Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De leer van de Perzen

Vóór de schitterende diamant op de mysterieuze berg achter de tempel haar glans begon te verliezen, hadden vele vreemdelingen het Eiland bezocht. Onder hen bevonden zich leerlingen die uit Perzië kwamen. Ze hadden die grote afstand afgelegd om meer kennis te zoeken, want in hun eigen land werd de waarheid meer en meer vergeten. Ze lag verborgen onder een dikke laag van fantastische interpretaties van uitspraken van hun wijzen, die snel in bijgeloof veranderden. En deze jongemannen dachten dat ze op het Eiland, waarvan de roem zich over land en zee had verbreid, kennis en wijsheid en de weg tot macht zouden vinden. En toch, hoewel ze deze geestelijke instelling hadden, beschouwden ze sommige dingen als een uitgemaakte zaak, zelfs voor wijzen.

Wat ze zeiden, had op mij niet veel invloed, totdat ze enkele geschriften van de profeten van hun land begonnen te citeren, en hiermee probeerden aan te tonen dat mensen, hoewel goddelijk en onsterfelijk, soms in dieren, vogels en insecten transmigreerden. Omdat enkele oude boeddhistische monniken jaren tevoren hetzelfde idee naar voren hadden gebracht en daarbij hadden gezinspeeld op een geheim dat daarachter verborgen lag, begonnen de uitspraken van deze bezoekers me in verwarring te brengen. Ze citeerden deze regels van de profeet, de grote Abad:

Zij die in een tijd van welvaart, pijn en lijden ondergaan, lijden als gevolg van hun woorden en daden in een vorig lichaam, waarvoor de Hoogst Rechtvaardige hen nu straft.

Wie het kwade doet, straft Hij eerst met pijn in de menselijke vorm, want ziekte, het lijden van kinderen – hetzij in de moederschoot of wanneer ze al zijn geboren – zelfmoord, verwondingen door roofdieren, dood, van geboorte tot dood gebrek lijden, zijn alle vergeldingen voor daden die vroeger werden verricht; hetzelfde geldt voor deugden.

De leeuw, de tijger, de luipaard, de panter . . . en alle roofdieren, of het nu vogels, viervoeters of kruipende dieren zijn, waren eens heersers over anderen; en ieder die door hen wordt gedood, was ooit hun helper of handlanger en deed kwaad door bijstand of hulp te verlenen of te handelen op bevel van die heersende klasse; en omdat ze aan onschuldige dieren pijn hebben veroorzaakt, worden ze nu door hun eigen meesters gestraft.

Het paard staat toe om te worden bereden, en de os, de kameel, het muildier en de ezel dragen lasten; ze waren in een vorig leven mensen die aan anderen onrechtvaardig lasten oplegden.

De dwazen en zij die kwaad doen en in een plantenlichaam worden opgesloten, ontvangen het loon voor hun dwaasheid en hun wandaden. En zij die onrechtmatige kennis bezitten en kwaad doen, worden in het lichaam van een mineraal opgesloten tot hun zonden zijn gezuiverd, waarna ze van hun lijden worden verlost en opnieuw met een menselijk lichaam worden verenigd; en naargelang ze daarin handelen, zullen ze opnieuw vergelding ontvangen.

[Desatir, 69-81]

De jongemannen wisten deze teksten zo goed te verdedigen en wezen met zoveel overtuiging op de grote kundigheden van Abad, die ongetwijfeld een profeet met een diep inzicht was, dat er bij mij twijfels begonnen te rijzen. Terwijl de verzen de oude leer van reïncarnatie van de mens niet ontkenden, gaven ze toch een heel andere kijk op de zaak, waaraan ik nooit eerder had gedacht. De leerlingen wezen erop dat deze verzen een heel wijze en consequente leer bevatten, waarin werd verklaard dat moordenaars, tirannen en dergelijke mensen gedoemd zijn de lichamen van moordzuchtige dieren zoals leeuwen en tijgers te bewonen. Op basis van andere verzen bepleitten ze krachtig dat die zwakke maar zondige mensen, die de sterkere en meer roekeloze moordenaars hadden geholpen en terzijde gestaan, moeten worden veroordeeld om vanuit de menselijke cyclus in de lichamen van weerloze dieren te worden geworpen, in het gezelschap van verscheurende dieren, en door de kracht en wreedheid van hen zouden ze ten slotte zelf worden gedood. En aldus, zeiden mijn bezoekers, gaan ze in elkaars gezelschap voort, lager en lager de ladder van organisch leven afdalend, totdat ze ten slotte in die natuurrijken zoals het mineralenrijk belanden, waar differentiatie in de richting van de mens nog niet zichtbaar is. En vandaar worden de verdoemde wezens verder vermalen tot de droesem en het slijm onderaan de ladder van de natuur.

Omdat ik deze leringen van vreemden noch wilde aannemen, noch ermee instemmen, voerde ik over deze zaak tal van argumenten tegen hen aan, totdat ze ten slotte het Eiland verlieten om hun pelgrimstocht voort te zetten.

In mijn denken gekweld door de gezegden van Abad, die, zoals ik van de leerlingen had gehoord, in veel landen werden aangenomen, en door verschillende andere profeten werden onderwezen, besloot ik op een dag de oude man op te zoeken, die al zo vaak mijn moeilijkheden had opgelost. Hij was een man van smart, want hoewel hij grote vermogens bezat, tot het innerlijk van de natuur kon doordringen, en de zoeker een tijdlang het innerlijke gezicht kon geven waardoor deze zelf de diepere waarheid van de stoffelijke dingen kon aanschouwen, lag er toch iets over hem dat op een verdriet duidde waarover hij niet kon spreken. Misschien leed hij als gevolg van een fout, waarvan de ernst aan niemand dan hemzelf bekend was; misschien dat de diepste waarheden hem ontgingen of misschien geloofde hij in zijn hart meer aan de dingen van de stof. Maar hij was altijd vriendelijk, en steeds bereid mij de hulp te geven die ik nodig had, vooropgesteld dat ik alle moeite had gedaan om zelf de oplossing te vinden maar zonder resultaat.

‘Broeder,’ zei ik, ‘gaan we in dieren over wanneer we sterven?’

‘Wie zei dat we dat doen?’ was zijn antwoord.

‘Volgens de oude profeet Abad van de aanbidders van het vuur vallen we aldus uit onze hoge staat die we met pijn en moeite hebben bereikt.’

‘Gelooft u het? Heeft u de leer overdacht of haar aanvaard?’

‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb haar niet aanvaard, maar hoeveel ik ook erover nadenk, ik kan haar niet afdoende weerleggen; want de leer dat de wreedaard zal overgaan in verscheurende dieren en de geweldenaar in roofdieren lijkt consequent te zijn. Zo vernietigen ze elkaar, en de mens doodt als jager de verscheurende dieren; kunt u dit raadsel oplossen?’

Hij wierp een diepe en onderzoekende blik op mij, zoals hij altijd deed bij mensen die hem iets vroegen, om vast te stellen of alleen nieuwsgierigheid hen bewoog, en zei: ‘Op de avond van de eerstvolgende volle maan zal ik u de feiten tonen samen met de verwrongen leer.’

Geduldig en met belangstelling wachtte ik het wassen van de maan af, en ik veronderstelde dat de maan op de een of andere manier met het vraagstuk in verband moest staan, omdat ons was gezegd dat bij onze komst op aarde onze weg langs de maan voerde, zoals een troep vogels overeenkomstig hun aard noord- of zuidwaarts trekt. Ten slotte kwam de dag en ik ging naar de oude man. Hij was gereed. Hij verliet het vertrek, en voerde me naar een kleine grot aan de voet van de Diamantberg. Toen we bij de ingang stilhielden, scheen het licht van de diamant de hemel te verlichten. Door een korte gang die zich aan de voorkant bevond gingen we naar binnen, en hier, waar ik nooit eerder was geweest, schenen de zachte voetstappen van onzichtbare wezens te weerklinken, alsof ze zich voor ons terugtrokken, en halfgehoorde fluisteringen zweefden ons voorbij in de nacht. Maar ik was niet bang. Want, hoe vreemd ook, er was in deze voetstappen geen kwaad, en de zachte en melodieuze fluisteringen maakten me niet ongerust. Hij ging naar één kant van de grot, zodat we op de andere wand uitkeken. Dichtbij de ingang van de grot maakte de gang een scherpe bocht, zodat er geen licht om ons heen viel. Zo wachtten we enige tijd in stilte.

‘Kijk rustig naar de tegenoverliggende wand’, zei de oude man, ‘en laat uw gedachten niet afdwalen.’

Ik richtte mijn blik ongedwongen op de andere wand, waarop zich al snel een slingerende beweging aftekende, alsof een gelijkmatige trilling eroverheen gleed, totdat ze ten slotte op een rollende wolkenmassa leek. Dit veranderde algauw in een grijze oppervlakte als het doek van een schilder, stil als de zuivere lucht en schijnbaar transparant. Het zond licht uit maar weerkaatste dat niet.

‘Denk aan uw vraag, aan uw twijfels, en aan de jonge leerlingen, die ze opriepen; denk niet aan Abad, want hij is maar een naam’, fluisterde mijn gids.

Terwijl ik nadacht over mijn vraag, verscheen er een wolk op het vlak voor me; ze bewoog, en er kwamen vormen uit tevoorschijn, die eerst vaag waren. Ze veranderden snel in menselijke gedaanten. Ze waren de levende beelden van mijn studievrienden. Ze spraken met elkaar, en ook ik was daar, maar minder duidelijk dan zij. Maar in plaats van zich in een atmosfeer te bevinden, waren ze omringd door ether, en etherstromen – die volgens mij vol atoomlichaampjes in een staat van voortdurende verandering waren – liepen van het ene atoom naar het andere. Nadat mijn blik hieraan was gewend, gaf de oude man me de wenk om naar een van de leerlingen in het bijzonder te kijken. Van hem ging de met atomen geladen etherstroom, die op sommige plaatsen heel donker en op andere plaatsen rood was, niet altijd naar zijn vrienden, maar scheen ergens anders te worden geabsorbeerd. En toen, nadat ik dit in me had opgenomen, verdwenen de andere leerlingen geleidelijk uit de ruimte, en hun plaats werd ingenomen door enkele verscheurende dieren die rond de overgebleven leerling slopen, hoewel het scheen dat ze zich nog op grote afstand van hem bevonden. En toen zag ik dat de stroom atomen die van hem uitging door die vreselijke dieren werd opgenomen, terwijl op hetzelfde moment als het ware een masker van zijn gelaat viel, zodat ik zijn werkelijke, wrede, moordzuchtige aard kon zien.

‘In het geheim doodde hij onderweg een man. In zijn hart is hij een moordenaar’, zei mijn gids. ‘Dit is de waarheid die Abad bedoelde. Deze atomen gaan elk ogenblik van ieder van ons uit. Ze zoeken een centrum dat met hun wezen overeenstemt, een centrum dat gelijk is aan het karakter van degene die ze voortbracht. We nemen van onze vrienden datgene op wat aan ons gelijk is. Op die manier reïncarneert de mens in de lagere rijken. Hij is de heer van de natuur, de sleutel, het brandpunt, de hoogste ‘concentrator’ in de werkplaats van de natuur. En de atomen die aldus door hem worden gedoemd naar de dieren te gaan, zullen in een toekomstig leven tot hem terugkeren, tot zijn schade en leed. Maar als onsterfelijk mens kan hij niet vallen. Wat valt, is het lagere, het persoonlijke, het atomaire. Hij is de broeder en leraar van al wat beneden hem is. Zie toe dat u niet door in het goede te falen de hele natuur hindert en haar vooruitgang tegenhoudt.’

Toen vervaagde het afschuwelijke tafereel en een heilig man, van wie de naam in gouden letters in de lucht als ‘Abad’ stond geschreven, nam zijn plaats in. Van hem vloeide de stroom atomen, vervuld van zijn deugd, zijn hoop, zijn aspiraties en de indruk van zijn kennis en macht, naar andere wijzen, naar zijn discipelen, naar de goeden in elk land. Ze vielen zelfs op de onrechtvaardigen en de gewelddadigen, en dan ontstonden er – waar die stroom vloeide – gedachten van deugd, vrede en harmonie. Het beeld vervaagde, het wolkenscherm trilde en rolde weg. We waren weer in de eenzame grot. Zachte voetstappen weerklonken langs de muren en zachte fluisteringen als van vrede en hoop trilden door de lucht.


Occulte verhalen, blz. 228-33

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag