigd dat er een oud ‘zuiver Arisch ras’ had bestaan, een superieur Noord-Europees volk waarvan de Duitsers afstammelingen waren.

Haeckels opvattingen werden fel bestreden door de Duitse anatoom Rudolf Virchow. De evolutietheorie was volgens hem onzinnig omdat ieder levend wezen was opgebouwd uit cellen en alle cellen komen voort uit andere cellen – en dus was elke afwijking van het oudertype een celstoornis. De zogenaamde overgangsvormen waren geen evolutionaire veranderingen – ze waren aanpassingen die door ziekte waren veroorzaakt. Zijn evaluatie van de Neanderthal-overblijfselen was als volgt: ze vormden geen bewijs voor een menselijke voorouder, maar een door ziekte getroffen individu. Virchow twijfelde ook aan de geldigheid van Haeckels ‘Arische mythe’, en dus verrichtte hij een omvangrijk onderzoek onder de Duitse bevolking dat liet zien dat het zogenaamde Arische kenmerk van blond haar en blauwe ogen slechts bij een kleine minderheid van Duitsers werd aangetroffen.

De beweging die het darwinisme zou omwerken tot een sociale theorie werd gedreven door grote politieke belangen, niet alleen in Duitsland maar ook in Engeland en de Verenigde Staten. Een van haar sociale toepassingen was eugenese, wat de wetenschap werd van het verbeteren van de menselijke soort door ‘beter te kweken’. Haar doel was te zorgen voor het overleven van de ‘sterkste’ mensen. Ze bewoog veel landen ertoe wetten aan te nemen voor het steriliseren van mensen die verstandelijk en lichamelijk ‘ongeschikt’ werden geacht. Ze leidde ook tot het systematisch verbieden van huwelijken, en aanhangers in de Verenigde Staten voerden actie voor meer beperkende immigratiewetten. Ze waren vooral bang om onder de voet te worden gelopen door mensen uit Oost- en Zuid-Europa.

Bepaalde theorieën waren in het bijzonder bruikbaar voor de eugenetische beweging. De Duitse bioloog August Weismann bijvoorbeeld, kwam met een theorie over een ‘kiemplasma’ – een onveranderlijke erfelijke substantie die van generatie op generatie werd doorgegeven. Voor eugenisten bewezen Weismanns proeven dat mensen al hun lichamelijke en morele kenmerken erfden. Er waren in Duitsland veel mensen die geloofden dat deze vorm van ‘erfelijkheid’ tot het succes van het Duitse ras had geleid. Deze opvatting was zo populair dat in 1904 Duitse eugenisten het Genootschap voor Rassenhygiëne oprichtten met Haeckel en Weismann als erevoorzitters.*

*Toen de nazipartij aan de macht kwam, kon veel van hun beleid direct worden teruggevoerd tot deze zelfde beginselen van ‘rassenhygiëne’. Een groot deel van het nazibeleid was ook geïnspireerd door Amerikaanse eugenetische publicaties en wetgeving.

Het is opmerkelijk dat Darwin het niet eens was met veel ideeën van de sociale darwinisten. Hij geloofde in de eenheid van rassen binnen de menselijke soort die haar oorsprong vond in dezelfde oorspronkelijke ontwikkelingslijn. Zijn criterium voor één enkele soort was ‘onvruchtbaarheid’, en dus zolang verschillende groepen mensen zich onderling konden voortplanten, behoorden ze alle tot dezelfde soort. Toch geloofde hij tegelijkertijd in de superioriteit van bepaalde rassen bij de strijd om het bestaan, en was ervan overtuigd dat natuurlijke selectie de Europeanen een gunstige positie gaf bij hun interactie met andere volkeren.

Aan het begin van de 20ste eeuw aanvaardden veel wetenschappers Darwins theorie niet en twijfelden aan de geldigheid van het fossiele bewijsmateriaal voor de menselijke afstamming. Er ontstond steeds meer discussie waarin heel belangrijke vragen werden gesteld over de ‘mensachtige’ overblijfselen: Waren de fossielen werkelijk prehistorische mensen? Wat was hun relatie tot de moderne mens? Waren ze onze voorouders of uitgestorven zijtakken? Bij het formuleren van hun antwoorden gebruikten antropologen dezelfde manier van redeneren die ze gebruikten voor het interpreteren van rassen. Elke nieuwe ontdekking van ‘mensachtige’ overblijfselen werd ingedeeld op een schaal van relatieve inferioriteit en superioriteit.

Van de antropologen die evolutie aanhingen, verwierpen er velen natuurlijke selectie als het proces waardoor vormen evolueren. Ze voerden andere mechanismen aan die de oorsprong van verschillende rassen zou verklaren. In deze nieuwe versie van polygenisme hadden de verschillende rassen een heel oude gemeenschappelijke voorouder waarvan zij waren afgetakt en waaruit zij met verschillende snelheden waren geëvolueerd – totdat elk ervan menselijk was geworden. Dus ontwierpen de polygenisten een evolutie-tijdschaal om fossielen op hun afzonderlijke wegen van rassenafkomst in te delen.

Al deze pogingen om fossielen te rangschikken, leidden tot een schema dat steeds complexer werd. Sommige antropologen zochten naar overeenkomsten tussen fossielen en vonden manieren om ze bij dezelfde soort te plaatsen. Anderen benadrukten hun verschillen en waren geneigd iedere nieuwe ontdekking een nieuwe soort te noemen. De meesten dachten dat het belangrijk was om de rassen te rangschikken, en ze rangschikten de fossielen van de menselijke voorouders op dezelfde manier. Maar er waren ook antropologen die mensen als uniek beschouwden, in tegenstelling tot zij die mensen als onderdeel van het dierenrijk zagen.

Een andere moeilijkheid was het rangschikken van levende rassen samen met fossiele vormen. De rangschikkingen werden gezien als stappen in de menselijke evolutie, als schakels tussen mensen en apen. Volgens enkele van deze schema’s verschenen menselijke voorouders geleidelijk, waarbij de ene vorm in de andere overging. Andere schema’s beschreven de splitsing van een voorouderlijke soort in twee afstammelingen, elk met zijn eigen afzonderlijke ontwikkelingslijn. De status van ‘lagere’ rassen werd verklaard door ze in een lineaire voortgang te plaatsen, zodat ze in een eerdere fase op de evolutieweg van het ‘hoogste’ ras – de Europeanen – werden geplaatst. Sommige darwinistische monogenisten gingen zo ver dat ze aan sommige rassen een aapachtige status toeschreven.

De discussie over polygenisme tegenover monogenisme werd in de 20ste eeuw voortgezet. Sir Arthur Keith was een bekende Engelse polygenist met vaste opvattingen over rastypen en de superioriteit van de Noord-Europeaan. Hij beweerde zelfs dat rassenaversies goed waren voor de evolutie van de ‘uitverkoren’ rassen. Keith was ervan overtuigd dat de verschillende rassen waren afgetakt van verschillende apensoorten. Volgens hem waren de voorouders van de mensenrassen hogere zoogdiersoorten die miljoenen jaren geleden bestonden. Deze voorouderlijke mensapen evolueerden tot verschillende takken die onafhankelijk van elkaar ‘aapmensen’ (later australopithecines genoemd) werden. De verschillende soorten aapmensen maakten vervolgens een ‘parallelle’ evolutie door. Volgens deze redenering beschouwde hij de Peking-mens als de verre voorouder van de Chinezen, en de Java-mens als de voorouder van de Australische Aboriginals.

De ideeën van Keith hebben veel wetenschappers uit zijn tijd beïnvloed. Een van hen was de vooraanstaande Earnest Hooton die door zijn werk aan Harvard deze universiteit tot een van de belangrijkste centra van de fysische antropologie maakte. Hooton had interesse in het classificeren van mensen in verschillende rastypen, elk met een andere ontwikkelingslijn. Hij dacht dat elke ontwikkelingslijn een ander experiment was in het proces van het mens worden, en dat elk ras oorspronkelijk ‘zuiver’ en onvermengd was. Maar hij erkende dat dit niet langer het geval was. Het strekt hem tot eer dat hij rassen niet rangschikte, zodat zijn polygenisme niet openlijk racistisch is. Hij vond ook dat diegenen die gebruikmaakten van fossielen om de kloof in de rassengeschiedenis te overbruggen, twijfelachtige veronderstellingen maakten.

Een andere eminente Amerikaanse antropoloog was Franz Boas, die door zijn werk aan Columbia University de culturele antropologie als een belangrijke studierichting instelde. Hij was een van de eersten die in opstand kwam tegen het indelen van rassen op een evolutieschaal en het verbinden van cultuur en gedrag met biologie. Zijn onderzoek liet zien dat biologische veranderingen te langzaam plaatsvonden om een verandering van cultuur teweeg te brengen. Bovendien was elke cultuur gevormd uit uiteenlopende elementen van verschillende groepen mensen, zodat één groep niet als enige de oorzaak van beschaving is. Zijn standpunt, dat bekendstaat als ‘cultureel relativisme’, was dat de opvattingen en het gedrag van mensen zinvol waren volgens de waarden van hun eigen cultuur, en dat er geen absolute schaal van waarden was die kon worden gebruikt om de vooruitgang van welke etnische of raciale groep dan ook te beoordelen.

Na de Tweede Wereldoorlog vond er een uitdrukkelijke verschuiving plaats in de algemene houding tegenover rassen en er waren ook veranderingen in de evolutiebiologie. Dit was allemaal terug te zien in de nieuwe antropologische theorieën. In de eerste plaats werd het hele begrip ras scherp bekritiseerd. Er was ook een nieuwe kijk op darwinisme en natuurlijke selectie, die de geldigheid van vroegere ideeën over polygenisme volledig ondermijnde. Maar voor sommige fysische antropologen veranderden deze verschuivingen hun opvattingen over rassen niet, en zij gingen verder met het interpreteren van fossiele exemplaren naar rastypen.

Carleton Coon, één van Hootons studenten aan Harvard, was een van de meest opmerkelijke naoorlogse polygenisten. In 1962 publiceerde hij The Origin of Races [De oorsprong van rassen] waarin hij verschillende rasherkomsten in verschillende geografische regio’s plaatst en hun vooruitgang langs één tijdlijn. Het was een evolutiegeschiedenis van de rassen waarin elk door de tijd heen zijn eigen weg had gevolgd. Elk ras was op een andere manier gevormd om in de behoeften van een andere omgeving te voorzien, en elk had zijn eigen niveau op de evolutieschaal bereikt. Hij voerde de hedendaagse rassen terug tot vijf oorspronkelijke geografische rassen: Kaukasisch, Mongools, Australoïde, Congoïde, en Capoïde. Deze leefden als een vóórmenselijke soort die bekendstond als Homo erectus. De basis voor zijn theorie was dat de vijf subsoorten van Homo erectus op vijf verschillende momenten evolueerden tot Homo sapiens. Zij die het eerste mensen werden waren het verst geëvolueerd, en in Coons denken waren dit de Europeanen op grond van hun veronderstelde grotere hersenomvang. In dit polygenetische model hield de lengte van de periode dat een subsoort mens was geweest verband met zijn culturele prestaties.

Coons boek werd in academische kringen sterk bekritiseerd. Te veel van zijn ideeën waren overduidelijk racistisch, en hij gebruikte deze ideeën om het fossiele bewijsmateriaal te interpreteren. De rol die de antropologie speelde in de filosofie van het Derde Rijk lag nog vers in het geheugen van wetenschappers, en de meerderheid van hen had de opvatting verlaten dat er vaste, inherente rassenverschillen tussen mensen waren. Het is opmerkelijk dat Coon zichzelf verdedigde door te zeggen dat hij geen racist was, en dat hij eenvoudig had gebruikgemaakt van de objectieve wetenschap om tot zijn conclusies te komen.

Coon droeg zijn boek op aan de Duitse antropoloog Franz Weidenreich en dit wekte de indruk dat Weidenreichs ideeën soortgelijk waren. In feite verwierpen velen de theorieën van Weidenreich als polygenetisch, en men dacht dat ze waren gebaseerd op de parallelle evolutie van verschillende rastypen. Maar dit is niet het geval. Weidenreich was een expert op het gebied van de reconstructie van menselijke overblijfselen en had gewerkt aan de Peking-mens en de Java-mens. Op basis van zijn anatomische onderzoek identificeerde hij ‘constitutionele typen’ die konden worden teruggevonden in alle rassen. Elk type werd gekarakteriseerd door een samengesteld geheel van fysieke kenmerken dat kon worden gebruikt om mensen te typeren. Zijn onderzoek bracht hem er ook toe een polycentrisch evolutiemodel te ontwikkelen. Hij was het oneens met het monocentrische model, dat er slechts één centraal gebied van evolutie was en dat daar nieuwe typen evolueerden en zich van daaruit over de wereld verspreidden. Hij dacht dat er vier centra van menselijke evolutie waren: West-Europa, Noordoost-Azië, Australië en Afrika. Maar dit waren geen gebieden waar verschillende rassen afzonderlijk evolueerden. Hij is nooit van mening geweest dat er zuivere rassen waren – hij zag alle rassen als ‘kruisingen’ die zich voortdurend aanpasten aan veranderingen in hun omgeving. Zelfs de ‘rassen’ die zich geografisch van elkaar onderscheidden, zag Weidenreich niet als afzonderlijke typen maar als gradaties. Zijn onderzoek liet zien dat alle menselijke variaties bij elkaar aanzienlijk minder in aantal waren dan die van veel diersoorten. Zijn belangrijkste gedachte was dat alle menselijke vormen, zowel levende als fossiele, tot één enkele soort behoorden.

Weidenreichs theorieën bemoeilijkten de discussie over wat de typerende kenmerken van een mens zijn, en een groot deel van deze discussie richtte zich op de vraag hoe Neanderthalers moesten worden ingedeeld. De eerste kenmerkende menselijke eigenschap was het vermogen om rechtop op twee benen te kunnen lopen. Degene die het eerst een Neanderthal-skelet reconstrueerde was de Franse anatoom Marcellin Boule. Hij veronderstelde dat Neanderthalers een aapachtige soort waren en dus gaf hij zijn reconstructie gebogen knieën en een ronde rug om een gebogen manier van lopen te suggereren. Later onderzoek toonde echter aan dat ze volledig rechtop liepen. Een andere eigenschap die werd gebruikt om mensen te kenmerken was de ontwikkelde voorhoofdskwabben die mensen een hoog voorhoofd geven. In vroege studies van de Neanderthal-schedels werd de conclusie getrokken dat hun hersenen ‘onvolwaardig’ en ‘gebrekkig’ waren, en dat ze dus niet de intelligentie hadden om gereedschappen te maken, ingewikkelde problemen op te lossen, of taal te gebruiken. Maar al deze conclusies werden later weerlegd of in twijfel getrokken. Er waren ook pogingen om het mens-zijn anatomisch te definiëren, en veel ervan waren erop gericht om de Neanderthalers uit te sluiten. Door deze definities lukte het ook om sommige hedendaagse bevolkingsgroepen zoals de Australische Aboriginals uit te sluiten.

Het probleem was dat er zoveel Neanderthal-overblijfselen in West-Europa werden gevonden, en veel westerse wetenschappers hadden er een duidelijke afkeer van deze ‘brute wezens’ als hun voorouders te zien. Dus werd het gebruikelijk ze te beschouwen als een uitgestorven soort die zich niet had vermengd met mensen, en hun uitsterving vond plaats terwijl ze werden ‘vervangen’ door migraties van Homo sapiens die beter waren in de strijd om voedsel en territorium. De wetenschappelijke theorie die dit proces beschreef werd de vervangingstheorie (replacement-theorie) genoemd, ook bekend als het Out-of-Africa model. Deze theorie stelt dat de geleidelijke evolutie van aapmensen tot modern ogende mensen geheel in Afrika plaatsvond, en dat deze modern ogende mensen zich vervolgens over Europa en Azië verspreidden terwijl de inheemse bevolking met uitsterving werd bedreigd.

Diegenen die Weidenreichs theorieën aanhingen opperden dat migraties van archaïsche mensen (Homo erectus) uit Afrika kwamen vóór ze tot modern ogende mensen evolueerden. Tijdens hun ontwikkeling in afzonderlijke gebieden was er een tendens tot het behoud van hun eigen regionale kenmerken. Maar geen van deze waren zuivere rassen omdat er altijd veel genen werden uitgewisseld door hun voortplanting onder naastgelegen regionale groepen. Dit werd bekend als het multiregionale model (ontwikkeld door Milford Wolpoff en Alan Thorne), en in dit model vermengden Neanderthalers zich wel met andere mensgroepen. De kerngedachte is dat alle menselijke groepen onderling waren verbonden door genenuitwisseling, en deze banden maakten het mogelijk dat volgende generaties in ieder gebied steeds modernere kenmerken konden ontwikkelen.

In 1987 kreeg het Out-of-Africa model onverwacht bijval van een DNA-onderzoek bij moderne mensen. Het richtte zich op wat er wordt geërfd van de eicel van de moeder, mitochondriaal DNA (mtDNA), waarin naar men dacht mutaties met een meetbare snelheid werden verzameld. Het liet zien dat de hoeveelheid mtDNA-variatie tussen verschillende rassengroepen heel klein was. De onderzoekers berekenden hoe lang het zou duren om die hoeveelheid variatie voort te brengen, en trokken de conclusie dat al het menselijke mtDNA 200.000 jaar geleden zijn oorsprong vond in dezelfde afstammingslijn. Het onderzoek liet ook zien dat er een grotere genetische variatie tussen verschillende groepen in Afrika is dan op andere continenten. Daaruit werd opgemaakt dat menselijk mtDNA in Afrika al veel langer verandert dan elders. De conclusie was dat de moderne mens eerst in Afrika evolueerde, vóór hij begon te migreren.

Deze conclusies werden bekritiseerd omdat ze geen rekening houden met hoe genenuitwisseling binnen een bevolkingsgroep kan variëren. In het centrum, waar de bevolkingsdichtheid hoger is, zou genenuitwisseling in meerdere richtingen plaatsvinden. Maar aan de randen ervan zou dit veel minder het geval zijn. De snelheid zou ook hoger zijn als de bevolking groter zou zijn, of als er meer tijd overheen was gegaan. Dus is het erg onzeker om een constante mutatiesnelheid te veronderstellen. Een kleine verandering in deze snelheid, gedurende duizenden jaren volgehouden, zou de oorspronkelijke afstammingslijn van de moderne mensen gemakkelijk kunnen terugvoeren tot Homo erectus.

Dit zijn op dit moment de twee belangrijkste concurrerende modellen over de menselijke afstamming: het Out-of-Africa model en het multiregionale model. Voorstanders van het ene model staan kritisch tegenover aanhangers van het andere model. Hoe evalueren wij die geen experts zijn al deze ‘kennis’? Hoe weten we of iets waar is? Wetenschappelijke conclusies over de menselijke oorsprong zijn meestal gebaseerd op veronderstellingen – meningen en opvattingen die eenvoudig bevooroordeeld kunnen zijn. Deze veronderstellingen hebben ook invloed op hoe wetenschappelijke gegevens worden geïnterpreteerd: onderzoekers kunnen informatie selecteren die met hun eigen vooropgezette meningen overeenkomt. Eén manier om dit vooroordeel te beperken is om een hypothese op te stellen die zo min mogelijk veronderstellingen nodig heeft. Een voorbeeld is het idee dat we ondanks alle verschillende menselijke vormen, allen deel uitmaken van één biologische eenheid.

Toch is er ook een gezichtspunt dat helemaal geen veronderstellingen nodig heeft – een open geest. Het betekent dat we aanvaarden dat we niet echt weten wat het betekent om mens te zijn, maar dat we ervoor openstaan om dit te ontdekken. Als we terugkijken in de geschiedenis, ontdekken we die zeldzame wetenschappers die openstonden voor andere mensen – zonder hen in hokjes in te delen. Ze waren in staat om zich in hun geest te verplaatsen en de menselijkheid van ‘de ander’ aan te voelen als gelijk aan die van henzelf. Veronderstel dat deze gave ons erfgoed is – een openheid van denken en hart. Als we met andere mensen konden omgaan zonder hen in hokjes in te delen dan zouden we kunnen delen in de manier waarop zij het leven ervaren, en zouden gedachten over inferioriteit en superioriteit wegvallen. Misschien is dit wat het betekent om mens te zijn – het vermogen om een diepe verbondenheid met al onze medewezens te voelen.

Aanbevolen literatuur

  • Graves, Joseph L., The Emperor’s New Clothes: Biological Theories of Race at the Millennium, Rutgers University Press, New Brunswick, 2001.
  • Shipman, Pat, The Evolution of Racism: Human Differences and the Use and Abuse of Science, Harvard University Press, Cambridge, 1994.
  • Stringer, Christopher, en Robin McKie, African Exodus – The Origins of Modern Humanity, Henry Holt and Company, New York, 1997.
  • Trinkaus, Erik, en Pat Shipman, The Neandertals – Changing the Image of Mankind, Alfred A. Knopf, New York, 1993.
  • Wolpoff, Milford, en Rachel Caspari, Race and Human Evolution: A Fatal Attraction, Simon and Schuster, New York, 1996.

Andere artikelen over antropologie en biologie


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 2006

© 2006 Theosophical University Press Agency