Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

2. Het heelal: een praktijkschool



Het heelal, waaronder het zichtbare en het onzichtbare . . . bestaat voor de ervaring en de bevrijding van de ziel.
Patañjali (hindoefilosoof uit de oudheid)

De leerschool van de natuur

Het heelal is een enorme praktijkschool voor het ontvouwen van een ruimer bewustzijn in alle levenseenheden die het heelal samenstellen. De stoffelijke natuur is een van de leerscholen waarin bepaalde leergangen worden gegeven. De monaden die hun ervaring opdoen in deze grote school van de natuur begonnen hun evolutie in deze cyclus op verschillende momenten in het verre verleden, en laten dan ook enorme verschillen in ontwikkeling zien. Daarom kunnen ze op dit moment niet allen profiteren van dezelfde ervaringen, en de natuur biedt voor deze grote diversiteit van ontwikkeling kansen om zich te belichamen in een breed scala van verschillende vormen: in het delfstoffen-, planten-, dieren- en mensenrijk; en een bijna oneindig aantal subgraden en onderverdelingen binnen die rijken.

De minder ontwikkelde monaden belichamen zich in het delfstoffenrijk; zij die zich iets verder hebben ontwikkeld in hun evolutie belichamen zich in het plantenrijk, en zij die nog verder zijn gevorderd in het dierenrijk. De monaden die alles hebben geleerd wat ze in een bestaan in het dierenrijk kunnen leren, overstijgen dat stadium en beginnen hun evolutie in het mensenrijk.

Omdat de monaden die nu in een menselijke vorm zijn belichaamd op verschillende tijdstippen in het verre verleden aan hun evolutiereis zijn begonnen en dus op verschillende momenten het menselijke stadium ‘hebben bereikt’, is het heel natuurlijk dat mensen zulke enorme verschillen in hun ontwikkeling vertonen. Zij die eeuwen geleden het menselijke stadium bereikten, en dus vele gelegenheden hebben gehad om te incarneren, zijn heel ver gevorderd in hun menselijke evolutie, en belichamen zich in een van de hoger ontwikkelde volkeren van de mensheid. Die monaden echter die meer recentelijk het menselijke stadium bereikten, belichamen zich in een van de meer primitieve volkeren om aan hun menselijke evolutie te beginnen. Naarmate ze vorderen belichamen ze zich in steeds hoger ontwikkelde volkeren. Binnen een volk worden de monaden aangetrokken tot en incarneren ze in die familie die het meeste overeenkomt met hun eigen ontwikkeling.

Zo gaat er door de hele natuur een enorme menigte omhoog, een immense verzameling monaden die achtereenvolgens verschillende levensvormen in de lagere rijken bewonen, dan migreren naar hogere en nog hogere soorten, waarbij ze steeds leren en vooruitgaan door die ervaringen die hun diverse belichamingen hun bieden.

Een gewone school heeft klaslokalen en leergangen voor kinderen van de kleuterschool tot aan hun eindexamen. Elk jaar komt er een nieuwe groep op de kleuterschool, en elk jaar voltooien de kinderen in een bepaalde klas hun lessen en gaan ze door naar het volgende niveau. Na elk kwartaal is er een vakantieperiode voordat het volgende begint, en elk jaar verlaten de leerlingen van de hoogste klas de school om aan andere activiteiten te beginnen, of om misschien in de laagste klas van een hoger type onderwijs te gaan zitten. Er is dus een voortdurende stroom kinderen die in deze school onderwijs krijgen door zich door de verschillende klassen te werken en als het ware van de ene naar de andere klas ‘over te gaan’, nadat ze voldoende bekwaamheid hebben opgedaan in de voorafgaande klas.

De klassen en leergangen in de school blijven onveranderd, zoals de natuurrijken, maar de kinderen, zoals de monaden, vormen een constante stroom van nieuwe en vorderende entiteiten. De perioden die deze migraties van de monaden beslaan, terwijl ze omhooggaan door de natuurrijken, hebben zo’n enorme duur dat dit de verbeelding doet duizelen, en overtreffen alles wat tegenwoordig aannemelijk wordt geacht.

De wet van oorzaak en gevolg

Er is gezegd dat het heelal een praktijkschool is. Om door ervaring te leren, is het nodig een handeling telkens weer te herhalen. Het is ook nodig dat de natuur in haar reacties consequent is. Als we een bal tegen de vloer laten stuiten, springt die terug in een richting die geheel afhangt van de manier waarop de bal werd geworpen. Omdat de natuurkrachten aan welomschreven en onveranderlijke wetten gehoorzamen, kan de balwerper profiteren van ervaring en bepaalde gewenste effecten teweegbrengen. Als de natuurkrachten niet constant zouden zijn, zou de bal elke keer anders kunnen reageren en zou het onmogelijk zijn te voorspellen wat er zou kunnen gebeuren. Onder zulke omstandigheden zou er niets zijn om de ervaring op te baseren en elke vooruitgang zou onmogelijk zijn.

De oude leringen zeggen dat alles in het heelal onderworpen is aan een absolute en onfeilbare wet van oorzaak en gevolg die aan elke actie een gelijke en tegengestelde reactie toevoegt. Deze wet beheerst elke actie die betrekking heeft op atomen en heelallen en alles daartussenin, hetzij zichtbaar of onzichtbaar, fysiek, psychisch, mentaal of geestelijk.

In een gewone school is de leraar een mens. In de ‘praktijkschool’ is de leraar niet een mens maar deze wet van oorzaak en gevolg, die inherent is in de natuur. Naar deze wet wordt in de oude leringen verwezen door het begrip karma, en ze zal meer in detail worden besproken in het hoofdstuk met die titel.

Wederbelichaming

Geen kind kan in één dag alles leren wat er in zijn school is te leren. De tijd zou te kort zijn en de inspanning te zwaar. Daarom gaat hij dag in dag uit verder met zijn studie. Het kind kan niet 24 uur per dag op school blijven, maandenlang, zonder onderbreking. Als het zijn gezondheid en zijn vermogen om te leren wil bewaren, moet de tijd die het aan studie besteedt worden afgewisseld met perioden van spelen, om zich te verfrissen en te rusten, en ons onderwijs is in overeenstemming met die vereisten geregeld. Evenmin kan een monade alles wat er in een bepaalde vorm of lichaam kan worden ervaren in één enkele belichaming leren, evenmin als een kind al het lesmateriaal in één dag in zich kan opnemen.

Evolutie van de monade zou onmogelijk zijn als deze beperkt zou zijn tot één enkel leven in één soort lichaam. Om het doel van de evolutie te bereiken, moet de monade tijd hebben en nog meer tijd. En de natuur biedt de noodzakelijke tijd door de monade nieuwe gelegenheden te geven voor herhaalde belichamingen in een bepaalde vorm, zolang zo’n wederbelichaming nodig is.

Volgens de oude wijsheid is de leer van wederbelichaming van toepassing op elke individuele levenseenheid in het heelal. Ze nemen allemaal lichamen of voertuigen van verschillende typen aan; allen hebben hun perioden van activiteit van verschillende duur; allen laten hun versleten gewaden achter en maken hun periode van assimilatie en rust door, en allen belichamen zich opnieuw om hun evolutie voort te zetten.

Wanneer de wederbelichaming plaatsvindt in een lichaam van vlees, wordt ze reïncarnatie genoemd, van de drie Latijnse woorden re, ‘opnieuw’, in, ‘in’, en carnis, ‘vlees’, die samen het woord de betekenis ‘weer in het vlees’ geven. Alle levenseenheden belichamen zich opnieuw. Alleen die waarvan het lichaam van vlees is reïncarneren. Reïncarnatie is dus een ‘speciaal geval’ van wederbelichaming.

Cyclussen

Volgens de oude leringen verloopt elke activiteit in de natuur cyclisch. Dat wil zeggen, ze herhaalt zichzelf, en bestaat uit perioden van activiteit afgewisseld met perioden van rust. Op een kleine tijdschaal zien we deze wet van periodiciteit, of wet van cyclussen, werken in verschijnselen zoals de terugkerende seizoenen, de getijden eb en vloed, dag en nacht, slapen en waken, enz. Op een grotere tijdschaal werkt hetzelfde beginsel door middel van herhaalde belichamingen, levensperioden, afgebroken door de dood, en gevolgd door rustperioden in andere bestaanstoestanden, op hun beurt gevolgd door nieuwe belichamingen in de stoffelijke wereld.

De klas van de mens

In het mensenrijk wordt onze evolutie bevorderd door zowel uiterlijke als innerlijke ervaringen. Uiterlijk leren we onze lessen door het contact met de natuur en met onze medemensen. Soms leren we op een prettige manier, maar vaak door lijden en strijd. We ‘leren door vallen en opstaan’; we bevinden ons in verschillende omstandigheden waarbij een beroep wordt gedaan op onze vindingrijkheid, waarbij latente vermogens en talenten naar buiten worden gebracht, en waarbij moed, standvastigheid en geduld worden ontwikkeld.

Innerlijk ziet de mens zich verstrikt in een netwerk van tegengestelde krachten en energieën die binnen zijn eigen natuur werkzaam zijn. Aan de ene kant staan zijn verlangens en zijn ‘onbeteugelde zintuigen en organen die tot handelen in elke richting aanzetten’, om een uitdrukking aan De Bhagavad Gita te ontlenen. Deze worden tot activiteit geprikkeld door de behoeften, verleidingen en verlokkingen die de materiële wereld ons biedt. Aan de andere kant staat de goddelijke natuur van de mens van waaruit hij impulsen krijgt om onzelfzuchtige, altruïstische handelingen te verrichten, te dienen, te geven, een betere wereld op te bouwen. Om hem in zijn pogingen te sterken, beschikt hij ook over de ethische leringen van de religie die hem aansporen zijn naaste lief te hebben, om ‘het koninkrijk der hemelen te zoeken’, en om anderen te behandelen zoals hij behandeld wil worden.

De meeste mensen slingeren heen en weer tussen deze twee kanten van hun natuur, waarbij ze soms gehoor geven aan de ene en dan weer aan de andere kant. Hij staat als het ware tussen twee tegengestelde polen die zijn wezen aantrekken, maar hij is niet een hulpeloze speelbal van een van beide kanten. Hij heeft een vrije wil, en kan zijn hogere impulsen volgen of toegeven aan de lagere, al naar hij verkiest. De mens heeft het vermogen om door zijn herhaalde gedachten en daden zijn karakter te veranderen en daardoor zijn eigen lot te bepalen.

Wanneer we ons realiseren dat de wet van oorzaak en gevolg al onze handelingen beheerst, en ons een reactie van pijn zal geven voor elk leed dat we anderen toebrengen, en ook voordeel voor elke weldadige daad, dan beginnen we de wijsheid te zien van het verrichten van goede daden voor anderen en de dwaasheid hen te kwetsen. We gaan dan inzien dat als we geluk en harmonie willen ervaren, we eerst zaden van geluk en harmonie moeten zaaien.

Als we ondanks deze kennis volharden in het doen van verkeerde daden en anderen ongeluk bezorgen en verdriet doen, dan brengen we daardoor een reactie van lijden over onszelf. Dit lijden is echter niet zonder compensatie, want het leert ons lessen die we niet op een andere manier wilden leren. Het richt onze aandacht op de belangrijke vraagstukken in het leven, die anders misschien over het hoofd waren gezien. Het wekt mededogen, sympathie en begrip voor het verdriet van anderen. Als we onze verkeerde daden niet herhalen, zal het lijden geleidelijk ophouden, en als we luisteren naar de stem van onze hogere natuur en in overeenstemming daarmee leven, zal het leven gemakkelijk en harmonisch verlopen.

Zo leren we van de ervaringen van het leven en worden geleidelijk wijzer en zachtaardiger, en zijn we beter in staat in harmonie met anderen te leven.

Het doel

Theosofie beschouwt de mensheid als een emanatie van het goddelijke dat op weg terug is naar dat goddelijke.
H.P. Blavatsky

De oude wijsheid vertelt ons dat het doel van het bestaan van de mens op aarde is om als een god te worden, en om in zijn dagelijks leven actief en volledig de goddelijke eigenschappen tot uitdrukking te brengen die, hoewel sluimerend, ons zijn ingeboren. De beperkte en op zichzelf gerichte persoonlijkheid van de mens zorgt ervoor dat deze goddelijke eigenschappen niet tot uitdrukking kunnen komen. Het doel van de evolutie van de mens is daarom om de persoonlijkheid te verruimen, te verfijnen en te verheffen totdat deze een geschikt instrument wordt om de goddelijke eigenschappen in hem tot uitdrukking te brengen.

Alle grote leraren zoals Christus en Boeddha waren ooit gewone mensen. Mededogen voor hun lijdende medemensen wekte in hun hart een verlangen om verlichting te brengen en gelukkiger en meer harmonische betrekkingen tussen de mensen tot stand te brengen. Om dit te bereiken moesten ze hun eigen evolutie versnellen door zelfgeleide inspanning, voortgezet gedurende vele levens. Zo kregen ze geleidelijk een voorsprong op hun medemensen, en vorderden in volmaking tot ze de vereniging met hun innerlijke god bereikten. Het bereiken van deze vereniging maakte hen tot de hoogontwikkelde opmerkelijke figuren die ze waren, met een veel dieper begrip van de natuurwetten dan gewone mensen, en daardoor een grotere controle over bekende en onbekende krachten in het heelal.

Christus en Boeddha hebben altijd verkondigd dat wat zij hebben bereikt door iedereen kan worden bereikt. Jezus toonde zijn geloof in de vervolmaakbaarheid van de mens toen hij zijn toehoorders aanspoorde: ‘Wees dus volmaakt, zoals ook uw Vader in de Hemel volmaakt is’ (Matth. 5:48). De ‘Vader in de Hemel’ is volgens de oude wijsheid de innerlijke godheid in ieder mens. Jezus zei ook, in Johannes 10:30: ‘Ik en mijn Vader zijn één’, waarmee hij aangaf dat zijn menselijke zelf zuiver was geworden en verheven tot de volledige en bewuste vereniging met zijn innerlijke god.

Het doel van het bestaan van de mens – hier op aarde – en van de evolutie zal zijn bereikt wanneer in de verre toekomst de mensheid als geheel zoals Christus is geworden. Dan zullen er op aarde goddelijke mensen wandelen, er zal harmonie heersen, en het koninkrijk der hemelen zal een werkelijkheid op aarde zijn.


Het levensraadsel, blz. 8-14

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag