De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

21 – Völundskvädet (Het lied van Völund)


Aantekeningen van de vertaler

Het lied van Völund is een verhaal over de achteruitgang van de ziel van de vierde mensheid. De drie broers en hun walkure-vrouwen vertegenwoordigen kennelijk de eerste drie tijdperken van de vierde mensheid. De oudste was Egil, de onschuldige; zijn kinderen werden de bedienden van Thor. De tweede werd Slagfinn genoemd, de jager. De derde die in het verhaal het zaad van het vierde grote tijdperk verschafte, was Völund, de elfenkoning – de ziel van de mensheid in dat stadium. Er kan zoals gewoonlijk een analogie worden getrokken met kortere cyclussen die te maken hebben met verschillende typen culturen: ten eerste Egil, de onschuldige – het primitieve stadium; vervolgens het jager-verzamelaar-stadium, en ten derde dat van de technologische vaardigheden. Deze vroege rassen stonden nog altijd onder de halfgoddelijke leiding van hun walkuren, die als goddelijke beschermers direct onder Odin dienstdoen: de geestelijke ziel, een uitstraling van de goddelijke bron van bewustzijn. Ze trokken zich terug en hielden niet langer contact met hun menselijke echtgenoten, zoals dit verhaal vertelt.

Völund is een smid, bekwaam in het gebruik van metalen. Hij wordt gevangengenomen, kreupel gemaakt, en door koning Nidud (nid: kwaad, bedrog) gevangengezet en gedwongen om schatten te smeden voor de koning. In het geheim smeedt hij ook het magische zwaard (geestelijke wil) dat in zoveel heldenverhalen voorkomt, en de schitterende ring (van cyclische vernieuwing) die zichzelf reproduceert – analoog aan de ring die de dwergen voor Odin maakten. Gedurende zijn gedwongen arbeid bedenkt Völund een vreselijke wraak en na verloop van tijd dient zijn kans zich aan. Hij verleidt Niduds dochter en doodt zijn twee zonen, die hij – in één versie van het verhaal – bij een maaltijd aan de nietsvermoedende koning opdient. Uit dit kannibalisme van de koning blijkt dat hij een tijdsperiode aanduidt, want de tijd verslindt al zijn kinderen: aan alles wat de tijd geboren doet worden komt tenslotte een einde. Er is een parallel in de Griekse mythen, waar Chronos (die ook staat voor de tijd) zijn kinderen verslindt. In deze versie verkoopt Völund aan de heerser de schedels van zijn zonen, met zilver bekleed.

Daarop ontsnapt Völund in een ‘wingwain’, een gevleugelde wagen die hijzelf heeft gemaakt, en draagt het magische zwaard en de ring met zich mee, de kwaliteiten van vastbeslotenheid om te groeien en de altijd-terugkerende gelegenheden tot vernieuwing; met deze kostbare schatten van onze mensheid ‘steeg Völund glimlachend op in de lucht; de treurende Nidud bleef waar hij zat’ (39). Völund wordt ook ‘Rungner (geraas) van het veerblad’ genoemd. Ook dit duidt erop dat luchtvaart bekend was en dat het ras dat Völund symboliseert daarvan gebruikmaakte. (Ook andere tradities hebben opgetekend dat een beperkt aantal leden van de mensheid wist weg te komen van het verzinkende vierde continent dat, zoals is opgemerkt, in het algemeen Atlantis is genoemd; sommigen verlieten het in vliegmachines,1 en vestigden zich op de omhoogkomende landen waar zij de rassen voortbrachten die behoren tot onze huidige, vijfde, mensheid.) De boze koning die werd achtergelaten was kennelijk een periode waarin technologie hoogtij vierde, terwijl spirituele waarden bijna volledig ontbraken.


 

Völundskvädet

Nidud was de naam van een koning in Svitjod; hij had twee zonen, en een dochter genaamd Bödvild. Er waren drie broers, zonen van de Finn-koning; één was Slagfinn, één Egil, de derde Völund. Ze jaagden op ski’s. Ze kwamen naar Wolfdal en bouwden huizen voor zichzelf; daar is een water: Wolfzee.

Vroeg op een ochtend zagen ze drie vrouwen aan de kust die vlas sponnen, en naast hen lagen hun zwaan-vermommingen, want het waren walkuren. Twee van hen waren dochters van koning Lödver (Njörd), namelijk Ladgun-Zwaanwit en Hervör-Allvitter, terwijl de derde, Ölrun, de dochter was van Kjar van Valland. De drie broers namen hen mee naar huis. Egil kreeg Ölrun, Slagfinn kreeg Zwaanwit, en Völund kreeg Allvitter2.

Zeven jaar lang leefden ze samen; toen vlogen de vrouwen weg op zoek naar veldslagen, en keerden niet terug. Egil ging op ski’s om Ölrun te zoeken, Slagfinn zocht Zwaanwit, maar Völund zat in Wolfdal. Hij was volgens de legende de beste handwerksman die de mensen kennen. Koning Nidud liet hem gevangen zetten, zoals het lied vertelt.

1.
De meisjes vlogen naar het zuiden door de donkere wouden,
Alvitter de jonge, om haar lot te vervullen;
Aan de zeekust gingen ze zitten om te rusten,
Deze geesten van het zuiden die kostbaar vlas sponnen.
2.
Egil nam één van hen tot vrouw, de mooie meid
Met een tere zachte boezem; de ander Zwaanwit
Die zwanenvleugels had; maar de derde zuster
Omhelsde de blanke nek van Völund.
3.
Ze bleven zeven winters, maar in de achtste
Werden ze door een verlangen gegrepen, en in de negende
Scheidde noodzaak hen; de meisjes verlangden naar de sombere wouden;
Allvitter, de jonge, om haar lot te vervullen.
4.
De jagers die de weg goed kennen kwamen terug van de jacht;
Slagfinn en Egil vonden hun zalen leeg,
Ze zochten overal: Egil ging op ski’s naar het oosten op zoek naar Ölrun,
Slagfinn ging naar het zuiden en zocht Zwaanwit.
5.
Völund bleef alleen in Wolfdal en wachtte,
Hij hamerde in de smederij op het roodgloeiende goud,
In iedere armring sloot hij een goddelijke schakel,
En wachtte op de terugkeer van zijn bruid met het stralende gelaat.
6.
Dan hoort Nidud, koning van de Njars,
Dat Völund in Wolfdal alleen is en wacht;
’s Nachts kwamen er mannen in maliënkolders;
Hun schilden schenen helder bij de maansikkel.
7.
Voor de gevel stegen ze van hun paard.
Ze gingen naarbinnen en liepen de hele zaal door.
Ze zagen ringen geregen aan linten en strohalmen,
Zevenhonderd, allemaal het eigendom van de smid.
8.
Ze haalden ze weg, ze regen ze aan een draad,
Op één na, die ze achterlieten.
Toen kwam de achterdochtige jager terug van de jacht,
Heel ver had Völund rondgetrokken.
9.
Snel ging hij het berenvlees braden,
Hoog brandde het aanmaakhout van gedroogde sparren,
Het windsere hout,
Voor Völund.
10.
Hij zat op de berenhuid en telde de schakels,
De heerser van de elfen. Eén schakel ontbrak;
Hij dacht dat Lödvers dochter die had meegenomen,
Dat Allvitter, de jonge, was teruggekeerd.
11.
Lang zat hij zo, tot hij door slaap werd overmand.
Hij werd wakker en zag tot zijn verdriet:
Zijn handen waren zwaar geketend met sterke boeien,
Aan zijn voet was een kluister gelegd.
12. Völund:
‘Wat voor mensen zijn het
Die de temmer van winden
Met ketenen hebben geboeid,
Die mij hebben vastgebonden?’
13.
Nu riep Nidud, de koning van de Njars: ‘Hoe heeft u,
Völund, wijze elf, ons edele goud in Wolfdal ontdekt?
Er was geen goud op de weg van Grane;
Ons land is ver van de berg met de goudader.’
14. Völund:
‘Ik herinner me dat we een grotere schat hadden,
Toen wij allen thuis samenwaren.
Ladgun en Hervör, kinderen van Lödver,
Ölrun was dochter van Kjar.
15.
Zij ging naarbinnen en liep de hele zaal door,
Stond stil en zei zachtjes:
‘Nu komt er kwaad uit de bossen.’’
Koning Nidud gaf zijn dochter Bödvild de ring die was weggenomen van de ketting in de zaal van Völund; maar hijzelf droeg het zwaard van Völund. De koningin sprak:
16.
‘Zie hoe hij zijn tanden ontbloot wanneer hij het zwaard ziet
En de ring gedragen door Bödvild.
Zijn ogen glinsteren als slangenogen.
Snijd zijn pezen door en plaats hem
In de haven van de schepen.’
Dit werd gedaan en zijn achillespezen werden doorgesneden en hij werd naar de Sävarstad (haven) gebracht. Daar smeedde hij schatten voor de koning. Niemand durfde hem te naderen, behalve de koning.
17. Völund:
‘Aan de zijde van Nidud glinstert het zwaard
Dat ik smeedde tot het beste dat ik ken,
En met al mijn kennis heb gewet.
18.
Mijn vlammende kling wordt ver weg gedragen,
Om nooit terug te keren in de smidse van Völund;
Nu draagt Bödvild de ring van mijn eigen bruid
Van het roodste goud, en ik kan niets doen.’
19.
Zo zat hij, sliep nooit, en sloeg met zijn hamer,
Snel smeedde hij verraad tegen Nidud.
Twee jongens kwamen aanrennen, keken naar binnen bij de deur:
Twee zonen van Nidud in Sävarstad.
20.
Ze gingen naar de kast, ze vroegen de sleutel;
Toen ze erin keken was het kwaad duidelijk:
Juwelen in overvloed zagen ze daar,
Van het zuiverste goud en edelstenen.
21. Völund:
‘Kom alleen terug, jullie beiden, kom morgen terug
En ik zal jullie het glinsterende goud geven!
Maar vertel het geen man of vrouw in de zaal,
Zeg helemaal niemand dat jullie mij hebben bezocht.’
22.
De volgende ochtend vroeg riepen de broers tegen elkaar:
‘Vooruit, naar de smidse!’
Ze kwamen bij de kast, vroegen de sleutel;
Toen ze erin keken was het kwaad duidelijk.
23.
Hij sloeg hun hoofden eraf en legde hun ledematen
Onder het water;
Maar de bleke schedels onder het haar
Bekleedde hij met zilver en verkocht ze aan Nidud.
24.
De edelstenen uit hun oogkassen
Stuurde hij naar Niduds sluwe vrouw;
En van de tanden van de twee jongens
Maakte hij een halsketting voor Bödvild.
25.
Bödvild kwam om de ring te prijzen,
Bracht die bij Völund
Toen deze gebroken was.
Ze durfde het niemand anders te vertellen.
26. Völund:
‘Ik zal de breuk in het goud herstellen,
Zodat de ring mooier zal schijnen voor je vader,
Beter dan ooit voor je moeder,
En ook voor jezelf.’
27.
Hij bracht haar een beker,
Het beste bier,
En in haar stoel
Viel ze al snel in slaap.
28.
‘Nu ben ik gewroken
Voor het kwaad mij aangedaan,
Voor alles op één ding na,
Het ergste van alles.
29.
Het is goed’, zei Völund,
‘Ik sta op mijn voeten
Al hebben Niduds mannen
Ze van hun kracht ontdaan.’
30.
Glimlachend, steeg Völund op in de lucht;
Treurend verliet Bödvild het eiland;
Ze vreesde voor haar minnaar
Bang voor haar vaders boosheid.
31.
Niduds kwaadwillende echtgenote vertrok,
En kwam de langwerpige zaal binnen,
Waar hij op de binnenplaats zat te rusten.
‘Word wakker, Nidud, held van de Njars.’
32. Nidud:
‘Ik word altijd wakker zonder vreugde;
Slecht slaap ik sinds mijn zonen dood zijn.
Koud is mijn hoofd, koud is uw raad;
Nu zal ik Völund raadplegen.
33.
Zeg me, Völund,
Wijze elf,
Wat is er geworden
Van mijn zonen?’
34. Völund:
‘Ten eerste zal je zweren met iedere eed:
Bij de romp van het schip, bij de rand van het schild,
Bij het hart van het paard, bij de snede van het zwaard,
Dat je de vrouw van Völund geen pijn zult doen,
Noch de vloek zult zijn van mijn bruid;
Als ik een vrouw heb die u bekend is
Of een kind heb hier in deze zaal.
35.
Ga naar de smidse die u zelf heeft gemaakt,
U zult de blaasbalgen bespat met bloed aantreffen;
De hoofden van de jongens heb ik afgeslagen
En hun lichamen onder water gelegd.
36.
De blanke schedels verborgen onder het haar
Heb ik bekleed met zilver en naar Nidud gestuurd;
De oogjuwelen uit hun kassen
Stuurde ik aan de sluwe koningin van Nidud.
37.
Maar van de tanden van de twee jongens heb ik
Hangjuwelen gemaakt en aan Bödvild gestuurd;
Nu is Bödvild hoogzwanger,
De enige dochter van u beiden.’
38. Nidud:
‘Geen woorden kunnen mij meer grieven dan de uwe,
Noch zou ik u iets ergers kunnen toewensen, Völund.
Geen man is zo lang dat hij u uit het zadel kan lichten,
Niemand is zo bedreven dat hij u zou kunnen neerschieten,
Waar u vliegt in de hemelen.’
39.
Glimlachend steeg Völund op in de lucht
De treurende Nidud bleef waar hij zat.
40. Nidud:
‘Stijg op, Tackrád, beste der slaven,
Vraag Bödvild, met het stralende gelaat,
Naar haar vader te gaan,
Om met hem te spreken.
41.
Is het waar, Bödvild, wat hij heeft gezegd,
Dat jij en Völund elkaar op het eiland hebben ontmoet?’
42. Bödvild:
‘Het is waar wat hij u heeft verteld, Nidud,
Dat ik bij Völund was
Samen op het eiland,
Voor een kort moment van schuld.
Ik was niet tegen hem bestand.
Ik kon hem niet weerstaan.’


Noten

1. Sanskriet vimana, ‘hemelwagen’ genoemd in de Rig-Veda, Atharva-Veda en het Mahabharata. Het is ook vertaald als ‘wagen van de goden’.

2. Alwetende, wetenschap.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 253-64

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag