Theosophical University Press Agency

    Inhoud

    Voorwoord

  1. Winterzonnestilstand [grote geboorte]
  2. Lentenachtevening [grote verzoeking]
  3. Zomerzonnestilstand [grote verzaking]
  4. Herfstnachtevening [grote overgang]

3. Zomerzonnestilstand

We vieren nu de derde van de grote geestelijke en psychische gebeurtenissen van het esoterische jaar, de inwijdingscyclus rond de zomerzonnestilstand; we vieren door leringen en door geestelijke en intellectuele suggesties de feitelijke gebeurtenissen van de inwijdingen die in deze tijd elders op aarde plaatsvinden.

Het is een hoogst suggestieve gedachte, en een die we steeds met ons moeten meedragen – ieder van ons als zijn of haar meest geliefde ideaal – dat ieder die tot de buitenste kring van het mystieke lichaam behoort eens, als hij of zij dat wil, van de buitenste kring kan overgaan in een innerlijke kring, en van die innerlijke kring naar een die nog dichter bij het centrum ligt; enzovoort, totdat de discipel ten slotte, als hij zegeviert in de strijd met het zelf en erin slaagt het bewustzijn te verruimen, op zekere dag het centrum zal bereiken en vandaar door zijn eigen wilskracht en handelen, zal worden getrokken in de levensstromen van de inwijding, die hem zullen meevoeren op de mystieke pelgrimstocht, in de esoterische ronde van ervaringen, waarna hij terugkeert als iemand die bewust bereid is datgene te verzaken wat hij weet te kunnen verkrijgen, maar wat hij weigert, om in de wereld te blijven en haar te helpen, als een van de stenen in de beschermmuur die de mensheid omringt.

U zult zich herinneren, dat het mystieke jaar de vier knooppunten kent van de jaargetijden, en dat deze vier jaargetijden in hun cyclus het symbool zijn van de vier voornaamste gebeurtenissen in het verloop van de inwijdingen: ten eerste, die van de winterzonnestilstand, welke gebeurtenis ook de grote geboorte wordt genoemd, wanneer de aspirant de god in hem tot geboorte brengt en daarmee, althans tijdelijk, in bewustzijn en gevoel één wordt; een geboorte, die in feite de geboorte van de innerlijke boeddha is, geboren uit de geestelijke zonneluister of de geboorte van de mystieke christos.

Dan volgt, ten tweede, de periode of ervaring van de esoterische adolescentie bij de lentenachtevening, wanneer de aspirant, in de volle glorie van de overwinning, behaald tijdens de winterzonnestilstand, en met de wonderbare innerlijke kracht en macht, die hem ten deel vallen die dat bereikte, de op één na grootste beproeving ondergaat die menselijke wezens kennen, en zegeviert; en dit gebeuren kan de grote verzoeking worden genoemd. Bij deze inwijding, ten tijde van de lentenachtevening, zijn in het bijzonder de avatara’s betrokken, die een van de lijnen van werkzaamheid vormen, in feite een goddelijke lijn, van de hiërarchie van mededogen en luister, hoewel de avatara’s buiten de kring van de verzoeking staan behalve wat hun menselijk deel betreft.

Dan komt, ten derde, de zomerzonnestilstand, in welke periode de neofiet of aspirant de grootste beproeving moet ondergaan en met succes doorstaan, die de mens bekend is en waarop werd gedoeld; en indien hij aldus zegeviert, wat betekent afstand doen van elke kans op individuele vooruitgang om een verlosser van de wereld te worden, dan neemt hij zijn plaats in als een van de stenen in de beschermmuur. Daarna wijdt hij zijn leven aan dienstbetoon aan de wereld zonder gedachte aan beloning of individuele vooruitgang misschien eonen lang, zich geestelijk offerend in dienst van al wat leeft. Om deze reden werd de inwijding van dit jaargetijde de grote verzaking genoemd.

Dan komt ten slotte de vierde en laatste periode van het rondwentelend mystieke jaar, de herfstnachtevening, die misschien de meest verhevene is, maar die toch in feite niet zo heilig is als de inwijding die we nu herdenken; want in de inwijding van de herfstnachtevening gaat de neofiet of aspirant door de poorten van de onherroepelijke dood en keert niet meer onder de mensen terug. Eén lijn van deze activiteit, verheven en geestelijk, maar toch niet de lijn van de hiërarchie van luister en mededogen, is die welke door de pratyekaboeddha’s wordt gevolgd. Eonen zullen voorbijgaan voor deze pratyekaboeddha’s weer ontwaken om de evolutionaire reis, de evolutionaire pelgrimstocht, opnieuw voort te zetten.

De herfstnachtevening houdt eveneens rechtstreeks en nauw verband met het onderzoeken – tijdens de rituelen en beproevingen van de neofiet – van de vele afwisselende en ingewikkelde mysteriën verbonden aan de dood. Om deze en andere redenen werd ze de grote overgang genoemd.

Kinderen van de zon en nakomelingen van de sterren: Is het ooit bij u opgekomen u af te vragen hoe het komt dat de sterren schitteren aan de violette nachtelijke hemelkoepel; waarom onze zon in voortdurende pracht straalt, en eonen en eonen lang haar eigen substantie aan licht en leven en energie uitstort; en waarom anderzijds zulke onmetelijke uitgestrektheden en gebieden van de natuur schijnbaar zijn verzonken in koude en kristallijne starheid: in slaap, sluimerend, schijnbaar bewegingloos, hoewel in werkelijkheid overal en door en door vervuld (zodat zelfs geen atoom ervan is verstoken) van het allesdoordringende leven en bewustzijn van het grenzeloze?
Heeft u zich ooit afgevraagd waarom deze beide grote tegenstellingen in het gemanifesteerde heelal bestaan, aan de ene kant licht en beweging, activiteit en kracht, producten van het goddelijke en van de geestelijke energieën; en aan de andere kant betrekkelijke onbeweeglijkheid, starheid, kristallijne sluimering en de gebieden van koude en van geestelijke slaap?

Als u zich deze vragen nooit heeft gesteld, dan bent u nog niet werkelijk ontwaakt; uw geestelijke ziel is nog niet bewust in beweging in u, en u bent in slaap, u sluimert. Het zijn de dieren, die zich vragen als deze niet stellen, want zij leven binnen de afgebakende grenzen van hun beperkte bewustzijn, omdat het slechts een bewustzijn van gevoelens en van reacties op gevoelens is, zonder het goddelijk vuur van het zelfbewuste denken en zonder die vorsende intelligentie die dorst naar licht en kennis welke de mens kenmerken als een zoon van de zon en kind van een stellaire ouder.

Geest aan de ene kant en stof aan de andere, bewust leven aan de ene kant en betrekkelijke onbeweeglijkheid en sluimering van bewustzijn aan de andere. Als we de tienvoudige natuur beschouwen en haar werkingen nagaan, beseffen we dat we ons de situatie kunnen voorstellen als een ontzaglijk leger van de zonen van het licht, die op de duistere en slapende stof inwerken, en dat de zonen van het licht zich in hun belichaming tussen twee polen bevinden, die beide voor ons tegenwoordig menselijk bewustzijn ondoordringbare gebieden van bestaan schijnen te zijn. Welke zijn deze twee polen? De ene is de pool van de stof, maar de andere is de pool van de geest, die door haar onbegrijpelijke schittering en macht zo ver boven onze intellectuele verbeelding of meest verheven voorstelling ligt, dat ze even ondoorgrondelijk voor het begrip schijnt als de zojuist genoemde lagere pool, die ook schijnbaar duister en onbegrijpelijk is.

De reden waarom de natuur voor ons menselijk begrip op deze manier in tweeën is verdeeld, is omdat we aan de ene kant de scharen van het licht waarnemen en aan de andere kant de scharen van de stof; en toch zijn beide fundamenteel één, en ligt het verschil hierin, dat de scharen van het licht wezens zijn die min of meer zijn gevorderd in de richting van de pool van de geest, en de scharen van de duisternis worden geregeerd door de mamo-chohans; zoals de lichtzijde wordt geregeerd door de hiërarchieën van luister die uit de dhyani-chohans bestaan in steeds hogere graden van heerlijkheid, opklimmend langs de levensladder buiten het bereik van onze hoogste visie, hoezeer we ons ook in opwaartse richting inspannen. Deze beide, de donkere zijde van de natuur en haar lichtzijde, zijn de twee eeuwige paden, eeuwig omdat ze de machtige natuur zelf zijn. We kunnen over de hogere of lichtzijde spreken als die van de hiërarchieën van mededogen en van de lagere of donkere zijde als die van de hiërarchieën van de stof; toch ontwikkelen beide zijden zich voortdurend omhoog in eeuwigdurende vooruitgang. Tenslotte zijn ze slechts twee vormen van leven, want in essentie zijn beide één.

Zoals een groot wijze en ziener uit het Verre Oosten, Lao-tse, zei toen hij over de tao sprak:

Zijn hogere deel is niet licht en zijn lagere deel is niet donker. Onophoudelijk in werking, kan het toch nooit met name worden genoemd, maar keert van het handelen weer terug tot de geestelijke leegte. We kunnen het de vorm van het vormloze noemen, het beeld van het beeldloze, het vlietende en het onbepaalbare [en toch is het het eeuwigdurende]. Gaat men ervoor staan, dan kan men zijn aangezicht niet zien; gaat men erachter, dan kan men zijn achterkant niet zien. . . .

Zonder een naam, waarmee het goed kan worden aangeduid, is het de oorsprong van de hemelse sferen en de stoffelijke sferen. Wanneer het een naam heeft, noemt men het de eeuwige moeder van alle dingen. Alleen hij, die voortdurend vrij is van aardse hartstochten, kan zijn goddelijke essentie begrijpen; maar hij van wie het denken door hartstochten wordt belemmerd en verblind, kan niet meer zien dan zijn uiterlijke vorm. Toch zijn deze beide, het geestelijke en het stoffelijke, al noemen we ze met verschillende namen, in hun oorsprong volkomen één en volkomen hetzelfde. Dit één-zijn is een wonderlijk mysterie, het mysterie der mysteriën. Het doorgronden van dit mysterie is de poort tot alle inwijding.*

*Passages uit de Tao Teh Ching, bewerking van Lionel Giles’ vertaling.

Kinderen van de zon, nakomelingen van de sterren: Bent u als het blinde redeloze dier, dat geen goddelijk verlangen naar wijsheid en kennis en liefde kent? Of wordt u gelijk aan de wijzen en zieners der eeuwen, die in alles wat hen omringd, zowel in elk kleinste als in elk grootste ding of gebeuren, een sleutel zien tot een kosmisch raadsel? Denk na, en sta een moment bij deze gedachte stil. Als u naar de stralende hemelbollen boven ons kijkt en naar onze eigen schitterende dagster, die we vader zon noemen, is dan nooit de gedachte bij u opgekomen dat deze sterren openbaringen zijn van de hiërarchie van mededogen, die licht en leven en liefde en wijsheid brengt in de duistere rijken van de stoffelijke sferen van de natuur? Want zo is het inderdaad!

Elke zon die we aan de middernachtelijke hemel waarnemen, elk menselijk schepsel; elke dhyani-chohan van wie we de aanwezigheid misschien instinctief voelen, is niet alleen een zich ontwikkelend en vorderend wezen, in het bijzonder in de gevallen van de sterren en de goden, maar is ook een wezen dat, gedreven door hemelse liefde en goddelijke wijsheid, elk in overeenstemming met zijn eigen karmische vermogens en voor zover het daartoe in staat is, halt heeft gehouden op zijn pad, of dat langzaam vordert op zijn pad, om hulp te bieden aan de menigten en scharen van minder gevorderde wezens, die moeizaam achter hem volgen.

Zo is een ster, onze zon bijvoorbeeld, niet alleen een zich ontplooiende god in zijn goddelijke en geestelijke en intellectuele en psychische en astrale aspecten, maar ook een wezen dat zich als het ware van zijn hemelse troon naar ons toebuigt en in onze eigen stoffelijke gebieden verschijnt om ons te helpen, ons licht te geven, ons omhoog te voeren.

Dit zijn niet slechts ijdele en loze dichterlijke woorden, maar tot nadenken stemmende waarheden. Overal om ons heen spreekt de natuur van wet, orde, regelmaat, een opeenvolging van de ene gebeurtenis na de andere, terwijl wezens en dingen door de eeuwen heen worden voortgestuwd in de onmetelijke schoot van de levensrivier; en dit alles is het werk van de hiërarchie van luister en mededogen, waarvan we op onze eigen nederige wijze op deze aarde de buitenste kring of sfeer vormen. Dezelfde drang die de goden en de stille wachters en de sterrenwezens beweegt om de minder gevorderden te helpen, brengt ook het hart van boeddha’s van mededogen en van de meesters van wijsheid en vrede en van hun chela’s ertoe om de inwijding van de grote verzaking te ondergaan, om zo op ons eigen menselijk gebied te kopiëren wat in een verheven graad onder de goden plaatsvindt. Een avatara is slechts een uitzondering van bijzondere aard op de algemene regel waarvan de boeddha’s de nog edeler en markanter voorbeelden zijn.

Weinig weet de mens van de onmetelijke liefde, de goddelijke impulsen van mededogen, die de ziel beheersen van hen, die de grote verzaking doormaken en alle hoop op persoonlijke evolutionaire vooruitgang opgeven, misschien voor eonen in de toekomst, en op aarde blijven om hun medebroeders te helpen en de wereld te dienen. Niet herkend, zonder dank, altijd in stilte, altijd vol mededogen, steeds vervuld van heilige vrede, werken ze gestadig door, en zien ze anderen voorbijgaan terwijl de langzaam bewegende rivier van levens zich in een eindeloze stroom voortbeweegt. Daar staan ze als zuilen van licht, deze grote en edele figuren. Hoewel ze weten dat hun beloning eens zal komen, een beloning die elk menselijk begrip te boven gaat, blijven ze daar niettemin door de eeuwen heen zonder aan hun beloning te denken en ze houden stand, houden stand en houden stand.

De mensen in de wereld weten niets van de sterke handen en krachtige wil, die bepaalde kosmische krachten en elementen tegenhouden, opdat deze krachten en elementen de mens niet vernietigen, die in domme onwetendheid en blinde eigenzinnigheid met zijn egoïstische emoties en gedachten kosmische krachten oproept waarvan hij in feite geen besef heeft. Omdat deze Groten het beschermende schild van de mensheid vormen, worden ze de beschermmuur genoemd.

Iedere man of vrouw die een edelmoedige, onbaatzuchtige en meedogende daad verricht, is evenzeer en zover als de meedogende impuls en daad reiken, een lid van de hiërarchie van mededogen en luister. Iedere man of vrouw die een egoïstische daad begaat of blindelings een impuls volgt van de puur materiële zijde van zichzelf, handelt evenzeer en zover als de impuls en daad reiken, onder de invloed van de duistere en onheilige krachten van de materiële wereld, waarvan de leiders de gevreesde mamo-chohans zijn, die heersen tijdens de pralaya’s. Iedere man of vrouw die egoïstisch, slecht of onedel handelt, doet in feite een stap achteruit en, laat me dat er terloops aan toevoegen, belemmert in gelijke mate de vooruitgang van zijn medemensen; want we zijn allemaal onafscheidelijk verweven in een levensweb, in een levende organische eenheid.

Hoe schoon zijn zij op het voorhoofd van wie het eeuwige licht schijnt, het licht van eeuwigdurende vrede, het licht van wijsheid en de glans van onsterfelijke liefde! Zij groeien en groeien snel, gestimuleerd door het stralende licht, dat uit de diepten van hun eigen geestelijk wezen stroomt. Hoe gezegend is hun vrede, hoe onuitsprekelijk groot hun geluk, hoe rustig, hoe majestueus hun verschijning! Welk een wonderbaarlijke kracht putten zij bovendien uit zo’n edele gedachte, zo’n edele daad! Mannen en vrouwen, die deze geest van onbaatzuchtige toewijding in hoe geringe mate ook belichamen, bereiden zich op dat moment in de toekomst voor, waarop ze op hun beurt aan de poort zullen staan en kloppen en zullen vragen, zullen eisen, met het ingeboren recht van embryogoden zullen eisen, deze inwijding van de grote verzaking te ondergaan en dan zullen ze hun plaats vinden als zelfbewuste werkers in de hiërarchie van mededogen en luister.

Zoals Lao-tse in dit verband verder zegt, als hij spreekt over de tao, dat tegelijk het kosmische organisme in zijn goddelijke aspect is en de eeuwige luister in het hart van de aspirant zelf: ‘De hele wereld van mensen zal gretig samenstromen naar hem, die in zichzelf de machtige vorm en kracht van de tao bezit. Ze zullen komen en geen kwaad ervaren maar ze zullen rust, vrede, kalmte en wijsheid vinden.’

Over de praktische ethiek van hem die al door de grote verzaking en door de heilige rituelen is gegaan, zegt de grote Chinese meester vervolgens:

Hij die leeg is, zal gevuld worden; hij die uitgeput is, zal vernieuwd worden; hij die weinig heeft, zal alles ontvangen; hij die meent dat hij veel bezit, zal op een dwaalspoor raken. Daarom omhelst de wijze in gedachten de kosmische eenheid en wordt daardoor een voorbeeld voor iedereen onder de hemel. Hij is vrij van zelfvertoon, daarom straalt hij; vrij van aanmatiging, daarom onderscheidt hij zich; vrij van zelfverheerlijking, daarom wordt hij verheerlijkt; vrij van zelfverheffing, daarom stijgt hij boven iedereen uit. Aangezien hij nooit tegen anderen strijdt, is er niemand in de wereld die tegen hem strijdt.

En verder leerde dezelfde wijze en ziener in zijn paradoxen als volgt:

Daarom moet de wijze die boven het volk wil staan, zich in zijn spreken beneden het volk stellen. Als hij steeds nobeler wenst te zijn dan de menigte, moet hij zich bescheiden achter haar stellen en haar dienen. Zo zullen de mensen, al is zijn natuurlijke plaats boven hen, zijn gewicht niet voelen; hoewel zijn natuurlijke plaats zich vóór hen bevindt, zullen ze er geen aanstoot aan nemen. Daarom schept de hele mensheid er vreugde in hem te verheerlijken en wordt men hem niet moe.

De wijze verwacht geen erkenning voor wat hij doet; hij verwerft verdienste, maar houdt deze niet voor zichzelf; . . . Ik heb drie schatten die ik koester en boven alles eer. De eerste is zachtheid; de tweede is matigheid; de derde is gepaste bescheidenheid, die me ervan weerhoudt mezelf vóór anderen te plaatsen. Wees zacht en dan kan men moedig zijn. Wees matig en dan kan men heel vrijgevig zijn. Vermijdt uzelf vóór anderen te plaatsen en men wordt van nature een leider onder de mensen.

Maar tegenwoordig verwerpen de mensen zachtheid en willen alleen dapper zijn. Ze verwerpen matigheid en doen slechts aan verkwisting; ze wijzen gepaste bescheidenheid af en streven slechts ernaar de eerste te zijn. Daarom zullen ze zeker ten onder gaan.

Geen ogenblik mag worden verondersteld, dat de grote verzaking betekent het opgeven van enig deel van het gemanifesteerde heelal opdat de neofiet of aspirant zich uitsluitend kan wijden aan het volgen van het enige pad van licht. Dit is op zich een subtiel geestelijk egoïsme dat, wat men ook zegt, de geest is die de levensloop van de pratyekaboeddha’s beheerst. Het is noodzakelijk dat de neofiet of chela, die zelfs maar door de eerste poort van inwijding wil gaan die naar de grote verzaking voert, begrijpt dat hij, in plaats van de wereld te verlaten, erin blijft, om naargelang hij groter en sterker, wijzer en verhevener wordt, in steeds hogere mate het belang te kunnen dienen van al wat is.

Het geringste spoor van individueel verlangen naar persoonlijke vooruitgang zal de deur stevig voor hem vergrendelen, want het wezen van deze inwijding is volslagen zelfverloochening. Dit streven is inderdaad een titanenwerk, want de persoonlijke natuur moet niet alleen worden schoongewassen, maar ze moet ook een totale verandering ondergaan, voor zover verenigbaar met het bestaan in deze gebieden, om een kanaal of voertuig of middelaar te worden tussen alles wat zich boven de neofiet bevindt en alles wat beneden hem en minder is dan hij. Hij moet daarom in elke vezel van zijn wezen worden beproefd voor hij het zelfs kan wagen de grotere beproevingen op te roepen, die hem eerst zullen brengen in de somberheid van de sferen van de onderwereld, want hij moet zegevieren of falen; en later, wanneer zijn volkomen zuivere hart en ontembare wil hem veilig daaruit hebben geleid, moet hij in verhevener sferen worden beproefd, zodat geen smachtende dorst naar meer licht voor zichzelf en naar gemeenschap met de goden voor zijn eigen welzijn hem van zijn zelfgekozen pad kan weglokken.

Het pad van de pratyekaboeddha is tenslotte betrekkelijk gemakkelijk, vergeleken met de weg van hem die de grote verzaking heeft gekozen; maar O, hoe onuitsprekelijk schoon en verheven is de beloning, die in de ververwijderde toekomst laatstgenoemde wacht als hij, na zijn werk te hebben gedaan, het volledig te hebben volbracht, zich als een vlinder uit de pop bevrijdt en de vleugels uitslaat in de omringende ether waar de goden wonen, één met hen wordt, een zelfbewuste medewerker met hen in het kosmische werk. Maar er zullen eonen voorbijgaan voor dit stadium zal zijn bereikt, eonen na eonen van een verblijf in onze gebieden van onvolmaaktheid en vaak van strijd en pijn. Maar in het hart van hem die de grote verzaking heeft volbracht, is een vreugde die alle begrip te boven gaat, de vreugde anderen te helpen, op te heffen en omhoog te leiden langs de levensladder. Hem valt macht ten deel; vermogens die tot nu toe slechts ten dele werden herkend en misschien onbekend zijn, komen in hem tot ontwikkeling; hij wordt zich van mysteriën bewust waarvan hij in de vroegere stadia van zijn groei slechts een flauw vermoeden had, als hij er al enig intuïtief besef van had; en de reden is dat hoe verder hij vordert in zijn vooruitgang, hoe volmaakter, hoe vollediger, hoe volmaakter hij een zelfbewuste middelaar wordt voor de wijsheid en liefde van de hiërarchieën boven hem, die nu door hem kunnen werken als een volmaakt instrument, dat bereidwillig en zelfopofferend is, vol vreugde, krachtig en daartoe ten volle in staat.

Voor hem bestaat geen Sodomsappel meer die in de mond tot as wordt; voor hem zijn leed en pijn, zoals de mensen die kennen, verdwenen. Hij heeft het grote leed en de pijn van de wereld tot de zijne gemaakt; maar, welk een wonderlijke paradox, de onuitsprekelijke vrede en gelukzaligheid die hem ten deel vallen omdat hij een volslagen onbaatzuchtige helper is, zette het leed en de pijn van de wereld om in het grotere licht en de vrede van de luister boven en in hem. Hij wordt één met de universele natuur en werkt instinctief in al haar werken met haar mee; en daarom erkent de natuur hem als haar meester en brengt ze hem hulde.

Er zijn vele graden van hen die het pad van de grote verzaking gaan: allereerst zijn er de meest verhevene, de goden zelf, die bij wijze van spreken van hun azuren troon neerbuigen en in verbinding treden met diegenen van dezelfde hiërarchie, maar lager staan dan zijzelf. Er zijn nog talloze graden verder omlaag; er zijn boeddha’s van mededogen; er zijn meesters van wijsheid en vrede; er zijn hoge chela’s er zijn chela’s van lagere graad; er zijn zelfs gewone mannen en vrouwen die in zichzelf de opwaarts stuwende kracht van het machtige vuur van meedogende liefde voelen, dat hun hart, althans bij tijden, met haar vlam vervult. Hemelse boeddha’s, dhyani-boeddha’s, manushya-boeddha’s, bodhisattva’s, meesters, chela’s, lagere chela’s, en grote en edele mannen en vrouwen, dit is in het kort de reeks of ladder van het zijn, die de orde van mededogen vormt.

Naarmate de chela het meesterschap bereikt, naarmate de meester de bodhisattva wordt, en naarmate de bodhisattva zich tot de boeddha ontwikkelt, enzovoort, groeit het zelfbewuste besef, dat ieder lid van deze hiërarchie van mededogen en luister het voertuig of de middelaar is van een goddelijk wezen, dat door hem werkt als zijn menselijk kanaal; en in de zevende inwijding, hoewel hier over dit laatste en grootste ritueel niet méér kan worden gezegd, komt de initiant, misschien voor een kort moment of zelfs maanden- of mogelijk jarenlang, van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover dit inspirerende en overschaduwende goddelijke wezen.

Men moet nooit veronderstellen dat de grote verzaking betekent, dat wanneer ze eenmaal is volbracht, dit de betrokkene van verdere inwijding uitsluit. De grote verzaking houdt veeleer in, dat de mens die zich op die manier geeft, zich voorbereidt op een reeks verdere en steeds verhevener inwijdingen, maar met het enige en uitsluitende doel zich steeds geschikter te maken voor het doorgeven van het goddelijke licht aan anderen, die minder vergevorderd zijn dan hijzelf, en voor dit doel alleen.

De grote verzaking is eveneens een inwijding met vele graden, want de stille wachter van welke hoogte ook, is het eerste en meest treffende voorbeeld van iemand die op de drempel verblijft van absolute kennis en onuitsprekelijke vrede en daar toch niet binnengaat, maar voor het laatste en grootste heilige der heiligen blijft wachten, opdat zij die minder ontwikkeld zijn een schakel met het hoogste mogen hebben.

Elke hogere graad die tijdens de lange cyclus van inwijding wordt bereikt vóór de mens een bodhisattva wordt, betekent het ontwaken in de neofiet van een nieuw bewustzijnsgebied, dat leidt tot een verheven persoonlijk contact met de verschillende machten en krachten en zelfs wezens, die tot elk gebied behoren dat, het een na het ander, wordt bereikt. Inwijding is niet iets dat wordt toegevoegd aan het groeiende en zich uitbreidende bewustzijn van de neofiet, zoals bij het bouwen van een muur de ene steen aan de andere wordt toegevoegd; maar de trappen van inwijding vertegenwoordigen stuk voor stuk een versnelling van het evolutieproces. Met andere woorden, inwijding is in alle gevallen en alle tijden het naar buiten of tevoorschijn brengen tot gemanifesteerde werkzaamheid van wat binnenin de mens al aanwezig is. Deze gedachte is zo belangrijk, dat ik u moet vragen erbij stil te staan en goed erover na te denken. U zult onmiddellijk beseffen, dat geen inwijding mogelijk is op aanvraag of verzoek alleen; dat het daarom volstrekt onmogelijk is dat iemand met succes de rituelen kan ondergaan die daartoe niet is voorbereid. Het zou onmogelijk zijn – geestelijk, intellectueel, psychologisch en psychisch – om een dier in te wijden in zelfs de laagste van de inwijdingsgraden, eenvoudig omdat dat de respectieve innerlijke delen van zijn constitutie nog niet gezamenlijk functioneren onder leiding en controle van een zelfbewuste entiteit, zoals bij de mens het geval is.

Het is op dit grote en fundamentele feit van de natuurlijke geschiktheid, dat de hele structuur van de ethische leer berust, die de grote meesters uit het verleden aan hun discipelen hebben gegeven. Discipline moet aan de mysteriën voorafgaan, niet op bevel van een meester, maar eenvoudig omdat het de onontkoombare wet van de natuur is. De mens moet bewijzen dat hij waardig is, en niet alleen waardig, maar gereed, en niet alleen gereed, maar geschikt, vóór zijn kloppen aan de poort van het sanctum sanctorum zelfs maar kan worden gehoord en bedenk dat deze ‘klop’ geluidloos is en zonder enig gebaar, want het is een beweging van de wil, intens en vastberaden, gecombineerd met een uitbreiding van bewustzijn.

Hoe geschikt zou een mens zijn om de gevreesde gebieden van de onderwereld binnen te gaan en de vaak gevaarlijke bewoners van die rijken het hoofd te bieden, als hij zelfs zijn emotionele natuur niet kan beheersen, of met succes de werkingen van zijn eigen wil kan leiden, en als hij de ingewikkelde werking van zijn eigen bewustzijn niet begrijpt? Hoe kan een mens veilig door de sferen van de hogere rijken van het heelal gaan met al hun, voor hem in zijn onvoorbereide staat, veelvuldige gevaren en subtiele verlokkingen, als zijn wilskracht nog niet sterk is en zijn bewustzijn nog niet verruimd, waardoor hij dus ongeschikt is deze rijken te betreden? Het zou even onmogelijk zijn als een dier te vragen een chemisch laboratorium of elektriciteitsbedrijf te beheren; of, aan de andere kant, van een dier te vragen dat het een oratorium componeert of een schets schrijft van een kosmische filosofie, die de geest van de mens op machtige en overtuigende wijze in beweging brengt.

Toch zijn er vandaag de dag honderdduizenden, misschien miljoenen menselijke wezens die niet zo veraf staan van de bereidheid en geschiktheid om de eerste inwijdingsbeproevingen te ondergaan; maar ze zijn zo verstrikt in het web en de netten van het stoffelijk bestaan, dat ze niet alleen niets afweten van deze prachtige waarheden en van de krachten die latent en verborgen in hun natuur liggen, maar ook niet zouden willen proberen de beproevingen te ondergaan, zelfs als ze de grootse mogelijkheden kenden die hun geboorterecht zijn. Hun eigen onwetendheid en traagheid verhinderen hun vooruitgang; en het is een deel van onze plicht het denken van onze medemensen wakker te maken en de deur van hun hart te openen voor de verheven waarheden van de natuur.

Ik zou in het voorbijgaan willen zeggen, dat de grootste en eenvoudigste voorbereiding voor alle verschillende graden van inwijding ons dagelijks leven is. Hier kan men bewijzen uit welk hout men is gesneden; hier kan de mens tonen wat er in hem is; hier kan hij zijn karakter sterken, zijn wil oproepen, zijn begrip verruimen, zijn harteleven uitbreiden. De meesters beoordelen, of liever toetsen een beginneling, een neofiet die de eerste stappen doet, naar de wijze waarop hij in het dagelijks leven handelt en op de verzoekingen en beproevingen reageert die het dagelijks leven hem oplegt. Deze opmerkingen, herhaal ik, zijn niet de ijdele woorden van een loze theorie, maar zuivere waarheid; en u zult dit direct begrijpen wanneer u bedenkt dat het leven de grote school is, en dat alle inwijdingen, zonder een enkele uitzondering, slechts hogere graden zijn, het bereiken van hogere klassen, in de school van het leven, het aardse en het kosmische leven.

Denk aan de aard van de samenstelling van de mens, die uit de volgende basisbeginselen bestaat: ten eerste, een godheid, ontsproten aan een ster, de stellaire ouder van de mens en elk mens heeft zijn eigen stellaire ouder. Vervolgens, een monadische essentie van intellectuele aard, de manasaputra genaamd die voortkomt uit de zon. Ten derde, een psycho-emotioneel gestel, gewoonlijk de menselijke ziel of monade genaamd, ontleend aan de maanketen. En ten vierde, een psycho-vitaal-astraal gestel of lichaam, ontleend aan onze eigen aardbol. En boven en in alle en door hen alle heen werkende is een supergoddelijk, vlamloos vuur van fundamenteel bewustzijn, dat we generaliserend een zoon van het grenzeloze kunnen noemen, van wie de woonplaats het gebied van de grenzeloze ruimten der ruimte is. Dit is de individuele levensladder van de mens zelf; en hij zou er ernstig en onafgebroken naar moeten streven, zonder dit ooit een moment te onderbreken, om zijn bewustzijn steeds hoger langs deze ladder te doen opstijgen, van en uit het lichaam om de leiding te verwerven over zijn psychomentale maanlichaam, dat hij moet overwinnen en beheersen; en vandaar steeds hoger om één te worden met de in hem levende manasaputrische essentie; en om daaruit in toekomstige eeuwen op te stijgen tot iets dat nog grootser en verhevener is, dat de goddelijke monade is met haar bewustzijnssfeer, die zich uitstrekt over het heelal, dat we de melkweg noemen; en later, in toekomstige eonen, zal hij hoger gaan en dan nog hoger en nog hoger, en zo eeuwig door.

We zijn in feite voortgekomen uit de maan, kinderen van de zon, nakomelingen van de sterren, en erfgenamen van de kosmische ruimten; want de ruimte zelf is identiek aan ons en wij zijn haar, want wij en het grenzeloze zijn in essentie niet twee maar één.

In deze korte opmerkingen heb ik geprobeerd u door toespelingen en aanduidingen enkele duidelijke en heldere ideeën te geven over de aard en omvang van die zaken die worden samengevat onder de esoterische term, de inwijding van de grote verzaking. Ook zij kent een onuitsprekelijk schone beloning en het einde ervan is het hart van het heelal. Maar waarom zeg ik het ‘einde’? Dat is slechts een woord, een manier van uitdrukken; want het hart van het heelal is in werkelijkheid grenzeloze oneindigheid, en de onbegrensde diepten van het goddelijke. Vooruitgang is daarom zonder einde; het licht wordt steeds sterker naarmate men op het pad vordert en als de chela denkt dat hij de hoogste toppen van het mystieke Oosten heeft bereikt die hij moet beklimmen, en als hij de voet op die verre pieken heeft geplaatst, zal hij ontdekken, dat er nog onmetelijke afstanden te gaan zijn van een grootsheid en verhevenheid, die zelfs de goden niet hebben bereikt.


De vier heilige jaargetijden, blz. 41-71

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag