Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De legende van de blauwe lotus

De titel van elk tijdschrift of boek zou een betekenis moeten hebben, en vooral zou dit het geval moeten zijn voor een theosofische publicatie. Een titel moet het beoogde doel tot uitdrukking brengen, als het ware de inhoud symboliseren van het artikel. Omdat de allegorie de ziel is van de oosterse filosofie, kan men als bezwaar maken dat aan de titel ‘De blauwe lotus’ niets is te zien, afgezien van de naam van een waterplant, de Nymphaea Cerulea of Nelumbo. Bovendien zou een lezer van dit kaliber slechts de blauwe kleur opmerken van de inhoudsopgave van ons tijdschrift.

Om zo’n misverstand te vermijden, zullen we proberen onze lezers in te wijden in de algemene symboliek van de lotus en de bijzondere symboliek van de blauwe lotus. Deze mysterieuze en heilige plant is door de eeuwen heen zowel in Egypte als in India beschouwd als een symbool van het heelal. Er is geen monument in de vallei van de Nijl, geen papyrus, waarop deze plant niet een ereplaats heeft. Op de kapitelen van de Egyptische zuilen, op de tronen en zelfs op de hoofdtooien van de goddelijke koningen, overal wordt de lotus gebruikt als een symbool van het heelal. Het werd onvermijdelijk een onmisbaar attribuut van iedere scheppende god en godin, waarbij laatstgenoemde filosofisch gezien slechts het vrouwelijke aspect is van de god die eerst tweeslachtig was en later mannelijk.

Uit de padmayoni, ‘de boezem van de lotus’, uit de absolute ruimte, of uit het heelal buiten ruimte en tijd, emaneert de kosmos, die is geconditioneerd en beperkt door ruimte en tijd. De hiranyagarbha, ‘het ei’ (of de schoot) van goud, waaruit Brahma tevoorschijn komt, wordt vaak de hemelse lotus genoemd. De god Vishnu – de synthese van de trimurti of de hindoeïstische drie-eenheid – drijft tijdens de ‘nachten van Brahma’ slapend op de oerwateren, uitgestrekt op de bloem van een lotus. Zijn godin, de schone Lakshmi, die oprijst uit de schoot van de wateren, zoals Venus-Aphrodite, heeft een witte lotus onder haar voeten. Bij het karnen van de melkoceaan – een symbool van ruimte en van de melkweg – door de goden die waren bijeengekomen, verscheen Lakshmi, godin van de schoonheid en moeder van de liefde (kama) en gevormd uit het schuim van de golven, aan de verbaasde goden, drijvend op een lotus met een andere lotus in haar hand.

Zo zijn de twee belangrijkste titels van Lakshmi ontstaan; padma, de lotus, en kshirabdhi-tanaya, dochter van de melkoceaan. Gautama de Boeddha werd nooit verlaagd tot het niveau van een god, ondanks het feit dat hij in historische tijden de eerste sterveling was die onbevreesd genoeg was om de zwijgende sfinx, die we het heelal noemen, te ondervragen en daaraan ten slotte de geheimen van leven en dood te ontfutselen. Hoewel hij nooit werd vergoddelijkt, herhalen we, werd hij niettemin door generaties in Azië erkend als de Heer van het heelal. Daarom wordt deze overwinnaar en meester van de wereld van het denken en de filosofie afgebeeld zittend op een lotus in volle bloei, een embleem van het heelal dat door hem is doorgrond. In India en Ceylon heeft de lotus in het algemeen een goudkleur; onder de boeddhisten van het noorden is hij blauw.

Maar er bestaat ergens op de wereld een derde soort lotus – de Zizyphus. Wie ervan eet vergeet zijn vaderland en allen die hem lief zijn, zo zeggen de Ouden. Laten we dit voorbeeld niet volgen. Laten we ons geestelijk thuis niet vergeten, de wieg van de mensheid, en de geboorteplaats van de blauwe lotus.

Laten we de sluier van vergetelheid, die een van de oudste allegorieën bedekt, optillen – een vedische legende die echter door de brahmaanse kroniekschrijvers is bewaard. Maar omdat de kroniekschrijvers de legende ieder op hun eigen manier hebben naverteld en hun eigen variaties1 hebben aangebracht, geven we het verhaal hier niet volgens de bewerkingen en onvolledige vertalingen van de oriëntalisten maar volgens de gangbare versie. Op die manier wordt het door de oude barden van Rajasthan gezongen, wanneer ze op de hete avonden van het regenseizoen komen en gaan zitten op de veranda van de bungalow van de reiziger. We laten de oriëntalisten dus over aan hun fantastische speculaties. Wat doet het ertoe of de vader van de zelfzuchtige en laffe prins, die de oorzaak was van de transformatie van de witte lotus in de blauwe lotus, Harischandra of Ambarisha wordt genoemd? Namen hebben niets te maken met de naïeve poëzie van de legende, noch met de moraal ervan – want er is een moraal in te vinden als we goed opletten. We zullen al snel zien dat de hoofdepisode in het verhaal merkwaardig veel lijkt op een andere legende – die over de bijbelse Abraham en het offer van Izaäk. Is dit niet een bewijs temeer dat de geheime leer van het Oosten een goede reden kan hebben om te beweren dat de naam van de aartsvader noch Chaldeeuws noch Hebreeuws is, maar eerder een epitheton en een Sanskrietbijnaam met de betekenis a-bram, dat wil zeggen iemand die een niet-brahmaan2 is, een gedebrahmaniseerde brahmaan, iemand die is verlaagd of die zijn kaste heeft verloren? Hoe kunnen we hierna ontkomen aan de gedachte dat we onder de moderne joden de chandala’s van de tijd van rishi Agastya kunnen vinden – de metselaars van wie de vervolging 8000 tot 10.000 jaar geleden begon, maar die 4000 jaar vóór de christelijke jaartelling naar Chaldea emigreerden – als er zoveel populaire legenden in Zuid-India zijn die ons herinneren aan bijbelse verhalen? Louis Jacolliot spreekt hierover in verschillende van zijn eenentwintig boekdelen over het brahmaanse India, en hij heeft ditmaal gelijk.

We zullen er een andere keer over spreken. Intussen is hier de legende van

De blauwe lotus

Eeuw na eeuw is voorbijgegaan sinds Ambarisha, koning van Ayodhya, regeerde in de stad die werd gesticht door de heilige Manu Vaivasvata, de zoon van de zon. De koning was een Suryavansa (een afstammeling van het zonneras), en hij beweerde een heel trouwe dienaar te zijn van de god Varuna3, de Eeuwige, de grootste en machtigste god in de Rig-Veda. Maar de Eeuwige had zijn vereerder mannelijke erfgenamen ontzegd en dit maakte de koning erg ongelukkig.

‘Helaas!’ klaagde hij iedere ochtend wanneer hij zijn puja aan de lagere goden opdroeg, ‘helaas! Wat heeft het voor zin om de grootste koning op aarde te zijn als de Eeuwige me een erfgenaam van mijn eigen bloed ontzegt! Als ik eenmaal dood ben en op de brandstapel lig, wie zal dan de vrome plichten van een zoon verrichten, en mijn levenloze schedel verbrijzelen om mijn ziel van deze aardse ketenen te bevrijden? Welke vreemde handen zullen er met volle maan de rijst van de sraddha-ceremonie offeren om mijn geest te eren? Zullen zelfs de vogels van de dood4 zich niet afwenden van het begrafenisfeest? Want mijn schaduw, die door zijn grote wanhoop aan aardse zaken is gebonden, zal hen beslist niet toestaan er deel aan te hebben!’5

De koning was zo aan het jammeren toen zijn grihastha (familiepriester) hem inspireerde met het idee om een gelofte te doen. Als de Eeuwige hem twee of meer zonen zou sturen, zou hij de god beloven de oudste zoon in een openbare ceremonie aan Hem te offeren wanneer deze de puberteit heeft bereikt. Aangetrokken door deze belofte van bloedend en rokend vlees – zo geliefd bij alle grote goden – accepteerde Varuna de belofte van de koning, en de gelukkige Ambarisha kreeg een zoon, gevolgd door verschillende andere. De oudste zoon, op dat moment de erfgenaam van de troon, heette Rohita (de rode) en kreeg de bijnaam Devarata – wat letterlijk vertaald betekent: door god gegeven. Devarata groeide op en werd al snel een werkelijke droomprins, maar als we de legenden mogen geloven, was hij even zelfzuchtig en geslepen als dat hij mooi was.

Toen de prins de vereiste leeftijd bereikte, droeg de Eeuwige die via de mond van dezelfde hofpriester sprak, de koning op om zijn belofte te houden; maar toen Ambarisha elke keer een excuus bedacht om het uur van zijn offer uit te stellen, raakte de Eeuwige ten slotte geïrriteerd. En omdat hij een jaloerse en boze god was, dreigde hij de koning met al zijn goddelijke toorn.

Lange tijd hadden noch bevelen noch dreigementen het gewenste effect. Zolang er heilige koeien waren om van de koninklijke koestallen te worden overgebracht naar die van de brahmanen, zolang er geld in de schatkist was om de tempelcrypten te vullen, slaagden de brahmanen erin Varuna rustig te houden. Maar toen er geen koeien meer waren, toen er geen geld meer was, dreigde de Eeuwige om het paleis met de koning en zijn erfgenamen te verzwelgen, en, als ze zouden ontsnappen, om ze levend te verbranden. De arme koning, die geen uitweg meer zag, riep zijn eerstgeboren zoon bij zich en bracht hem op de hoogte van het lot dat hem wachtte. Maar Devarata hield zich doof voor die berichten. Hij weigerde zich te onderwerpen aan zowel de vaderlijke als de goddelijke wil.

Dus, toen de offervuren waren ontstoken en alle goede mensen uit de stad Ayodhya vol emotie waren bijeengekomen, was de troonopvolger niet bij het feest aanwezig.

Hij hield zich verborgen in de wouden van de yogi’s.

Deze wouden werden bewoond door heilige kluizenaars, en Devarata wist dat men hem daar niet zou kunnen bereiken of overvallen. Hij zou daar kunnen worden bezocht, maar niemand zou hem kwaad kunnen doen – zelfs Varuna, de Eeuwige, niet. Het was allemaal heel eenvoudig. De religieuze ascese van de aranyaka’s (de heilige mannen van de wouden), en enkelen van hen waren daitya’s (titanen, een ras van reuzen en demonen), gaf hen zo’n overwicht dat alle goden beefden voor hun macht en hun bovennatuurlijke vermogens – zelfs de Eeuwige.

Deze antediluviale yogi’s, zo scheen het, beschikten over het vermogen om naar willekeur zelfs de Eeuwige te vernietigen – misschien omdat ze hem zelf in het leven hadden geroepen.

Devarata bleef enkele jaren in de wouden; ten slotte kreeg hij genoeg van dat leven. Hij liet zich vertellen dat hij Varuna kon tevredenstellen met een substituut die zichzelf in zijn plaats zou offeren op voorwaarde dat het slachtoffer de zoon van een rishi was; hij begon zijn zoektocht en vond ten slotte wat hij zocht.

In het land rond de met bloemen bedekte oevers van het bekende Pushkarameer was hongersnood, en een heel oude man, Ajigarta6 genaamd, stond op het punt van de honger te sterven, evenals zijn hele familie. Hij had verschillende zonen van wie de tweede, Sunahsepa, een deugdzame jongeman, zich eveneens voorbereidde om een rishi te worden. De handige Devarata trok voordeel uit zijn armoede en dacht terecht dat een hongerige maag veel beter zou luisteren dan een gevulde maag, en bracht de vader op de hoogte van zijn levensverhaal. Daarna bood hij hem honderd koeien aan in ruil voor Sunahsepa, als plaatsvervangend vleesoffer op het altaar van de Eeuwige. De deugdzame vader weigerde eerst kortaf, maar de vriendelijke Sunahsepa bood uit eigen beweging zichzelf aan, en richtte zich tot zijn vader:

‘Wat is de waarde van één leven voor een man als hij dat van vele anderen kan redden? De Eeuwige is een grote god en zijn mededogen is oneindig; maar hij is ook een jaloerse god en hij is snel boos en vol van wraak. Varuna is de heer van de verschrikking, en de dood gehoorzaamt zijn bevel. Zijn geest zal niet voor altijd blijven twisten met iemand die hem ongehoorzaam is. Het zal hem berouwen dat hij de mens heeft geschapen, en zal dan honderdduizend lakhs7 onschuldige mensen verbranden voor één man die schuldig is. Als zijn slachtoffer hem zou ontsnappen, zal hij zeker alle rivieren laten opdrogen, ons land verschroeien en onze zwangere vrouwen opensplijten – in zijn oneindige goedheid. Vader, laat me dan mezelf opofferen in plaats van deze vreemdeling die ons honderd koeien aanbiedt. Die som zou u en mijn broeders ervoor behoeden te sterven van honger en zou duizenden anderen redden van een vreselijke dood. Tegen deze prijs is het opgeven van het leven iets aangenaams.’

De oude rishi stortte enkele tranen, maar hij gaf ten slotte toestemming en begon de offerbrandstapel voor te bereiden.8

Het Pushkarameer9 was een van die plekken op deze aarde die geliefd waren bij de godin Lakshmipadma (witte lotus); ze dook vaak in het frisse water, opdat ze haar oudste zuster Varuni zou kunnen bezoeken, de echtgenote van de god Varuna.10Lakshmipadma hoorde het voorstel van Devarata, was getuige van de wanhoop van de vader, en bewonderde de toewijding van de zoon Sunahsepa. Vol medelijden liet de moeder van liefde en mededogen de rishi Visvamitra komen, een van de zeven oorspronkelijke Manu’s en een zoon van Brahma, en slaagde erin hem te interesseren in het lot van haar beschermeling. De grote rishi beloofde haar te helpen. Hij verscheen aan Sunahsepa, maar bleef voor de anderen onzichtbaar, en leerde hem twee heilige verzen (mantra’s) uit de Rig-Veda, en liet hem beloven deze op de brandstapel te reciteren. Wie deze twee mantra’s (aanroepingen) uitspreekt, dwingt de hele verzameling van de goden, met Indra aan het hoofd, te komen om hem te redden, en daardoor wordt hijzelf in dit leven een rishi, of in zijn volgende incarnatie.

Het altaar was opgericht langs de oever van het meer, de brandstapel was gereedgemaakt en de menigte was verzameld. Nadat hij zijn zoon op het geparfumeerde sandelhout had gelegd en hem had vastgebonden, voorzag Ajigarta zich van het offermes. Hij stond juist op het punt zijn bevende arm boven het hart van zijn geliefde zoon te verheffen, toen de jongen de heilige verzen begon te zingen. Er was even een moment van aarzeling en van groot verdriet, en toen de jongen het einde van de mantra bereikte, stak de oude rishi het mes in de borst van Sunahsepa.

Maar, o! wat een wonder! Op dat moment kwam Indra, de god van het blauwe gewelf (het heelal) tevoorschijn uit de hemel en daalde af middenin de ceremonie. Hij wikkelde de brandstapel en het slachtoffer in een dikke blauwe mist; de mist doofde de vlam van de brandstapel en maakte de touwen los die de jongeman gevangen hielden. Het scheen alsof een hoek van de azuren hemel naar omlaag was gekomen naar die plek en het hele land verlichtte en het hele tafereel kleurde met een gouden blauw. Verschrikt viel de menigte en ook de rishi zelf ter aarde, halfdood van angst.

Toen ze tot zichzelf waren gekomen, was de mist opgetrokken en had de plek een volledige verandering ondergaan.

De vuren van de brandstapel waren vanzelf weer aangegaan, en daarop kon men een hinde (rohit)11 uitgestrekt zien liggen die niemand anders was dan prins Rohita, de Devarata, wiens hart was doorboord met het mes dat hij voor een ander had bestemd, en die zelf lag te branden als een offer voor zijn zonde.

Op korte afstand van het altaar lag Sunahsepa vredig te slapen, eveneens uitgestrekt maar op een bed van lotussen; en op de plaats op zijn borst waar het mes was neergekomen zag men een mooie blauwe lotus bloeien. Het Pushkarameer dat kort tevoren nog bedekt was met witte lotussen waarvan de bladeren in de zon schitterden als zilveren kopjes vol met amrita12, weerspiegelde nu de azuren hemel – de witte lotussen waren blauw geworden.

Daarna werd een melodieuze stem gehoord, als het geluid van de vina13 dat vanuit de diepten van het water opsteeg in de lucht, en deze stem sprak de volgende vloek uit:

‘Een prins die niet weet hoe hij voor zijn onderdanen moet sterven is niet waardig te regeren over de kinderen van de zon. Hij zal worden wedergeboren in een ras van roodharige mensen, een barbaars en zelfzuchtig volk, en de naties die van hem afstammen zullen als erfgoed slechts het land van de ondergaande zon [het Westen] bezitten. De jongere zoon van een bedelaar en asceet, die zijn leven zonder te aarzelen opoffert om het leven van anderen te redden, zal koning worden en zal in plaats van hem regeren.’

Een gemompel van instemming zette het tapijt van bloemen in beweging dat over het meer lag uitgespreid. De lotussen openden hun blauwe harten voor het gouden zonlicht, en glimlachten met vreugde en zonden een gezang van geuren naar Surya, hun zon en meester. De hele natuur verheugde zich, behalve Devarata, die toen maar een handjevol as was.

Hoewel Visvamitra, de grote rishi, al de vader was van honderd zonen, adopteerde hij toen Sunahsepa als zijn oudste zoon en als voorzorgsmaatregel vervloekte hij bij voorbaat iedereen die zou weigeren de laatstgeborene van de rishi als de oudste van zijn kinderen te erkennen en als de wettige erfgenaam van de troon van koning Ambarisha.

Door dit decreet werd Sunahsepa in zijn volgende incarnatie geboren in de koninklijke familie van Ayodhya en regeerde 84.000 jaar over het zonneras.

Wat betreft Rohita – ook al was hij Devarata of door god gegeven – hij onderging het lot waartoe Lakshmipadma hem had veroordeeld. Hij incarneerde in de familie van een buitenlander zonder kaste (Mlechchha-Yavana) en werd de voorouder van de barbaarse en roodharige rassen die in het Westen wonen.

De blauwe lotus werd gevestigd om die rassen te bekeren.

Als een van onze lezers zou twijfelen aan de historische juistheid van het avontuur van onze voorouder, Rohita, en aan de transformatie van de witte in een blauwe lotus, dan wordt hij uitgenodigd een reis naar Ajmer te maken.

Als hij eenmaal daar is, hoeft hij slechts naar de oevers te gaan van het drie keer gezegende meer, Pushkara genoemd, waar iedere pelgrim die baadt tijdens de volle maan van de maand Kartika (oktober-november) de hoogste heiligheid bereikt, zonder enige andere inspanning. Daar zouden de sceptici met hun eigen ogen de plaats zien waar de brandstapel van Rohita werd gebouwd, en ook de wateren die in die vervlogen dagen door Lakshmi werden bezocht.

Ze zouden misschien zelfs de blauwe lotussen zien, als de meeste ervan sindsdien niet waren veranderd, als gevolg van een nieuwe transformatie die door de goden is bevolen, in heilige krokodillen die niemand mag verstoren. Deze transformatie biedt aan negen van de tien pelgrims die in het water van het meer springen de gelegenheid om nirvana bijna onmiddellijk in te gaan, en is ook de oorzaak ervan dat de heilige krokodillen de vetste van hun soort zijn.

Noten

  1. Vergelijk het verhaal van Sunahsepa in het Bhagavata Purana 9:16:35 en in het Ramayana, boek 1, hfst. 60; Manu, 10:105; Kulluka-Bhatta (de historicus); Bahurupa en het Aitareya Brahmana; Vishnu Purana, enz., enz. Elk boek geeft zijn eigen versie.
  2. Het partikel a in het Sanskrietwoord wijst daar duidelijk op. Geplaatst voor een zelfstandig naamwoord betekent dit partikel altijd een ontkenning of het tegenovergestelde van de betekenis van de uitdrukking die er volgt. Dus sura (god), geschreven a-sura, wordt niet-god, of de duivel; vidya is kennis, en a-vidya is onwetendheid of het tegenovergestelde van kennis, enz., enz.
  3. Het is pas veel later in het orthodoxe pantheon en in het symbolische pantheïsme van de brahmanen dat Varuna de Poseidon of Neptunus werd die hij nu is. In de Veda’s is hij de oudste van de goden, identiek met Ouranos van de Grieken, dat wil zeggen een personificatie van de hemelse ruimte en de oneindige goden, de schepper en heerser van hemel en aarde, de koning, de vader en de meester van de wereld, van goden en van mensen. De Ouranos van Hesiodus en de Griekse Zeus zijn één.
  4. Raven en kraaien.
  5. Het sraddha is een ceremonie die gedurende negen dagen na de dood door de nauwste familieleden van de overledene wordt verricht. Het was ooit een magische ceremonie. Nu bestaat het echter, evenals andere praktijken, voornamelijk uit het rondstrooien van balletjes gekookte rijst voor de deur van het huis van de overledene. Als de kraaien de rijst direct opeten is dat een teken dat de ziel is bevrijd en rust heeft. Als deze vraatzuchtige vogels het voedsel niet aanraken, is dat een bewijs dat de pisacha of bhuta (schaduw) aanwezig is en hen daarvan weerhoudt. Ongetwijfeld is het sraddha een bijgeloof, maar zeker niet meer dan novenen of missen voor de doden.
  6. Anderen noemen hem Rishika en noemen koning Ambarisha, Harischandra, de beroemde heerser die een toonbeeld was van alle deugden.
  7. Een lakh is een maat van 100.000, van hetzij mensen óf geldstukken.
  8. Manu (Boek 10:105) zinspeelt op dit verhaal en merkt op dat Ajigarta, de heilige rishi, geen zonde beging om het leven van zijn zoon te verkopen, omdat het offer zijn leven spaarde en dat van zijn hele familie. Dit doet ons denken aan een andere legende, die moderner is, die zou kunnen dienen als een parallel voor de oudere. At graaf Ugolino, veroordeeld om in zijn kerker de hongerdood te sterven, niet zijn eigen kinderen op ‘om voor hen het leven van een vader te behouden’? De bekende legende van Sunahsepa is mooier dan het commentaar van Manu – kennelijk een inlassing van sommige brahmanen in vervalste manuscripten.
  9. Dit meer wordt soms in onze tijd Pokhar genoemd. Het is een plek die bekend is om zijn jaarlijkse pelgrimstocht, en is heel mooi gelegen op vijf Engelse mijlen van Ajmer in Rajasthan. Pushkara betekent ‘de blauwe lotus’, omdat het oppervlak van het meer is bedekt met een tapijt van deze mooie planten. Maar volgens de legende waren ze eerst wit. Pushkara is ook de eigennaam van een man, en de naam van een van de ‘zeven heilige eilanden’ in de geografie van de hindoes, de sapta dvipas.
  10. Varuni, godin van de warmte (later godin van de wijn), werd eveneens geboren uit de melkoceaan. Van de ‘veertien kostbare voorwerpen’ die door het karnen werden voortgebracht, verscheen zij als tweede en Lakshmi als laatste, voorafgegaan door de beker met amrita, de drank die onsterfelijkheid verleent
  11. Een woordspeling. Rohit is Sanskriet voor een vrouwelijke hert, een hinde, en rohita betekent ‘rood’. Volgens de legende was hij wegens zijn lafheid en angst voor de dood door de goden in een hinde veranderd.
  12. Het elixer dat onsterfelijkheid verleent.
  13. Een soort luit. Een instrument dat zou zijn uitgevonden door de god Siva.

Occulte verhalen, blz. 160-70

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag