Theosophical University Press Agency

Isaac NewtonDe andere Newton

I.M. Oderberg

Boekbespreking: In the Presence of the Creator: Isaac Newton & His Times, Gale E. Christianson, The Free Press, Macmillan, New York, 1984, 623 blz., bibliografie, index.


Sir Isaac Newton staat meer bekend om zijn belangrijke bijdragen aan de wetenschap dan om zijn vastberaden onderzoek op het gebied van religie en alchemie naar het ‘grote plan’ dat volgens hem aan het heelal ten grondslag ligt. Newton, die de dualiteit van geest en stof verwierp die aan het denken van Descartes ontsproot, greep terug op de denkbeelden van de pythagorische broederschap, die ervan uitging dat de stoffelijke kosmos was gevormd langs mathematische lijnen zoals de geometrie. Hij begreep hun leerstellingen goed, en die omvatten meer dan wiskunde: de harmonie van de sferen die voortvloeide uit de pythagorische theorie over muziek en geluid.

Voor Newton was de precisie die hij in de natuur bespeurde niet louter het resultaat van de wetten van de wiskunde of de fysica, die hun oorsprong hadden in toevallige omstandigheden, maar veeleer een aanwijzing van het werk van een onmetelijke, kosmos omspannende intelligentie die hij God noemde – waarmee hij iets heel anders bedoelde dan het denkbeeld dat men in het algemeen in zijn tijd huldigde.

Door zijn wiskundige en wetenschappelijke werk maakte hij de weg vrij voor het onderzoek van een majestueuze grondstelling, die de val van een appel of een steen, de getijden van de zeeën, de banen van planeten en manen, het komen en gaan van kometen, en de ‘schitterende, imposante beweging van het sterrenleger’ omvatte. Zijn opmerkelijke intellectuele prestaties hoeven hier niet in bijzonderheden te worden verteld; in het begin van zijn twintiger jaren – de ‘wonderbaarlijke jaren’ – had hij al de beginselen vastgesteld van de differentiaalrekening (1665) en de integraalrekening (1666), wat werd gevolgd door zijn uitvinding van de spiegeltelescoop. Zijn Principia Mathematica, dat werd gepubliceerd toen hij 45 jaar was, ging onder meer over de universele zwaartekracht, een onderwerp dat geïnspireerd werd door Jakob Böhme’s uitspraak dat ‘aantrekkingskracht de belangrijkste eigenschap van de Natuur is.’ De Principia heeft de grondslag gelegd voor het wetenschappelijk denken dat de boventoon voerde tot aan deze eeuw, toen zijn wetten werden opgenomen in de meeromvattende relativiteitstheorie van Einstein. Zijn werk Opticks (1704) behandelde de eigenschappen van het licht: daarin brengt hij de corpusculaire vorm ervan naar voren – d.w.z. dat het uit deeltjes bestaat die in alle richtingen worden uitgezonden als emanaties van lichtgevende lichamen.*

*Men neemt aan dat de corpusculaire theorie verschillende natuurverschijnselen verklaart, waarvan men zegt dat ze zich voordoen als gevolg van de kenmerken van uiterst kleine deeltjes materie wanneer ze in beweging of in rust zijn, of een bepaalde positie innemen enz. Newton stelde dat licht uit ‘corpuscula’, deeltjes, bestaat.

Niet algemeen bekend is dat de verzameling van Newtons documenten en boeken, die in de bibliotheek van de Cambridge Universiteit wordt bewaard, een enorme hoeveelheid materiaal bevat dat over theologische, filosofische en alchemistische onderwerpen gaat. Men neemt aan dat zijn belangstelling voor de alchemie voortvloeide uit zijn pogingen om door te dringen tot de kern van de chemische elementen, terwijl zijn bespiegelingen over de samenstelling van minerale en andere atomen en hun omzetting van het een in het ander blijk gaven van zijn zoeken naar het hart van de ‘oorspronkelijke Materie’ als een schakel met de allesdoordringende goddelijke essentie.

Beginnend bij de buitenste laag van een lichaam, trachtte hij door te dringen tot de innerlijkste, onzichtbare, zaadachtige kern. Hij geloofde dat zich in deze kern het ‘mercurius philosophorum’ bevond, de oerstof van alle metalen en de bron van alle werkzaamheid in het heelal. Elias Ashmole, een tijdgenoot, beschreef het ‘mercurius philosophorum’ als ‘die Universele Allesdoordringende Geest, de Ene werkzame Kracht en het onsterfelijke Zaad van Wereldse dingen,die God in het begin in de Chaos uitstortte, die overal Actief is en nog steeds door de wereld stroomt in alle soorten van dingen door zich Universeel te verspreiden.’*

*Theatrum Chemicum Britannicum, uitg. door Elias Ashmole, Londen, 1652, blz. 446-7; geciteerd in In the Presence of the Creator, blz. 227.

Tot voor kort waren biografen geneigd verwijzingen naar dit aspect van Newtons werk te vermijden, omdat ze meenden dat bekendheid met het bestaan hiervan een smet zou werpen op de reputatie van de grote natuurkundige. Daarom omzeilden ze iedere zinspeling op de gevonden schat van manuscripten en boeken op dit niet-wetenschappelijke terrein. Het gedeelte over theologie bevat alleen al 416 stuks! De familie van de Graven van Portsmouth, die de verzameling van Newtons wetenschappelijk en ander materiaal van zijn stiefnicht erfde, schonk haar aan de bibliotheek van de Universiteit van Cambridge, onder het beding dat het niet-wetenschappelijke gedeelte aan haar zou worden teruggegeven. Dat werd in 1936 geveild en de Britse econoom John Maynard Keynes heeft veel van de alchemistische documenten aangekocht. We zijn dank verschuldigd aan Keynes, die ‘verrukt’ was over het materiaal dat hij verkreeg: ‘Ik vermoed dat [Newtons] experimenten altijd een middel waren, niet om iets te ontdekken, maar steeds om de juistheid vast te stellen van wat hij al wist’ (‘Newton the Man’, in Newton Tercentenary Celebrations, 1947, blz. 29; geciteerd door Christianson, blz. 75). Hij betwistte de achttiende-eeuwse opvatting die Newton zag als ‘de belangrijkste en de grootste van het nieuwe tijdperk van natuurkundigen, een rationalist, iemand die ons leerde denken langs de lijnen van de koele en ongekleurde rede’ (vgl. Christianson, blz. 205). Het was dit aspect van Newton dat William Blake betreurde en dat hij gebruikte als een symbool van de machine – het materialisme – dat hij in Engeland zag opkomen en dat op het punt stond de meer spirituele kijk op het leven, die door een lange reeks van oude filosofen werd gehuldigd, te verduisteren. Omdat Blake geen toegang had tot de persoonlijke documenten, meende hij dat Newtons mechanische kijk op de wereld en het heelal, God, de innerlijke mens en het leven uitsloot. Hij nam aan dat Newton daarmee alle waarden afwees die het leven de moeite waard maken om geleefd te worden. Wat zou hij hebben gezegd als hij de verborgen kant van Newtons filosofie had gekend?

Keynes, zelf een begaafd en creatief denker, zag Newton als ‘de laatste van de magiërs, de laatste van de Babyloniërs en Soemeriërs, de laatste grote denker die de zichtbare en intellectuele wereld met dezelfde ogen bezag als zij die iets minder dan 10.000 jaar geleden ons intellectueel erfdeel begonnen op te bouwen.’

Omdat hij het hele heelal en alles daarin zag als een raadsel, als een geheim, dat men kon doorgronden door het zuivere denken toe te passen op zeker bewijsmateriaal, bepaalde mystieke vingerwijzingen die God ergens in de wereld had verborgen om de esoterische broederschap een soort van jacht op de schat der wijzen te gunnen. Hij geloofde dat deze vingerwijzingen deels konden worden gevonden in de tekens van de hemel en in de bouw van de elementen . . . , maar deels ook in bepaalde documenten en overleveringen die door de broeders in een ononderbroken keten zijn doorgegeven, een keten die teruggaat tot de oorspronkelijke cryptische openbaring in Babylonië (vgl. Christianson, blz. 205).

Al lijkt de opmerking van Keynes opzienbarend, ook dr. Christianson maakt melding van Newtons ‘geloof in en sterke aantrekking tot een oorspronkelijke wijsheid die door God in de wereld was gebracht ten behoeve van een esoterische broederschap’ (blz. 225).

Newtons kennis van de Bijbel werd door zeer weinig theologen geëvenaard en hij was bekend met vroeg-christelijke teksten. Toen hij zich verdiepte in de geschillen tussen twee kerkleiders, Arius en Athanasius, betreurde hij de doctrinaire bedenksels en het geïntrigeer van de laatste tegenover eerstgenoemde. Hij sloot zich aan bij het Ariaanse standpunt. Newton was van mening dat Athanasius en zijn volgelingen afweken van de oorspronkelijke leerstellingen van het christendom. Volgens Newton draaide het verschil voornamelijk om de centrale leer van de eenheid van God. Hij had geen echte bijbelse bewijsgrond gevonden voor de nadruk die Athanasius legde op de Drie-eenheid en op andere dogma’s, die vervat zijn in de Geloofsbelijdenis die zijn naam draagt en officieel werd erkend door de orthodoxe kerk.

Newton interpreteerde de goddelijke Eenheid als HET, zonder eigenschappen, en als de onderhoudende energie en intelligentie van de gehele kosmos, die de eerste oorzaak is van alle processen en verschijnselen. Zijn opvatting van het goddelijke dat het heelal doordringt, lijkt opvallend veel op het moderne denkbeeld van God als de Urgrund, de ‘oergrond’ of grondslag van alle levensvormen. Hierin volgde hij de opvatting van Henry More dat de ruimte oneindig is en dat daarin of daaruit alle eindige manifestaties ontstaan. H.P. Blavatsky geeft in haar Geheime Leer (1888) uitdrukking aan een zelfde begrip van de Ruimte als de eeuwig vruchtbare moeder van heelallen en hun bewoners. Newtons Principia Mathematica maakt op soortgelijke wijze onderscheid tussen de tijd als zodanig en de eindeloze duur – ‘weliswaar een werk van wetenschap, maar van een wetenschap doortrokken van diepe religieuze boventonen.’ (vgl. Christianson, blz. 247.)

Toen hij nog student was in Cambridge, gaf Newton onder het opschrift ‘Over atomen’ commentaar op Henry More’s The lmmortality of the Soul, dat de ‘pre-existentie van de ziel’ in verband brengt met andere relevante onderwerpen. Dr. More was een invloedrijke relatie voor de jongere man. Als befaamd Cambridge platonist en Anglicaans geestelijke, die tweemaal het ambt van bisschop weigerde, werd More in zijn tijd gezien als de vooraanstaande geleerde van Cambridge. Beide mannen hadden niet alleen banden met elkaar door de universiteit van Cambridge, maar ook andere, die teruggingen naar Grantham waar Newton zijn opleiding ontving.

De Newton-verzameling in de Trinity College Library, Cambridge, en de 57 gedeelten over alchemie die door Keynes waren aangekocht (uit de 121 die op de veiling werden verkocht) en die werden nagelaten aan zijn eigen alma mater, King’s College, Cambridge, laten er geen twijfel over bestaan dat Newton kennissen had onder de meest achtenswaardige personen van zijn tijd, die in het geheim alchemistische interesses hadden. Het woord ‘alchemist’ is zonder onderscheid toegepast op verschillende soorten mensen. Er waren enerzijds beunhazen, die slechts op zoek waren naar het geheim om goud te maken uit onedele metalen, zoals lood; of die het levenselixer begeerden om fysieke onsterfelijkheid te verwerven. Anderzijds waren er mensen die de taal van de alchemie gebruikten als dekmantel voor hun onderzoek van onorthodoxe religieuze tradities die karaktervorming inhielden, gesymboliseerd door het omzetten van lagere menselijke elementen in het ‘goud’ van spirituele eigenschappen. Succes op dit gebied betekende het vinden van het ‘levenselixer’. Het ging daarom eerder over de ziel dan over mineralen en andere vormen van stof.

Door de kritiek op onorthodoxe opvattingen, gingen manuscripten uit oude zowel als pas ontsloten bronnen van hand tot hand. Newton kreeg vele hiervan in zijn bezit. De vervolging van religieuze figuren met wie hij nauw bevriend was en die zijn opvattingen deelden, bracht hem ertoe de uiterste geheimhouding te betrachten met betrekking tot zijn eigen persoonlijke onderzoekingen en bespiegelingen.

Dr. More, die aanvankelijk een aanhanger was van Descartes, met wie hij correspondeerde, begreep wat de strekking en consequenties waren van de opvattingen van laatstgenoemde, en hij was het niet met hem eens. De briefwisseling eindigde toen Descartes weigerde de discussie voort te zetten. More waarschuwde Newton voor de gevaren van Descartes’ dualistische benadering van de wereld en de kosmos waarvan zij een deel is, en stelde hem in kennis van de filosofische denkbeelden van de Cambridge platonisten. Newton, die een studie maakte van de geschriften van alchemisten zoals Michael Maier, die enthousiast was over het Corpus Hermeticum – Griekse en Latijnse vertalingen van vermoedelijk oude Egyptische wijsgerige begrippen – beschouwde de stroom van zulke geschriften als een uiting van de prisca sapientia, zoals men deze in de tijd van de Renaissance noemde, d.w.z. de wijsheid van de Ouden.

Dr. Christianson gaat in zijn studie uitvoerig en vrij diep in op Newtons toepassing van

. . . de platonische leer van de prisca sapientia op de alchemie. Uit de theologische manuscripten [in Newtons verzameling] blijkt dat hij niet minder vurig een analoge religieuze wijsheid of prisca theologia nastreefde, waarvan vervalsers van de Schrift, zoals Athanasius, zo gevaarlijk waren afgedwaald. blz. 255

Zoals Alexander Koyré in zijn belangrijke boek From the Closed World to the Infinite Universe (1957) opmerkt, heeft Henry More’s opvatting van de ruimte niet alleen filosofen beïnvloed, maar ze werd ook ‘gedeeld door Newton, en dat is door de ongeëvenaarde invloed van Newton op de gehele latere ontwikkeling [van het wetenschappelijk onderzoek] inderdaad van overweldigende betekenis’ (blz. 159).

Het omvangrijke boek van dr. Christianson moet niet worden beschouwd als uitsluitend te handelen over Newtons niet-wetenschappelijke werk en geschriften, want hij geeft een uitstekend verslag van de natuurwetenschappen in een gemakkelijk te begrijpen taal. Bovendien biedt het veelomvattende biografische materiaal ons een boeiend portret in woorden van een gecompliceerd mens. Deze uitzonderlijk geniale figuur had tegenstrijdige karaktertrekken, zoals de meesten van ons. Aan de ene kant streng intellectueel: koel voor velen, had hij ook een warm hart en voelde zich emotioneel tot enkele vrienden aangetrokken, zoals John Locke de filosoof, en de jeugdige Zwitserse student Nicolas Fatio de Duillier, wiens belangstelling voor wiskunde eerst zijn aandacht trok. Later maakte Newton zich zorgen over het welzijn van laatstgenoemde. Anderzijds was hij ook prikkelbaar, kleinzielig, onverzoenlijk, zoals bleek uit zijn relaties met Robert Hooke, de natuurkundige, John Flamsteed, de hofastronoom, en misschien vooral Leibniz, een even formidabel genie als hijzelf, die onafhankelijk de differentiaalrekening uitvond. Over het geheel was hij puriteins en zwijgzaam van aard, en als hij bezig was met zijn verschillende onderzoekingen, was hij gesloten, teruggetrokken, kortaf en sloot hij zich af voor veel menselijk contact.

Een eerder gepubliceerd boek van betekenis is het even omvangrijke en gezaghebbende Never at Rest: A Biography of Isaac Newton* door Richard S. Westfall, professor in de geschiedenis van de natuurkunde aan de Indiana universiteit. Ook dr. Westfall legt de nadruk op de aanzienlijke invloed van Henry More op Newton en gaat de alchemistische teksten na die in de Newton-verzameling voorkomen. Hij zegt:

Vanaf het begin voelde Newton enige bedenkingen tegen de mechanische filosofie. Henry More, de Cambridge platonist, behoorde tot de eerste schrijvers die hij las, en bij More ontdekte hij bezorgdheid over de religieuze consequenties van het uitsluiten van de geest in de natuur, wat hij optekende in de ‘Quaestiones’. blz. 301

*Cambridge University Press, 1980. De zinsnede Never at Rest [Nooit rust] in de titel is ontleend aan een brief van Newton aan Nathaniel Hawes: ‘Een gewoon handwerksman kan uitvoeren wat men hem heeft geleerd of voorgedaan, maar als hij een fout maakt weet hij niet hoe die op te sporen en te verbeteren; . . . Hij daarentegen die gevat en oordeelkundig kan redeneren over cijfers, kracht en beweging, rust nooit voor hij iedere moeilijkheid te boven is gekomen’ (Christianson, blz. 361-2).

In zijn laatste theologische opstel Irenicum: or ecclesiastical polity tending to peace verklaarde Newton in een chronologische behandeling van de geschiedenis van de Kerk als afkomstig uit het judaïsme, dat ‘alle naties oorspronkelijk één religie hadden’ en verder dat ‘de twee grote geboden van deze primitieve religie uitermate eenvoudig waren: God liefhebben en zijn naaste liefhebben als zichzelf’ (blz. 566-7).

Als Newtons verborgen belangstelling in de zeventiende en achttiende eeuw alom bekend was geweest, dan zouden wij in de twintigste eeuw een verdoezeld portret van een ketter hebben geërfd. We zouden zeker niet de algemeen gangbare indruk hebben gekregen – het oertype van de wetenschappelijke, uiterst rationele denker die alleen belangstelling heeft voor de stof omdat er niets anders is! Newton blijkt tot dat zeldzame ras van invloedrijke denkers te hebben behoord, die in de gedachteatmosfeer van de mensheid zaden strooiden die ontkiemen op het juiste moment wanneer de omstandigheden gunstig zijn, om grote veranderingen teweeg te brengen.

Diverse filosofen

Artikelen van I.M. Oderberg


Uit het tijdschrift Sunrise mrt/apr 1987

© 1987 Theosophical University Press Agency