Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

9. Reïncarnatie (vervolg)

In het Westen, waar het doel van het leven commercieel, financieel, maatschappelijk en wetenschappelijk succes is, d.w.z. persoonlijk voordeel, status en macht, wordt aan het werkelijke leven van de mens maar weinig aandacht geschonken, en in tegenstelling tot de oosterlingen hechten we nauwelijks belang aan de leer van voorbestaan en reïncarnatie. Dat de kerk haar ontkent, is voor velen voldoende, en met hen is elke gedachtewisseling zinloos. Ze vertrouwen op de kerk en willen de rust van hun geloof in dogma’s die misschien onlogisch zijn, niet verstoren; en omdat hun is geleerd dat de kerk hen in de hel kan houden, zouden ze alleen al door de blinde angst voor de banvloek die op het Concilie van Constantinopel rond het jaar 500 over reïncarnatie werd uitgesproken, ervan worden weerhouden de vervloekte leer aan te nemen. En de kerk voert in haar betoog over de leer het bezwaar aan dat, als mensen ervan overtuigd zijn vele levens te zullen leiden, de verleiding om dit leven te gebruiken om ongehinderd kwaad te doen, te sterk zal zijn. Hoe dwaas dit ook schijnt, het is aangevoerd door geleerde jezuïeten, die beweren dat mensen liever de huidige kansen grijpen dan op andere wachten. Als er totaal geen vergelding zou zijn, dan zou dit een goed bezwaar zijn, maar omdat de natuur ook een Nemesis heeft voor iedere boosdoener, en omdat iedereen volgens de wet van karma – dat is de wet van oorzaak en gevolg en volmaakte rechtvaardigheid – zelf in elk leven de strikte gevolgen moet ontvangen voor de goede en slechte daden en gedachten die hij in andere levens verrichtte en had, is er een stevige basis voor moreel gedrag. Rechtvaardigheid is gegarandeerd in dit stelsel, want niemand kan door enige mogelijkheid, of gunst, of gebod, of geloof, aan de gevolgen van zijn daden ontsnappen; en iedereen die deze leer begrijpt, zal door zijn geweten en de hele kracht van de natuur ertoe worden aangezet goed te doen, om goed te ontvangen en gelukkig te worden.

Er wordt beweerd dat het denkbeeld ‘wedergeboorte’ onsympathiek is en onaangenaam, enerzijds omdat het koud is, geen ruimte laat om gevoelens daarbij een rol te laten spelen en ons verbiedt een leven dat vol zorgen bleek te zijn vaarwel te zeggen als we dat willen, en anderzijds omdat er voor ons geen mogelijkheid schijnt te zijn om onze geliefden die eerder dan wij zijn heengegaan weer te zien. Maar of we het prettig vinden of niet, de wetten van de natuur werken feilloos, en voorkeur of gevoel kan op geen enkele manier het gevolg dat op een oorzaak moet volgen, afwenden. Als we slecht voedsel eten, zullen er slechte gevolgen komen. De gulzigaard zou willen dat de natuur hem toestond zich vol te schrokken zonder indigestie te krijgen, maar de natuurwetten kunnen niet zomaar aan de kant worden geschoven. Het bezwaar tegen reïncarnatie dat we onze geliefden niet in de hemel zullen zien, zoals wordt beloofd in de dogmatische godsdienst, gaat uit van een volkomen stilstand van de evolutie en ontwikkeling van degenen die de aarde eerder verlaten dan wij, en daarbij wordt tevens aangenomen dat herkenning afhankelijk is van de lichamelijke verschijning. Maar zoals we vooruitgaan in dit leven, moeten we dat ook doen als we het verlaten, en het zou onrechtvaardig zijn anderen te dwingen op onze komst te wachten om hen te kunnen herkennen. En als men nadenkt over de logische gevolgen van de gang naar de hemel, waar alle boeien worden afgeworpen, zal het duidelijk zijn dat zij, die daar bijvoorbeeld twintig sterfelijke jaren vóór ons zijn aangekomen, op mentaal en spiritueel gebied een vooruitgang hebben geboekt, gelijk aan die van vele honderden jaren hier onder verschillende en heel gunstige omstandigheden. Hoe zouden we dan, als we later aankomen en nog onvolmaakt zijn, degenen kunnen herkennen die zich onder zulke gunstige omstandigheden in de hemel aan het vervolmaken waren? En omdat we weten dat het lichaam wordt achtergelaten om uiteen te vallen, is het duidelijk dat herkenning in het mentale en spirituele leven niet van de lichamelijke verschijning kan afhangen. Niet alleen dit is duidelijk, maar omdat we weten dat een onaantrekkelijk en misvormd lichaam vaak een schitterende geest en een zuivere ziel herbergt, en dat een prachtig gevormd uiterlijk – zoals bij de Borgia’s – een geïncarneerd duivels karakter kan verhullen, geeft de fysieke vorm geen waarborg voor herkenning in die wereld waar het lichaam afwezig is. En een moeder die een kind heeft verloren dat volwassen was geworden, weet dat ze het kind als baby evenveel liefhad als daarna, toen de grote verandering tot het latere leven de vorm en de gelaatstrekken van de vroege jeugd geheel had laten verdwijnen. Theosofen vinden dat dit bezwaar geen stand kan houden tegenover het eeuwige en zuivere leven van de ziel. En theosofie leert ook dat zij die op elkaar lijken en elkaar liefhebben, samen zullen reïncarneren, wanneer de omstandigheden dat toelaten. Telkens wanneer een van ons op de weg naar vervolmaking verder is gekomen, zal hij de drang voelen mensen die tot dezelfde familie behoren, te helpen en te steunen. Maar als iemand grof, egoïstisch en boosaardig is geworden, wenst niemand in enig leven zijn gezelschap. Herkenning berust op het innerlijk gezichtsvermogen en niet op de uiterlijke verschijning; en deze tegenwerping heeft dus geen bewijskracht. En het andere aspect ervan, dat het verlies van een ouder, kind of familielid betreft, berust op het verkeerde idee dat, omdat de ouders aan het kind zijn lichaam geven, de ziel op dezelfde manier wordt gegeven. Maar de ziel is onsterfelijk en ouderloos; dit bezwaar is dus ongegrond.

Sommigen beweren dat erfelijkheid in strijd is met reïncarnatie. Wij zeggen dat ze een bewijs ervoor is. Door ons in een familie een lichaam te geven, verschaft de erfelijkheid een passende omgeving voor het ego. Het ego komt alleen in die familie die volkomen met zijn hele aard overeenstemt, of die hem de gelegenheid geeft zich te ontwikkelen, en die banden met hem heeft door vorige incarnaties of gezamenlijk in gang gezette oorzaken. Zo kan een slecht kind in een nu goede familie komen, omdat ouders en kind door daden in het verleden onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Het geeft het kind een kans op verlossing en biedt de gelegenheid om de ouders te bestraffen. Dit wijst erop dat lichamelijke erfelijkheid een gewoonte is van de natuur die bepaalt in welke lichamen we moeten wonen, zoals huizen in een stad het denken van de bouwers ervan weerspiegelen. En omdat wij en onze ouders de makers van de lichamen waren en die beïnvloedden, en we deel hadden aan en verantwoordelijk waren voor de maatschappelijke omstandigheden waarin de ontwikkeling van het fysieke lichaam en de hersenen werd vertraagd of bevorderd, werd verlaagd of juist het tegenovergestelde, zijn we in dit leven verantwoordelijk voor de beschaving waarin we nu verschijnen. Maar als we naar de karakters in menselijke lichamen kijken, zien we grote inherente verschillen. Dit wordt door de ziel daarbinnen veroorzaakt, die lijdt of geniet in de familie, het volk en het ras waarin ze door haar eigen gedachten en daden in vroegere levens onvermijdelijk moest reïncarneren.

Erfelijkheid verschaft de woning en legt ook die beperkingen op aan de verstandelijke en lichamelijke vermogens die vaak een straf en soms een steun zijn, maar ze beïnvloedt het werkelijke ego niet. De overdracht van eigenschappen is een fysieke aangelegenheid, en is niets anders dan het naar buiten komen in een volk van de gevolgen van de vroegere levens van alle ego’s die tot dat volk gaan behoren. De beperkingen door familie-erfelijkheid aan het ego opgelegd, zijn exact de gevolgen van de vroegere levens van dat ego. Reïncarnatie wordt niet weerlegd door het feit dat zulke fysieke trekken en mentale eigenschappen worden overgedragen, want we weten dat het leidende denken en het ware karakter van ieder niet het gevolg zijn van een lichaam en een stel hersenen, maar dat ze eigen zijn aan het essentiële leven van het ego. Het overdragen van trekken en neigingen via de ouders en het lichaam is juist de door de natuur gekozen manier om het incarnerende ego van een geschikte woning te voorzien om daarin zijn werk voort te zetten. Een andere manier zou onmogelijk zijn en de orde omverwerpen.

Maar zij die blijven stilstaan bij het bezwaar op grond van erfelijkheid vergeten dat ze de nadruk leggen op overeenkomsten en de verschillen over het hoofd zien. Want terwijl bij onderzoek op het gebied van de erfelijkheid vele gevallen van overgedragen kenmerken zijn vastgelegd, is dit niet gedaan voor de niet-overgeërfde eigenschappen die veel talrijker zijn. Elke moeder weet dat de karakters van de kinderen uit een gezin zo verschillend zijn als de vingers van een hand; ze hebben allemaal dezelfde ouders, maar verschillen in karakter en aanleg.

Maar erfelijkheid als de algemene regel en als een volledige verklaring wordt absoluut weerlegd door de geschiedenis die geen constante overdracht van kennis, macht en vermogens laat zien. Zo zien we bijvoorbeeld dat de oude Egyptenaren allang zijn verdwenen, en dat hun overervingslijn is verbroken, en er is geen overdracht van eigenschappen aan hun nageslacht. Als fysieke overerving het vraagstuk van het karakter zou oplossen, hoe komt het dan dat het grootse Egyptische karakter verloren is gegaan? Dezelfde vraag geldt voor andere oude en uitgestorven volkeren. En als een individueel voorbeeld kan de grote musicus Bach dienen. Zijn directe nazaten lieten een afname van het muzikale talent zien, dat ten slotte geheel uit de familie verdween. Maar theosofie zegt dat in beide gevallen – zoals bij al dat soort gevallen – het werkelijke talent en de werkelijke vermogens alleen zijn verdwenen uit een familie of uit een volk, maar worden bewaard in de ego’s die eens daarvan blijk gaven en die nu in een ander volk of een andere familie van deze tijd zijn geïncarneerd.

Bijna iedereen moet lijden, en velen leiden van de wieg tot het graf een leven van ellende; vandaar het bezwaar dat reïncarnatie onrechtvaardig is, omdat we lijden voor de fouten die door een ander persoon in een ander leven zijn begaan. Deze tegenwerping is gebaseerd op de verkeerde opvatting dat de persoon in het andere leven iemand anders was. Maar het is dezelfde persoon in elk leven. Wanneer we terugkomen, nemen we niet het lichaam van iemand anders aan, noch nemen we daden van een ander weer op, maar we zijn als een toneelspeler die vele rollen uitbeeldt, en van binnen dezelfde speler is, hoewel de kleding en de voorgedragen tekst in elk nieuw stuk anders zijn. Shakespeare had gelijk toen hij zei dat het leven een toneelstuk is, want het grootse leven van de ziel is een drama en elk nieuw bestaan en iedere wedergeboorte een ander bedrijf waarin we een nieuwe rol spelen en andere kleding aantrekken; maar al die tijd zijn we dezelfde persoon. Dus in plaats van onrechtvaardig te zijn, betekent reïncarnatie volstrekte rechtvaardigheid, die op geen andere manier gehandhaafd kan blijven.

Maar, zegt men, als we reïncarneren, waarom herinneren we ons dan niet het vorige leven; en verder, als we ons de daden waarvoor we lijden niet kunnen herinneren, is reïncarnatie dan om die reden niet onrechtvaardig? Zij die dat vragen, gaan voorbij aan het feit dat ze ook vreugde en beloning in hun leven kennen en die aanvaarden zonder zich daarbij iets af te vragen. Want als het onrechtvaardig is te worden gestraft voor daden die we ons niet herinneren, dan is het ook oneerlijk om voor andere daden die eveneens zijn vergeten, te worden beloond. Het feit alleen dat we een leven beginnen, is geen voldoende reden voor beloning of straf. Beloning en straf moeten door vroeger gedrag zijn verdiend. De wet van gerechtigheid in de natuur is niet onvolmaakt, en alleen de onvolmaakte menselijke gerechtigheid verlangt dat de overtreder zich bewust is van een strafbaar feit in dit leven en zich dit herinnert. In een vorig leven was de dader zich volkomen bewust van wat hij deed, en de natuur verbindt gevolgen aan zijn daden, en is daardoor rechtvaardig. We weten heel goed dat ze het gevolg op de oorzaak zal laten volgen ongeacht onze wensen en of we ons herinneren of hebben vergeten wat we deden. Als een baby in zijn eerste levensjaren door een kindermeisje letsel wordt toegebracht zodat, zoals vaak gebeurt, de basis wordt gelegd voor een verlammende ziekte later in het leven, dan zal de verlammende ziekte komen, hoewel het kind niet de huidige oorzaak ervoor legde noch zich iets ervan herinnerde. Maar als men reïncarnatie en haar zusterleer karma goed begrijpt, ziet men hoe volmaakt rechtvaardig het hele plan van de natuur is.

Herinnering aan een vorig leven is niet nodig om te bewijzen dat we dat bestaan hebben doorgemaakt; evenmin is het feit dat we het ons niet herinneren een geldig bezwaar. We vergeten het grootste deel van de gebeurtenissen van de jaren en dagen van dit leven, maar niemand zou daarom beweren dat we die jaren niet hebben meegemaakt. We hebben ze beleefd, en we bewaren maar weinig details ervan in de hersenen, maar de totale uitwerking ervan op het karakter wordt bewaard en wordt een deel van ons. De vele details van een leven worden bewaard in de innerlijke mens om eens weer geheel in de bewuste herinnering te worden teruggeroepen in een ander leven, wanneer we vervolmaakt zullen zijn. En zelfs nu, hoe onvolmaakt we ook zijn en hoe weinig we ook weten, tonen experimenten met hypnose ons dat de kleinste details worden vastgelegd in wat nu bekendstaat als de onderbewuste geest. Volgens de theosofische leer wordt geen enkele van die gebeurtenissen werkelijk vergeten en aan het einde van het leven, wanneer de ogen worden gesloten en de mensen om ons heen zeggen dat we gestorven zijn, flitst elke gedachte en gebeurtenis uit het leven helder in en door onze geest.

Veel mensen herinneren zich echter wél dat ze eerder hebben geleefd. Dichters hebben dit bezongen; kinderen weten het, totdat het voortdurend leven in een sfeer van ongeloof de herinnering tijdelijk uit hun geheugen wist; maar iedereen is onderworpen aan de beperkingen die in ieder leven door de nieuwe hersenen aan het ego worden opgelegd. Daarom kunnen we de beelden uit het verleden, van dit of voorafgaande levens, niet vasthouden. De hersenen zijn het werktuig voor het geheugen van de ziel, en omdat ze in elk leven nieuw zijn en hun vermogen beperkt is, kan het ego ze in het nieuwe leven slechts tot de grens van dat vermogen gebruiken. Dat vermogen zal volledig worden benut of niet, precies in overeenstemming met de eigen wens en het vroegere gedrag van het ego, omdat de vroegere levenswijze zijn vermogen om de krachten van het stoffelijke bestaan te beheersen zal hebben vergroot of verminderd.

Door volgens de geboden van de ziel te leven, kunnen de hersenen op zijn minst ontvankelijk worden gemaakt voor de herinneringen van de ziel; als men een leven leidt dat daarmee in strijd is, zullen wolken deze herinnering meer en meer verduisteren. Maar omdat de hersenen niets te maken hebben met het vorige leven, kunnen ze zich dat in het algemeen niet herinneren. En dit is een wijze wet, want we zouden ons diep ongelukkig voelen als de daden en tonelen van onze vroegere levens niet voor ons verborgen bleven totdat we door discipline de kennis ervan kunnen dragen.

Een ander bezwaar dat wordt aangevoerd is dat we met de reïncarnatieleer de toename van de wereldbevolking niet kunnen verklaren. Daarbij wordt als vaststaand aangenomen dat de bevolking van de aarde is toegenomen en dat we op de hoogte blijven van haar schommelingen. Maar het is niet zeker dat het aantal bewoners van de aardbol is toegenomen, en verder worden er jaarlijks grote aantallen mensen vernietigd over wie we niets weten. In China worden elk jaar vele duizenden meegesleurd door overstromingen. Hongersnoodstatistieken zijn niet gemaakt. We weten niet met hoeveel duizenden het sterftecijfer in Afrika jaarlijks dat van de geboorten overtreft. Het bezwaar is gebaseerd op onvolledige gegevens die alleen de westerse landen betreffen. Men gaat er ook van uit dat er minder niet-geïncarneerde ego’s zijn die wachten om in het leven te komen dan mensen die zijn belichaamd, en dit is niet juist. Annie Besant heeft dit goed uiteengezet in haar Reincarnation door te zeggen dat de bewoonde bol lijkt op een zaal in een stad die vol stroomt vanuit de veel grotere bevolking van die stad; het aantal in de zaal kan variëren, maar er is een voortdurende aanvoer vanuit de stad. Het is waar dat, voor zover het deze bol betreft, het aantal ego’s dat ertoe behoort beperkt is, maar niemand kent het aantal noch het potentieel van de aarde om hen te onderhouden.

De statistici van nu vindt men voornamelijk in het Westen, en hun tabellen omvatten maar een klein deel van de geschiedenis van de mens. Ze kunnen niet zeggen hoeveel mensen er op een eerder tijdstip op aarde geïncarneerd waren toen de bol volledig bevolkt was; het aantal ego’s dat wenst of wacht om opnieuw te worden geboren is dus aan de mens van nu onbekend. De meesters van theosofische kennis zeggen dat het totale aantal ego’s heel groot is, en daarom is het aantal ego’s dat zich wil belichamen en geboren wil worden groter dan het aantal dat sterft. Verder moet men bedenken dat elk ego zelf de duur van zijn verblijf in de postmortale toestanden bepaalt. Ze reïncarneren niet met dezelfde tussentijd, maar de periode waarna ze uit de toestand na de dood komen, varieert, en wanneer zich een groot aantal sterfgevallen voordoet door oorlog, epidemieën of hongersnood, is er direct een toeloop van zielen die willen incarneren, hetzij op dezelfde plaats of op een andere plaats of in een ander volk. De aarde is zo’n kleine bol in de grote verzameling bewoonbare planeten dat er voldoende aanbod van ego’s is om hier te incarneren. Maar met alle respect voor degenen die dit bezwaar maken, heeft het volgens mij niet de geringste overtuigingskracht of enig verband met de waarheid van de reïncarnatieleer.


Oceaan van theosofie, blz. 81-90

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag