Theosophical University Press Agency

Dichters als leraren

John P. Van Mater

De dichtkunst beweegt zich op heel veel terreinen: het treurspel, het blijspel, de geschiedenis, de natuur. Dichters, in het bijzonder zij die zich met de natuur bezighouden, leggen momenten van bewustzijn vast en belichamen die zo, dat ook wij aan hun ervaring deelhebben. In de ruimste zin van het woord kan de dichtkunst niet in een keurslijf van rijm of metrum worden geperst; niettemin maken rijm en metrum deel uit van dichterlijke vaardigheid. Ritme, aan de andere kant, is onvervangbaar – de stroom van de woorden moet het thema versterken. De spraak en proza kunnen ook heel poëtisch zijn. Natuurlijk gelden de beginselen van grote poëzie voor alle kunsten: grote kunst moet uitgaan boven louter beschrijvingen, en ons bewust maken van een wereld van goddelijke en geestelijke krachten. In onszelf voelen we de beweging van deze krachten indien de dichter of kunstenaar geïnspireerd is.

Laten we beginnen met een universeel beeld. Het Evangelie naar Johannes opent met ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.’ De bijbel bevat heel veel prachtige poëzie, weergegeven in een verheven taal. In den beginne was het Woord, de Logos, geluid, trilling. Dit levende geluid of deze levende adem deed uit de stof een heelal of een wereld ontstaan. Uit een onmetelijke, schijnbaar lege ruimte kwam een wereld tevoorschijn – en geluid is de eerste emanatie uit het grenzeloze Al. De dichtkunst maakt in haar toepassing gebruik van geluid – ze moet worden gehoord. De dichter Kenneth Morris uit Wales zei eens:

Konden we met het oor luisteren naar het geluid, zoals we daarvan de uiterlijke schoonheid van vorm zien met het oog, welke symfonieën zouden we dan horen van de grasklokjes op de bosgrond en de gele narcissen op de heuvels; want zijn ze geen grasklokjes en narcissen dankzij de prachtige, vreemde muziek, waarvan de trillingen de atomen vormen tot lieflijke klokjes en kronen? Welke muzikale trillingen brachten deze grootse bloem, het Heelal, tot bloei? Welke schitterende harmonieën werden voortgebracht om aan deze stralende melkwegstelsels vorm, leven en beweging te geven?

Ik denk dat de dichtkunst ontstond in de dageraad van de beschaving, toen het menselijk denken voor het eerst werd gewekt. Aan het ontwaken van het denkvermogen wordt herinnerd in alle grote geschriften van de wereld, die ook zeggen dat kunsten en wetenschappen oorspronkelijk aan de mensheid werden onderricht door goddelijke leermeesters. De dichtkunst werd geboren en vervolmaakt, ontelbare eeuwen voor iets daarvan op schrift werd gesteld. Al waren er roemrijke tijden in de geschiedenis van de mens, we kennen ook duistere eeuwen, waarin delen van de wereld wellicht onproductief of onbeschaafd leken. Toch is het vaak in deze duistere tijden, waarin alle cultuur vernietigd is, dat barden en minstrelen liederen, hymnen, heldendichten en mythen door mondelinge overlevering in stand hielden. En deze grote voortbrengselen getuigen van de geboorte van werelden, van goden en van een vroegere mensheid. Door hun stijl en inhoud doen ze een beroep op onze hogere vermogens. Als we sommige van deze geschriften en verhalen die ons zijn overgeleverd lezen, zien we dat ze wat stijl of inhoud betreft geenszins primitief zijn. Ze spreken tot ons in een verheven taal – in poëzie.

De Rig-Veda is een van de oudste verzamelingen gedichten, gebeden en invocaties, die door hindoes uit hun geboorteland in Centraal-Azië naar India zijn gebracht. De ‘Scheppingshymne' spreekt over de grote onbekende Duisternis waaruit alles ontspringt en waarvan we zo weinig weten:

Noch iets noch niets bestond; die heldere hemel daar
Was niet, noch het brede hemeldak daarboven uitgestrekt.
Wat dekte het Al? Wat beschutte? Wat verborg?
Was het van het water het peilloze diep?
Er was geen dood – toch was er niets onsterfelijks,
Er was geen grens tussen dag en nacht;
Het enig Ene ademde stil alleen,
Behalve Dat is sindsdien niets geweest.
Het was duister, en het Al was eerst gehuld
In diepe somberheid – een lichtloze oceaan –
De kiem, bedekt nog in de schil,
Barstte open, één van aard, uit hittegloed. . . .

Wie kent het geheim? Wie verkondigde het hier?
Wie weet waaruit die veelvoudige schepping ontstond?
De goden zelf ontstonden later pas –
Wie weet waaruit die schepping plots ontstond?
Wie kent Dat waar die grote schepping uit voortkwam?
Wie weet of zijn wil haar schiep of dat die zweeg?
De hoogste ziener in de hoogste hemel,
Hij weet het – of misschien zelfs deze niet.
Rig-Veda, 10:129 (Zie: De geheime leer, 1:56)

Niet bepaald primitieve dichtkunst!

Het ontwaken van het menselijk denkvermogen gaf ons de mogelijkheid om te denken, om ons met zelfbespiegeling bezig te houden, om gedachten tot uitdrukking te brengen en over te dragen, zelfs abstracte, en dat is een enorm waardevol goed. Het ontwaakte denkvermogen brengt situaties voort die ons mensen eigen zijn: vanwege ons zelfbewustzijn balanceren we tussen het dierlijke en de geestelijke krachten en weifelen we tussen die twee misschien vele malen in de loop van een dag. Ons denkvermogen isoleert ons, als achter een sluier, en we zien en voelen de onzichtbare krachten van de natuur niet zoals sommige lagere schepselen dat wel doen. We zien alleen wat we willen zien en onze beschaving bereidt ons er slecht op voor krachten als levende entiteiten te zien en de natuurwetten als de werkzaamheid van intelligente wezens. De enige dingen die nu als levend worden gezien zijn planten, dieren en mensen. De rest beschouwt men als anorganisch. Onze aarde zien we als levenloos; onze zon louter als een astrofysisch verschijnsel. Zelfs onze religieuze opvattingen zijn vaak meer doctrinair dan intuïtief; dat wil zeggen dat we onze eenheid met het leven en met onze medeschepselen niet ervaren, en dat is toch het wezen van de religie – en ook van de dichtkunst! Daarom zei Wordsworth in zijn sonnet ‘De Wereld’:

De wereld is ons te nabij; en vroeg of laat,
gevend en nemend verspillen w’onze kracht:
Te weinig zien w’onszelf in wat de natuur volbracht
Ons hart schonken we weg, een trieste daad!
De zee, die zich in ’t zachte maanlicht baadt;
De wind die, altijd huilend dag en nacht,
Nu als een bloem de kop opsteekt, haast onverwacht;
We zijn op dit, op alles niet meer afgestemd;
Het roert ons niet. – Mijn God! ’k zou op mijn woord
Liever een heiden zijn in ’t oud geloof;
Opdat ik, staande in dit schone oord
Een glimp opving die mij mijn pijn ontrooft;
’k Zou Proteus zien die oprijst uit de zee
Of Triton wiens omkranste hoorn ’t geraas der golven dooft.

U ziet waar hij op doelt: een levende natuur en een religie die ook leeft en door middel waarvan wij de natuur op al haar gebieden kunnen ervaren.

Andere volkeren, generaties lang opgegroeid met de werkelijkheid van de natuurkrachten en -wetten en een overal bestaand leven, zijn oneindig veel sensitiever dan wij. Zij zien ook dat waar zij in getraind zijn om te zien en wat de meeste dichters zien: overal leven. Volgens de oude overleveringen zijn deze natuurkrachten elementale wezens – maar geen zelfbewuste goden, die met hun leven en bestaan het intelligente weefsel van de natuur vormen en haar harmonie en wetmatigheid tot stand brengen. Naarmate sommige van de vroege religies oud werden, gingen zij er vaak toe over deze natuurkrachten te aanbidden. We citeren H.P. Blavatsky:

Er was oorspronkelijk één transcendentale en filosofische opvatting. Maar de hoofdgedachte werd geleidelijk versluierd door een weelderig groeiende menselijke verbeelding, toen de stelsels elke eeuw meer en meer de karaktertrekken van de volkeren begonnen te weerspiegelen, en laatstgenoemden na zich van elkaar los te hebben gemaakt verschillende groepen gingen vormen, en elk daarvan ontwikkelde zich volgens zijn eigen nationale of stamtraditie. Terwijl in sommige landen aan de KRACHTEN, of beter gezegd aan de intelligente machten van de natuur, goddelijke eer werd bewezen, waarop ze nauwelijks aanspraak konden maken, wordt in andere – zoals nu in Europa en de beschaafde landen – zelfs de gedachte dat zo’n kracht ‘intelligent’ zou kunnen zijn, absurd gevonden en voor onwetenschappelijk uitgemaakt.
De geheime leer, 1:465

Maar waarom de dichter uitzonderen? Wat presteert hij of zij dat in een heldere beschrijving niet volkomen duidelijk wordt gemaakt? Het is waar dat elke eeuw haar dichtkunst heeft en dat heel wat gedichten in proza hadden moeten worden geschreven, want ze zijn, op zijn zachtst uitgedrukt, prozaïsch: ze vertegenwoordigen noch in taal, noch in verhevenheid van stijl dat wat we gewoonlijk met dichtkunst in verband brengen. Aan de andere kant zijn beschrijvingen in proza vaak mooi, zelfs dichterlijk, zoals in de geschriften van naturalisten als Joseph Wood Krutch, Donald Culross Peatie, William Beebe, John Burroughs en John Muir – om er enkelen te noemen die vooral in Amerika algemeen bekend zijn.

De Engelse dichtkunst kent veel mooie scheppingen die een hoog niveau bereikten. Maar komen we bij Milton's Paradise Lost (Het verloren paradijs) dan zien we, naast Shakespeare, Engelse dichtkunst op haar best, want dichtkunst is op haar hoogtepunt wanneer ze een verheven doel dient. Hier is de oude blinde Milton, vermoeid van zijn Cromwelliaanse verplichtingen, die aan zijn dochters de tekst van dit epische werk dicteert, en aan zijn geheugen de ontelbare klassieke, bijbelse en andere beelden ontleent die die bladzijden hun roem verlenen. Hij spreekt over de oorlog in de hemel, zoals alle religies doen; de verdrijving van de goddelijke Lucifer naar de Tartarus – Lucifer van wie hij een titaan maakt zoals Prometheus. Al noemt Milton hem Satan, de vijand van God, Lucifer wordt de sterkste figuur in Paradise Lost.

Milton zoekt goddelijke hulp bij deze taak en zijn beginwoorden doen sterk denken aan de Gayatri van het oude India, de oproep tot de eigen innerlijke god die G. de Purucker als volgt parafraseerde: ‘O Gij Gouden Zon van uitzonderlijke pracht, verlicht ons hart en vervul onze geest zodat wij, onze eenheid erkennende met de Godheid die het hart van het heelal is, het pad voor onze voeten mogen zien en op weg gaan naar dat verre doel van volmaking, aangespoord door uw eigen stralende licht.’ Hier volgt Milton’s invocatie:

O Geest, die boven alle tempels
’t Oprechte en zuiv’re hart de voorkeur geeft,
Leer mij, want Gij weet; Gij waart vanaf het
Eerst begin aanwezig en zat met wijdgespreide vleugels
Als een duif te broeden op de weidse Afgrond,
En maakte die zwanger: verlicht in mij wat
Duister is, verhef en steun wat laag is,
Opdat, ten aanzien van dit grootse punt
Ik de Eeuwige Voorzienigheid kan bevestigen,
En voor de mens Gods wegen kan rechtvaardigen.
1:17-26

Toch vinden we het mooiste gebruik van dichterlijke visie en magie misschien in het drama, in het bijzonder in zulke treurspelen als die van de Griekse dichters en toneelschrijvers Aeschylus, Sophocles en Euripedes, en in de werken van Shakespeare, Marlow en Goethe. Het drama raakt diepe wortels: de Grieken beweerden dat door de grote drama’s bij te wonen, vooral de treurspelen, er een katharsis of reiniging van de ziel plaatsvond.

En hoe staat het met de grote heldendichten – de Ramayana, Mahabharata, Kalevala, de Edda’s – in al deze speelt de dichtkunst een centrale rol. De Mahabharata bijvoorbeeld, vertelt over de vijf Pandava prinsen die uit hun koninkrijk werden verbannen door de blinde koning Dhritarashtra en zijn honderd zonen en beschrijft hoe de vijf broers hun koninkrijk herwonnen. We hoeven niet in te gaan op de vele inzichten die dit gedicht geeft in onze goddelijke en geestelijke natuur en onze menselijke en lagere aspecten. Maar één deel van het zesde boek, de Bhagavad-Gita, wordt vaak afzonderlijk uitgegeven. Het speelt op de vlakte van de Kuru’s waar Arjuna, een van de Pandava broers en held van het gedicht, tussen de twee tegenover elkaar staande legers in zijn strijdwagen zit met zijn wagenmenner Krishna, de aardse incarnatie van de god Vishnu. Krishna spoort Arjuna aan te vechten, maar Arjuna is afkerig, want hij ziet oude vrienden aan beide zijden van het strijdperk. Dit is geen gewone oorlog tussen partijen, al kan er wel zo’n oorlog zijn geweest, net als het geval was met de Ilias en het beleg van Troje.

Volgens één interpretatie gaat het om een oorlog die in ons plaatsvindt. Arjuna of de individuele mens streeft ernaar groter en wijzer te worden. Door dat te doen wekt hij de traagheid van zijn eigen aard op. Om onze menselijke natuur meer waarlijk menselijk te maken, doorschijnend voor het licht van de innerlijke Krishna die in ieder van ons woont, moeten we de strijd aanvaarden, de weerspannige aspecten van onszelf zuiveren en temmen. Vandaar dat Krishna erin slaagt Arjuna aan te sporen de strijd te beginnen. Als we de Bhagavad-Gita, met Arjuna als de menselijke monade of het zelf, plaatsen in het kader van de 18 boeken van de Mahabharata, krijgen we een grootser beeld van de menselijke evolutie als deel van de aardse en kosmische evolutie, die alle delen van onszelf omvat, alle Pandava-prinsen in ons, op de eindeloze reis van monadische ontplooiing die, in de loop van de oneindige tijd, ieder levend atoom verheft tot een menselijk wezen en ieder mens tot een godheid.

Dit geeft enig idee van de wijsheid die is vervat in de epische dichtkunst van de oude wereld. De bard verschijnt en vertelt of reciteert de oude verhalen. Vaak kennen zijn luisteraars het verhaal heel goed en volgen het verloop van de ideeën, zien nieuwe betekenissen en krijgen een dieper inzicht. Ik vraag me af of er niet iets verloren is gegaan toen, na eeuwen van mondelinge overlevering, enkele van deze prachtige heldendichten op schrift werden gesteld. Ik herinner me dat toen mijn broer en ik nog jonge mensen waren op de boerderij, wij de ouderen ’s avonds hardop hoorden vertellen en we in onze verbeelding ons eigen verhaal opbouwden.

Wat leren dichters? Zij leren dat we in een levend heelal wonen, aan alle kanten omgeven door ontelbare grote en kleine levende wezens – de wind strijkt langs ons gezicht met miljoenen heelallen. We leren van de dichtkunst dat ook wij de hoogten kunnen beklimmen. We zijn dan misschien geen dichters, maar als het om een groot gedicht gaat dat ons roert, dan stijgen we op tot die hoogten. We leren ook dat alle leven onderling is verbonden, een enorme broederschap, die onszelf insluit: we zijn niet zomaar op een levenloze bol in een dood heelal geplaatst.

Laat me besluiten met twee korte uittreksels uit de Keltische dichtkunst – volgens Matthew Arnold bezit die een eigen toverkracht die hij ‘natuurlijke magie’ noemde. De ‘Ode aan de Noordenwind’ is van een dichter die Kenneth Morris zag als de grootste van de middeleeuwse barden uit Wales, Dafydd ab Gwilym:

Vormloze luister van de Hemeltrans,
Die voet- en vleugelloos, gezwind en klaar
Zich hoog langs ’t sterrenpad beweegt in lichte dans
En zingt te midden van de wolkenschaar –
Wind van het Noorden! geen vuur of macht
Kan uw magische vleugel verlammen of branden;
En Gij ontbladert met uw reuzenkracht
't Geboomte van de voorjaarslanden.
En als de kale bomen opwaarts zien of druilen,
Heft gij uw lofzang aan waar duizend bossen huilen.

En één regel van de legendarische Taliesin, die in de 5e eeuw zou hebben geleefd: ‘Ik ken de verbeeldingskracht van de eiken’.

In deze geest moet onze aarde inderdaad heilige plaatsen hebben. De berg, wilde rivieren, de zeekust, ze wemelen van krachten die we daar voelen. Ze zijn er – allemaal delen van de levende aarde, waarvan ook wij levende delen zijn. Het ontwaken van het denkvermogen gaf de mensheid de macht gedichten te schrijven en te waarderen, die vaak een beroep doen op de god in ons en de god in de natuur. Maar bovenal toont de dichtkunst ons dit heelal als een levend wezen: geest immanent in de natuur, een poëtisch inzicht.

Kunst, muziek, (kinder)verhalen en literatuur

Artikelen van John P. Van Mater


Uit het tijdschrift Sunrise jul/aug 1995

© 1995 Theosophical University Press Agency