Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

7. Elementen, elementalen en elementaren


U grote eerste oorzaak, het minst begrepen van alles.
     – Pope, Universal Prayer, 5

Vanwaar deze hoopvolle verwachting, dit diepe verlangen,
Dit hunkeren naar onsterfelijkheid?
Vanwaar die heimelijke afschuw, die innerlijke angst
Om tot niets te vervallen? Waarom krimpt de ziel
Van angst ineen, en schrikt ze terug voor vernietiging?
Het is het goddelijke dat zich binnenin ons roert.
Het is de hemel zelf die ons hiernamaals aanduidt,
En die de mens wijst op de eeuwigheid.
Eeuwigheid! U heerlijk, verschrikkelijk denkbeeld!
     – Addison

Er is een andere, betere wereld!    – Kotzebue, De vreemdeling

Na zo uitvoerig te zijn ingegaan op de tegenstrijdige meningen van de wetenschappers over sommige occulte verschijnselen in deze tijd, is het niet meer dan redelijk dat we aandacht schenken aan de speculaties van middeleeuwse alchemisten en enkele andere bekende figuren. Bijna zonder uitzondering geloofden geleerden in de oudheid en de middeleeuwen in de leringen van de esoterische wijsheid. Deze omvatten alchemie, de Chaldeeuws-joodse kabbala, de esoterische stelsels van Pythagoras en de oude magiërs, en die van de latere platonische filosofen en theürgen. We zijn ook van plan in de volgende bladzijden de Indiase gymnosofisten en de Chaldeeuwse astrologen te behandelen. We moeten niet nalaten de grote waarheden duidelijk te maken die ten grondslag liggen aan de verkeerd begrepen religies van het verleden. De vier elementen van onze voorouders – aarde, lucht, water en vuur – bevatten voor de onderzoeker van de alchemie en de oude psychologie – of zoals het nu wordt genoemd, de magie – veel dingen waarvan onze filosofie nog nooit heeft gedroomd. We moeten niet vergeten dat wat door de kerk tegenwoordig necromantie, en door mensen die er nu in geloven spiritisme, wordt genoemd, en dat het oproepen van geesten van gestorvenen omvat, een wetenschap is die vanaf de vroegste oudheid over de hele aarde bijna algemeen verspreid is geweest.

Hoewel Henry More van Cambridge University – een man die algemeen wordt gewaardeerd – geen alchemist, of tovenaar, of astroloog was, maar eenvoudig een groot filosoof, kan hij een scherpzinnig logisch denker, een wetenschapper en een metafysicus worden genoemd. Zijn leven lang geloofde hij vast in hekserij. Zijn geloof in onsterfelijkheid en zijn goed onderbouwde argumenten om het voortbestaan van de menselijke geest na de dood aan te tonen, zijn alle gebaseerd op het pythagorische stelsel, dat door Cardanus, Van Helmont en andere mystici werd aangenomen. De oneindige, ongeschapen geest, die we gewoonlijk God noemen, een substantie van de hoogste deugd en voortreffelijkheid, bracht door op emanatie gebaseerde oorzakelijkheid al het andere voort. God is dus de eerste substantie, de rest is secundair; indien God de stof schiep met het vermogen om zich te bewegen, is hij, de eerste substantie, ook de oorzaak van zowel die beweging als de stof; en toch is het juist te zeggen dat het de stof is die zichzelf doet bewegen. ‘We kunnen dit soort geest waarover we spreken, omschrijven als een niet waarneembare substantie, die zichzelf kan doen bewegen, die zichzelf kan doordringen, zich kan samentrekken en kan uitzetten en die ook stof’, die de derde emanatie is, ‘kan doordringen, doen bewegen en veranderen.’1 Hij geloofde vast in verschijningen, en verdedigde moedig de theorie van de individualiteit van elke ziel, waarin ‘in de toekomstige staat persoonlijkheid, geheugen en geweten ongetwijfeld zullen voortbestaan’. Hij verdeelde de astrale geest van de mens na de uittreding ervan uit het lichaam in twee verschillende entiteiten: het ‘lucht-’ en het ‘ether-voertuig’. Gedurende de tijd dat een ontlichaamd mens zich in zijn lucht-kleed beweegt, is hij onderworpen aan het noodlot – d.w.z. het kwaad en de verleiding – gehecht aan zijn aardse belangen, en daarom is hij dan niet volkomen zuiver; pas als hij dit omhulsel van de eerste sferen afwerpt en etherisch wordt, wordt hij zeker van zijn onsterfelijkheid.

Want wat voor schaduw kan een lichaam werpen dat zuiver en doorschijnend licht is – zoals het etherische voertuig? Daarom gaat die orakelspreuk in vervulling wanneer de ziel is opgestegen naar die reeds door ons beschreven toestand; en alleen daar is ze buiten het bereik van noodlot en sterfelijkheid.2

Hij eindigt zijn boek met de uitspraak dat het bereiken van deze transcendente en goddelijk-zuivere toestand het enige doel van de pythagoreeërs was.

Over de sceptici van zijn tijd spreekt hij minachtend en onverbiddelijk. Scot, Adie en Webster noemt hij ‘onze nieuwe geïnspireerde heiligen . . . beëdigde advocaten van de heksen, die dwaas en brutaal, tegen alle rede en verstand in, tegen de hele oudheid, tegen alle tekstverklaarders en tegen de Heilige Schrift zelf in, geen Samuel op het toneel willen hebben, maar een samenspannende schurk! Laat ieder voor zichzelf uitmaken of de Heilige Schrift, of deze binnenstormende gekken die bol staan van enkel onwetendheid, ijdelheid en domme trouweloosheid, moeten worden geloofd’.3

Wat voor taal zou deze voortreffelijke theoloog tegen de sceptici van onze 19de eeuw hebben gebruikt?

Hoewel Descartes de stof vereerde, was hij een van de meest toegewijde leraren van de leer van het magnetisme, en in zekere zin zelfs van de alchemie. Zijn natuurkundige stelsel leek veel op dat van andere grote filosofen. Ruimte, die oneindig is, bestaat uit, of beter gezegd is gevuld met, een fluïde en elementaire stof, en is de enige bron van alle leven; ze omsluit alle hemellichamen en houdt ze in voortdurende beweging. De magnetische stromen van Mesmer dragen bij hem de vermomming van de Cartesiaanse draaikolken; beide berusten op hetzelfde beginsel. Ennemoser aarzelt niet te zeggen dat beide meer met elkaar gemeen hebben ‘dan mensen die geen zorgvuldige studie van het onderwerp hebben gemaakt, wel aannemen’.4

De gerespecteerde filosoof, Pierre Poiret Naudé, was in 1679 de vurigste verdediger van de leringen over het occulte magnetisme en van zijn eerste verkondigers.5 De magisch-theosofische filosofie wordt in zijn werken volledig gesteund.

De bekende dr. Hufeland heeft een boek over magie geschreven6, waarin hij de theorie verkondigt dat er tussen mensen, dieren, planten en zelfs mineralen een universele magnetische sympathie bestaat. De beweringen van Campanella, Van Helmont en Servius over de sympathie die er bestaat zowel tussen de verschillende delen van het lichaam als tussen de delen van alle organische en zelfs anorganische lichamen, worden door hem bevestigd.

Zo luidde ook de leer van Tenzel Wirdig. Men kan deze in zijn werken zelfs met veel meer duidelijkheid, logica en kracht uiteengezet vinden dan in die van andere mystieke schrijvers die hetzelfde onderwerp hebben behandeld. In zijn beroemde verhandeling, De Nieuwe Geneeskunde van de Geest, laat hij op grond van het later erkende feit van de universele aantrekking en afstoting – nu zwaartekracht genoemd – zien dat de hele natuur bezield is. Wirdig noemt deze magnetische sympathie ‘de overeenstemming tussen geesten’. Elk ding wordt tot zijn gelijke aangetrokken, en komt samen met gelijkgestemde naturen. Uit deze sympathie en antipathie ontstaat een voortdurende beweging in de hele wereld en in al haar delen, en een onafgebroken contact tussen hemel en aarde, waaruit universele harmonie voortkomt. Alles leeft en sterft door magnetisme; het ene werkt zelfs op grote afstand in op het andere, en ‘geestverwanten’ kunnen op elk moment, ondanks de afstand die hen scheidt, door de macht van deze sympathie gezond of ziek worden gemaakt.7 ‘Hufeland’, zegt Ennemoser, ‘vertelt over een neus die uit de rug van een kruier was gesneden, maar die, toen de kruier stierf, ook stierf en van zijn kunstmatige plaats afviel. Het haar op een stuk huid’, voegt Hufeland eraan toe, ‘dat van een levend hoofd was genomen, werd op hetzelfde moment grijs als het haar op het hoofd waarvan het was weggenomen.’8

Kepler, de voorloper van Newton wat betreft veel grote waarheden, zelfs die van de algemene ‘zwaartekracht’, die hij terecht toeschreef aan magnetische aantrekking, gelooft, hoewel hij astrologie ‘de waanzinnige dochter van een zeer wijze moeder’ – de astronomie – noemt, in de kabbalistische opvatting dat de geesten van de sterren evenzoveel ‘intelligente wezens’ zijn. Hij gelooft vast dat elke planeet de zetel is van een intelligent beginsel, en dat ze alle door spirituele wezens worden bewoond die invloed uitoefenen op andere wezens die grovere en stoffelijker bollen bewonen dan die van henzelf, en vooral op die van onze aarde.9 Zoals Keplers spirituele invloeden van de sterren werden vervangen door de draaikolken van de meer materialistische Descartes, wiens atheïstische neigingen hem niet beletten te geloven dat hij een dieet had uitgevonden dat zijn leven met meer dan vijfhonderd jaar zou verlengen, evenzo zullen de draaikolken en de sterrenkundige leringen van laatstgenoemde misschien eens plaatsmaken voor de intelligente magnetische stromen die door de anima mundi worden geleid.

De geleerde Italiaanse filosoof Baptista Porta werd – ondanks zijn pogingen om aan de wereld aan te tonen dat hun beschuldiging dat magie slechts bijgeloof en tovenarij is ongegrond is – door latere critici met dezelfde onrechtvaardigheid behandeld als zijn collega’s. Deze beroemde alchemist liet een boek na over Natuurlijke Magie10, waarin hij alle occulte verschijnselen die bij de mens mogelijk zijn, baseert op de wereldziel die alles met alles verbindt. Hij toont aan dat het astrale licht in harmonie en sympathie met de hele natuur werkt, dat het de essentie is waaruit onze geest is gevormd, en dat ons sterrenlichaam, door in harmonie samen te werken met de bron waaruit het voortkomt, magische wonderen kan teweegbrengen. Het hele geheim berust op onze kennis van verwante elementen. Hij geloofde in de steen der wijzen, ‘waarvan de wereld zo’n hoge dunk heeft, waarover in zoveel eeuwen is opgeschept, en waarvan sommigen het geluk hebben die te verkrijgen’. Ten slotte geeft hij veel waardevolle wenken over de ‘spirituele betekenis’ ervan. In 1631 verscheen er onder de mystici een monnik, pater Kircher, die over het universele magnetisme een hele filosofie onderwees. Zijn talrijke boeken11 omvatten veel onderwerpen waarop door Paracelsus slechts werd gezinspeeld. Zijn definitie van magnetisme is heel origineel, want hij sprak Gilberts theorie tegen dat de aarde een grote magneet is. Hij beweerde dat, hoewel elk stofdeeltje en zelfs de ontastbare, onzichtbare ‘krachten’ magnetisch zijn, ze zelf geen magneet zijn. Er is slechts één magneet in het heelal, en daaruit vloeit de magnetisering van al het bestaande voort. Die magneet is natuurlijk wat de kabbalisten de centrale spirituele zon, of God, noemen. De zon, maan, planeten en sterren, beweerde hij, zijn in hoge mate magnetisch, maar ze zijn dit geworden door inductie, door te leven in het universele magnetische fluïdum – het spirituele licht. Hij bewijst het bestaan van een mysterieuze sympathie tussen de lichamen van de belangrijkste drie natuurrijken, en geeft kracht aan zijn betoog door een verbazingwekkende lijst van voorbeelden. Vele daarvan werden door natuurwetenschappers geverifieerd, maar nog veel meer zijn onbevestigd gebleven; daarom worden ze volgens de gebruikelijke werkwijze en de zeer dubbelzinnige logica van onze wetenschappers ontkend. Hij toont bijvoorbeeld aan dat er verschil bestaat tussen mineraal magnetisme en zoömagnetisme of dierlijk magnetisme. Hij bewijst dit door het feit dat, behalve bij de magneetsteen, alle mineralen door de hogere kracht, het dierlijke magnetisme, worden gemagnetiseerd, terwijl het laatstgenoemde die kracht bezit als de rechtstreekse emanatie van de eerste oorzaak – de Schepper. Een naald kan worden gemagnetiseerd eenvoudig doordat iemand met een sterke wil haar in zijn hand houdt, en barnsteen ontwikkelt zijn vermogens meer door met de menselijke hand te worden gewreven dan door enig ander voorwerp; de mens kan dus iets van zijn eigen leven meegeven, en tot op zekere hoogte anorganische voorwerpen bezielen. Dit is ‘in de ogen van dwazen tovenarij’. ‘De zon is het meest magnetische van alle lichamen’, zegt hij, waarbij hij meer dan twee eeuwen vooruitloopt op de theorie van generaal Pleasonton. ‘De filosofen van de oudheid hebben dit feit nooit ontkend,’ voegt hij eraan toe, ‘maar hebben altijd beseft dat de emanaties van de zon alle dingen aan hem verbonden, en dat de zon dit verbindende vermogen overbrengt op alles waarop zijn stralen rechtstreeks vallen’.

Als bewijs daarvoor geeft hij het voorbeeld van een aantal planten die vooral naar de zon worden aangetrokken en andere naar de maan, en die hun onweerstaanbare sympathie voor eerstgenoemde tonen door haar in haar baan aan de hemel te volgen. De plant die bekend is als de Tithymallus12, volgt trouw haar soeverein, zelfs wanneer deze door de mist onzichtbaar is. De acacia opent haar bloemblaadjes bij zonsopkomst, en sluit ze bij zonsondergang. Dat geldt ook voor de Egyptische lotus en de gewone zonnebloem. De nachtschade vertoont eenzelfde voorkeur voor de maan.

Als voorbeelden van antipathieën of sympathieën onder planten haalt hij de afkeer aan die de wingerd voelt voor de koolplant, en zijn voorliefde voor de olijfboom, de liefde van de ranonkel voor de waterlelie, en van de wijnruit voor de vijg. De afkeer die soms zelfs tussen verwante stoffen bestaat, wordt duidelijk aangetoond door het voorbeeld van de Mexicaanse granaatappel, waarvan de spruiten, wanneer ze aan stukken worden gesneden, elkaar met de ‘meest uitzonderlijke woestheid’ afstoten.

Kircher verklaart elk gevoel in de menselijke natuur als het gevolg van veranderingen in onze magnetische toestand. Boosheid, jaloezie, vriendschap, liefde en haat – al deze zijn veranderingen van de magnetische atmosfeer, die in ons wordt ontwikkeld en voortdurend vanuit ons emaneert. Liefde is een van de meest veranderlijke, en daarom zijn de facetten ervan ontelbaar. Spirituele liefde, de liefde van een moeder voor haar kind, van een kunstenaar voor een of andere vorm van kunst, liefde die zuivere vriendschap is – dit zijn zuiver magnetische uitingen van sympathie in verwante naturen. Het magnetisme van de zuivere liefde is de voortbrenger van al het geschapene. In gewone zin is liefde tussen de geslachten elektriciteit, en hij noemt haar amor febris speciei, de koorts van de soort. Er zijn twee soorten magnetische aantrekking: sympathie en betovering, de ene heilig en natuurlijk, de andere slecht en onnatuurlijk. Aan laatstgenoemde – betovering – moeten we de macht toeschrijven van de giftige pad die, alleen al door zijn bek te openen, het voorbijgaande reptiel of insect dwingt zich daarin te storten en ten onder te gaan. Het hert wordt evengoed als kleinere dieren aangetrokken door de adem van de boa, en wordt onweerstaanbaar gedwongen binnen zijn bereik te komen. De elektrische vis, de sidderrog, stoot de arm af met een schok die deze voor een ogenblik verdooft. Om zo’n vermogen voor weldadige doeleinden te gebruiken, moet de mens aan drie voorwaarden voldoen: 1. adeldom van ziel, 2. een sterke wil en verbeeldingskracht, 3. een proefpersoon zwakker dan de magnetiseur, anders zal hij tegenstand bieden. Een mens vrij van wereldse motieven en wellust zal op die manier de meest ‘ongeneeslijke’ ziekten genezen, en hij kan helderziend worden en de gave van de profetie verkrijgen.

Een merkwaardig voorbeeld van bovengenoemde algemene aantrekking tussen alle lichamen van het planetenstelsel en alles wat daartoe behoort, zowel organisch als anorganisch, is te vinden in een curieus oud boek uit de 17de eeuw. Het bevat aantekeningen over reizen en een officieel verslag aan de koning van Frankrijk, door zijn ambassadeur De la Loubère, over wat hij in het koninkrijk Siam heeft gezien. ‘In Siam’, zegt hij, ‘zijn twee soorten zoetwatervis, die ze respectievelijk pla-out en pla-cadi vis noemen. Wanneer ze eenmaal zijn gezouten en ongesneden (in hun geheel) in de pot zijn gelegd, ziet men dat ze nauwkeurig de eb en vloed van de zee volgen, hoger en lager komende in de pot, naarmate de zee daalt en stijgt.’13 De la Loubère nam met een staatstechnicus, Vincent genaamd, geruime tijd proeven met deze vis, en staat daarom in voor de waarheid van deze bewering, die eerst als een onbeduidende fabel werd afgedaan. Zo machtig is deze mysterieuze aantrekking dat het de vissen zelfs beïnvloedde toen hun lichamen geheel verrot waren en uiteenvielen.

We moeten vooral in landen die niet met beschaving zijn gezegend zoeken naar een verklaring van de aard van deze subtiele kracht die filosofen van de oudheid de ‘wereldziel’ noemden, en de gevolgen ervan observeren. Alleen in het Oosten en de eindeloze uitgestrektheden van het niet verkende Afrika zal de onderzoeker van de psychologie overvloedig voedsel vinden voor zijn naar waarheid hongerende ziel. De reden is duidelijk. De atmosfeer is in dichtbevolkte gebieden erg bedorven door de rook en walm van fabrieken, stoommachines, spoorwegen en stoomboten, en vooral door de schadelijke uitwasemingen van de levenden en de doden. Om te kunnen werken is de natuur even afhankelijk van de omstandigheden als een mens, en haar krachtige adem kan, om zo te zeggen, even gemakkelijk worden gehinderd en tegengehouden, en de wisselwerking van haar krachten kan op een bepaalde plaats even gemakkelijk worden vernietigd, alsof ze een mens was. Niet alleen het klimaat maar ook dagelijks gevoelde occulte invloeden, wijzigen niet alleen de fysiek-psychische aard van de mens, maar zelfs de samenstelling van zogenaamde anorganische stof in een mate die door de Europese wetenschap nog niet volledig wordt beseft. Zo raadt de Londense Medical and Surgical Journal artsen aan geen lancetten naar Calcutta mee te nemen, omdat persoonlijke ervaring heeft uitgewezen ‘dat Engels staal de atmosfeer van India niet kan verdragen’; zo zal een bos Engelse of Amerikaanse sleutels, wanneer ze naar Egypte wordt gebracht, in 24 uur geheel met roest zijn bedekt, terwijl voorwerpen gemaakt van binnenlands staal in die landen niet roesten. Zo heeft men ook opgemerkt dat een Siberische sjamaan, die onder zijn landgenoten, de Tschoektschen, verbazingwekkende bewijzen van zijn occulte vermogens had vertoond, geleidelijk en vaak volledig van die vermogens werd beroofd wanneer hij in het rokerige en mistige Londen kwam. Is het innerlijk organisme van de mens minder gevoelig voor invloeden van het klimaat dan een stuk staal? Zo niet, waarom zouden we dan het getuigenis van reizigers in twijfel trekken, die misschien de sjamaan in eigen land dag in dag uit de meest verbazingwekkende verschijnselen hebben zien teweegbrengen, en de mogelijkheid ontkennen dat zulke vermogens en zulke verschijnselen bestaan, alleen omdat hij hetzelfde niet in Londen of Parijs kan doen? In zijn lezing The Lost Arts bewijst Wendell Phillips niet alleen dat de psychische aard van de mens door verandering van klimaat wordt beïnvloed, maar ook dat oosterse volkeren veel scherpere fysieke zintuigen hebben dan Europeanen. De Franse ververs van Lyon, die niemand in vakkundigheid kan overtreffen, ‘hebben een theorie dat er een bepaalde zachte tint blauw bestaat die Europeanen niet kunnen zien. . . . [en] in Kashmir, waar de meisjes sjaals maken die $30.000 waard zijn, zullen ze hem [de verver uit Lyon] 300 verschillende kleuren tonen die hij niet alleen niet kan maken, maar zelfs niet kan onderscheiden.’ Wanneer er zo’n groot verschil bestaat in de scherpte van uiterlijke zintuigen van twee rassen, waarom zou er dan niet eenzelfde verschil worden gevonden in hun psychische vermogens? Bovendien is het oog van een meisje uit Kashmir in staat objectief een kleur te zien die bestaat, maar die door een Europeaan niet kan worden waargenomen, en dus voor hem niet bestaat. Waarom zou men niet erkennen dat sommige bijzonder begaafde organismen, van wie men denkt dat ze het mysterieuze vermogen bezitten dat men het tweede gezicht noemt, hun beelden even objectief zien als het meisje de kleuren; en dat die beelden daarom – in plaats van slechts subjectieve in de verbeelding voortgebrachte hallucinaties – weerspiegelingen zijn van werkelijke dingen en personen, afgedrukt in de astrale ether, zoals wordt verklaard in de oude filosofie van de Chaldeeuwse orakels, en door de tegenwoordige ontdekkers, Babbage, Jevons en de schrijvers van The Unseen Universe, wordt vermoed?

Paracelsus leert:

De mens wordt door drie geesten gedreven en bezield; drie werelden gieten hun stralen over hem uit; maar alle drie slechts als het beeld en de echo van één en hetzelfde alles opbouwende en verenigende beginsel van voortbrenging. De eerste is de geest van de elementen [het aardse lichaam en de levenskracht in haar ruwe toestand], de tweede is de geest van de sterren [het siderische of astrale lichaam – de ziel]; de derde is de goddelijke geest [augoeides].

Omdat ons menselijk lichaam uit ‘oorspronkelijke aardstof’ bestaat, zoals Paracelsus het noemt, kunnen we gemakkelijk begrijpen dat het moderne wetenschappelijke onderzoek ertoe neigt ‘om de processen van zowel het dierlijke als het plantaardige leven als zuiver natuur- en scheikundig te beschouwen’. Deze theorie bevestigt echter des te meer de beweringen van filosofen van de oudheid en van de mozaïsche Bijbel dat onze lichamen uit het stof van de aarde werden gemaakt, en dat ze tot stof zullen weerkeren. Maar we moeten bedenken:

Stof bent u, tot stof zult u weerkeren,
Werd niet over de ziel gezegd.14

De mens is een kleine wereld – een microkosmos in het grote heelal. Als een foetus hangt hij, aan al zijn drie geesten, in de schoot van de macrokosmos; en terwijl zijn aardse lichaam in voortdurende sympathie verkeert met zijn moeder, de aarde, leeft zijn astrale ziel verenigd met de siderische anima mundi. Hij is in haar, zoals zij in hem, want het werelddoordringende element vult alle ruimte, en is de ruimte zelf, grenzeloos en oneindig. Wat zijn derde, de goddelijke geest betreft, wat is die anders dan een oneindig kleine straal, een van de talloze uitstralingen die rechtstreeks voortkomen uit de hoogste oorzaak – het spirituele licht van de wereld? Dit is de drie-eenheid van de organische en anorganische natuur, de spirituele en de fysieke, die drie in één zijn, en waarover Proclus zegt: ‘de eerste monade is de eeuwige God; de tweede is de eeuwigheid, de derde is het voorbeeld of patroon van het heelal’, en de drie vormen samen de kenbare triade. Alles in dit zichtbare heelal is de uitstroming van deze triade, en is zelf een microkosmische triade. En aldus bewegen ze zich in een majestueuze stoet door de velden van de eeuwigheid, rond de spirituele zon, zoals de hemellichamen in het heliocentrische stelsel zich rond de zichtbare zonnen bewegen. Misschien blijft de monade van Pythagoras, die ‘in eenzaamheid en duisternis’ leeft, op deze aarde voor de experimentele wetenschap voor altijd onzichtbaar, ongrijpbaar en onbewezen. Toch zal dit hele universum daaromheen draaien, zoals het dat deed vanaf ‘het begin van de tijd’, en elke seconde naderen de mens en het atoom meer dat plechtige ogenblik in de eeuwigheid dat de onzichtbare Tegenwoordigheid voor hun spirituele ogen duidelijk zal worden. Wanneer elk stofdeeltje, zelfs het meest veredelde, zal zijn afgeworpen van de laatste vorm die de uiterste schakel is van die keten van dubbele evolutie die gedurende miljoenen eeuwen en opeenvolgende gedaanteveranderingen de entiteit voorwaarts heeft gestuwd; en wanneer het tot de ontdekking komt dat het opnieuw bekleed is met die oorspronkelijke essentie, gelijk aan die van zijn Schepper, dan zal dit eens ongrijpbare, organische atoom zijn loop hebben volbracht, en de zonen van God zullen opnieuw ‘juichen’ bij de terugkeer van de pelgrim.

‘De mens’ zegt Van Helmont, ‘is de spiegel van het heelal, en zijn drievoudige natuur heeft banden met alle dingen.’ De wil van de Schepper, door middel waarvan alle dingen werden gemaakt en hun eerste levensimpuls ontvingen, is elk levend wezen eigen. De mens, bovendien begiftigd met spiritualiteit, is daarvan op deze planeet het rijkst voorzien. Het hangt van de mate van de stof in hem af of hij zijn magische vermogens met meer of minder succes zal kunnen aanwenden. Hij heeft die goddelijke kracht gemeen met elk anorganisch atoom, en gebruikt die, hetzij bewust of onbewust, zijn leven lang. In het eerste geval zal hij, wanneer hij in het volle bezit van zijn vermogens is, de meester zijn, en het magnale magnum (de universele ziel) zal door hem worden beheerst en geleid. Dit etherische fluïdum, dat alle dingen doordringt, drijft, omdat het geen tegenstand ondervindt en zijn gang kan gaan, dieren, planten, mineralen en zelfs de gemiddelde mens in de richting die door de impuls ervan wordt bepaald. Elk schepsel in deze ondermaanse sfeer wordt uit het magnale magnum gevormd, en staat ermee in verband. De mens bezit een dubbel hemels vermogen en is met de hemel verbonden. Dit vermogen bevindt zich

niet alleen in de uiterlijke mens, maar tot op zekere hoogte ook in de dieren en misschien in alle anderen dingen, omdat alle dingen in het heelal met elkaar verband houden; in ieder geval is God in alle dingen, zoals de Ouden met waardige juistheid hebben opgemerkt. De magische kracht moet zowel in de uiterlijke als in de innerlijke mens worden opgewekt. . . . En als we dit een magisch vermogen noemen, dan kunnen alleen onontwikkelde mensen door die woorden angst worden aangejaagd. Maar indien u daaraan de voorkeur geeft, kunt u het een spirituele kracht noemen – spirituale robur vocitaveris. . . . Er bevindt zich dus zo’n magisch vermogen in de innerlijke mens. Omdat er echter een zekere band bestaat tussen de innerlijke en de uiterlijke mens, moet deze kracht in de hele mens verspreid zijn.15

In een uitvoerige beschrijving van de religieuze rituelen, het kloosterleven en het ‘bijgeloof’ van de Siamezen, vertelt De la Loubère onder andere over de wonderbaarlijke invloed die de talapoins (de monniken, of de heilige mannen van Boeddha) op wilde dieren uitoefenen. Hij zegt:

De talapoins van Siam brengen vaak hele weken in de dichte bossen door onder een dunne beschutting van takken en palmbladeren, zonder ooit ’s nachts een vuur aan te leggen om de wilde dieren te verjagen, zoals alle andere mensen doen die door de bossen van dit land reizen. Het volk beschouwt het als een wonder dat er nooit een talapoin wordt verslonden. De tijgers, olifanten en neushoorns, die in die omgeving in grote aantallen leven, laten hem ongemoeid; en reizigers die zich in een veilige schuilplaats hadden opgesteld, hebben vaak gezien dat die wilde dieren de handen en voeten van de slapende talapoins likten.16

‘Ze maken allen gebruik van magie’, voegt de Fransman eraan toe, ‘en beschouwen de hele natuur als bezield. Ze geloven in beschermgeesten.’ Maar het meest schijnt de schrijver zich te ergeren aan het bij de Siamezen heersende denkbeeld ‘dat alles wat de mens in zijn belichaamde leven was hij ook na de dood zal zijn’. De la Loubère merkt op:

Toen de Tartaar die nu over China regeert de Chinezen wilde dwingen om hun haar volgens Tartaars gebruik te scheren, gaven vele van hen de voorkeur eraan te sterven in plaats van, zoals ze zeiden, naar de andere wereld te gaan en zonder haar aan hun voorouders te verschijnen, en ze dachten dus dat zij ook het hoofd van de ziel schoren!17

‘En wat in deze dwaze opvatting volkomen misplaatst is’, voegt de ambassadeur eraan toe, ‘is dat de oosterling liever een menselijke gedaante dan iets anders aan de ziel toekennen.’ Zonder zijn lezers in te lichten over de bijzondere vorm die deze onwetende oosterlingen voor hun ontlichaamde zielen hadden moeten kiezen, gaat De la Loubère voort zijn woede over deze ‘wilden’ uit te storten. Ten slotte valt hij de nagedachtenis van de oude koning van Siam aan, de vader van degene naar wiens hof hij was gezonden, door hem ervan te beschuldigen in zijn dwaasheid meer dan twee miljoen livres te hebben uitgegeven aan het zoeken naar de steen der wijzen. Hij zegt:

De Chinezen die bekendstaan om hun wijsheid waren drie of vier duizend jaar lang zo dwaas te geloven in het bestaan van, en te zoeken naar, een universeel middel, waardoor ze hoopten vrijgesteld te worden van de noodzaak om te sterven. Ze baseren dit op enige dwaze overleveringen over enkele uitzonderlijke figuren, over wie wordt gezegd dat ze goud hebben gemaakt, en enkele eeuwen hebben geleefd; er bestaan enkele diepgewortelde verhalen onder de Chinezen, Siamezen en andere oosterlingen over hen die weten hoe ze onsterfelijk kunnen worden, hetzij absoluut, of zodanig dat ze niet anders kunnen sterven dan door een gewelddadige dood. Ter illustratie geven ze de namen van sommige personen die zich uit het gezicht van de mensen hebben teruggetrokken om een vrij en vreedzaam leven te leiden. Ze vertellen over wonderen die verband houden met de kennis van deze zogenaamde onsterfelijken.18

Wanneer Descartes, een Fransman en wetenschapper die in de beschaafde wereld leefde, vast kon geloven dat zo’n universeel middel was gevonden, en dat hij, indien hij het bezat, ten minste 500 jaar kon leven, waarom mogen oosterlingen dan niet hetzelfde geloven? De belangrijkste vraagstukken over leven en dood zijn door westerse fysiologen nog niet opgelost. Zelfs de slaap is een verschijnsel over de oorzaak waarvan onder hen veel meningsverschil bestaat. Hoe kunnen ze zich dan aanmatigen te bepalen wat mogelijk en wat onmogelijk is?

Vanaf de vroegste tijden hebben filosofen gewezen op de bijzondere invloed van muziek op sommige ziekten, vooral op zenuwziekten. Kircher beveelt muziek aan, omdat hijzelf de goede uitwerking ervan had ondervonden, en hij geeft een uitvoerige beschrijving van het instrument dat hij gebruikte. Het was een soort harmonica bestaande uit vijf op een rij geplaatste drinkglazen van zeer fijn glas. In twee van die glazen waren twee verschillende soorten wijn, in het derde cognac, in het vierde olie, in het vijfde water. Hij ontlokte er op de gewone manier vijf welluidende klanken aan, eenvoudig door met zijn vinger over de rand van de glazen te wrijven.19 Het geluid oefent een aantrekkingskracht uit; het trekt de ziekte naar buiten; deze stroomt dan de muzikale golf tegemoet, en de twee vloeien ineen en verdwijnen in de ruimte. Asclepiades paste ongeveer twintig eeuwen geleden met hetzelfde doel muziek toe; hij blies op een trompet om ischias te genezen; het lang aangehouden geluid deed dan de zenuwweefsels trillen en steevast verdween de pijn. Democritus bevestigde evenzo dat veel ziekten door de welluidende klanken van een fluit konden worden genezen. Mesmer gebruikte voor zijn magnetische genezingen dezelfde harmonica als door Kircher wordt beschreven. De beroemde Schot Maxwell bood verschillende medische faculteiten aan te bewijzen dat hij door bepaalde magnetische middelen die tot zijn beschikking stonden, elke ziekte zou kunnen genezen die door hen ongeneeslijk was verklaard, zoals epilepsie, impotentie, krankzinnigheid, verlamming, waterzucht en de meest hardnekkige koortsen.20

In dit verband zal iedereen het bekende verhaal van het uitdrijven van ‘de boze geest van God’, waarvan Saul bezeten was, te binnen schieten. Het wordt aldus verteld: ‘En telkens als die boze geest van God Saul overmande, nam David een harp en speelde erop. Dat gaf Saul verlichting; hij voelde zich beter en de boze geest week van hem.’21

Maxwell brengt in De medicina magnetica de volgende stellingen naar voren, die alle geheel overeenstemmen met de leringen van de alchemisten en kabbalisten.

Wat de mensen de wereldziel noemen, is een leven, gelijk vuur, zo spiritueel, vluchtig, licht en etherisch als het licht zelf. Het is een levensgeest die overal aanwezig en overal dezelfde is. . . . Alle stof is bewegingloos tenzij ze door deze geest wordt bezield. Deze geest zorgt ervoor dat alle dingen in hun eigen toestand blijven. Hij wordt in de natuur gevonden, vrij van alle boeien, en degene die weet hoe hij deze met een ermee harmoniërend lichaam kan verenigen, bezit een schat die alle rijkdommen overtreft.

Deze geest is het gemeenschappelijke verbindende element van alle delen van de aarde, en doordringt alles en woont in alles – adest in mundo quid commune omnibus mextis, in quo ipsa permanent.
Hij die deze universele levensgeest kent en hem kan toepassen, kan alle verwondingen voorkomen.22

Indien u van deze geest kunt gebruikmaken en hem op een bepaald lichaam kunt richten, zult u het mysterie van de magie beoefenen.
Hij die met deze universele geest op mensen weet in te werken, kan genezen, en wel op elke gewenste afstand.23

Hij die de persoonlijke geest kracht kan geven door de universele, zou zijn leven eeuwig kunnen laten voortduren.24

Geesten, of emanaties, vermengen zich, zelfs als ze ver van elkaar verwijderd zijn. En wat is dat voor vermenging? Het is een eeuwig en onophoudelijk uitzenden van de stralen van het ene lichaam naar het andere.

‘Intussen’, zegt Maxwell, ‘is het niet zonder gevaar dit onderwerp te behandelen. Op veel manieren kan hiervan afschuwelijk misbruik worden gemaakt.’

Laten we nu zien wat dit misbruik van hypnotische en magnetische krachten bij sommige genezende mediums inhoudt.

Genezen vereist, om die naam te verdienen, óf geloof bij de zieke, óf een krachtige gezondheid en een sterke wil bij de genezer. Door hoop, versterkt door geloof, kan men zichzelf van bijna elke ziekte genezen. Het graf van een heilige, een heilige relikwie, een talisman, een stuk papier of een kledingstuk dat door de veronderstelde genezer is aangeraakt, een panacee, een ceremonieel, handoplegging, of het met nadruk uitspreken van enige woorden, zijn elk op zich voldoende. Het is een kwestie van temperament, verbeeldingskracht, zelfgenezing. In duizenden gevallen kreeg de arts, de priester of de relikwie de eer voor genezingen die eenvoudig uitsluitend te danken waren aan de onbewuste wil van de zieke. Tegen de vrouw met de bloedingen, die door de menigte drong om het kleed van Jezus aan te raken, werd gezegd dat haar ‘geloof’ haar had genezen.25

De invloed van de geest op het lichaam is zo sterk dat daardoor in alle eeuwen wonderen zijn verricht.

Salverte zegt:

Veel onverhoopte, plotselinge en wonderbaarlijke genezingen zijn door verbeeldingskracht veroorzaakt. Onze medische handboeken staan vol met dit soort feiten, die gemakkelijk voor wonderen kunnen doorgaan.26

Maar wanneer de zieke geen geloof heeft, wat dan? Wanneer hij fysiek negatief en ontvankelijk is, en de genezer sterk, gezond, positief en vastbesloten, dan kan de ziekte door de gebiedende wil van de hypnotiseur worden verdreven; die wil wordt, bewust of onbewust, aangetrokken tot, en versterkt zich door, de universele geest van de natuur, en herstelt het verstoorde evenwicht in de aura van de patiënt. Hij kan, zoals Gassner deed, een crucifix als hulpmiddel gebruiken, of zijn handen opleggen en ‘willen’ zoals de Franse zoeaaf Jacob deed, evenals vele anderen onder wie onze beroemde Amerikaan Newton, die vele duizenden zieken genas, of hij kan, zoals Jezus en sommige apostelen, door het bevelend woord genezen. De werkwijze is in alle gevallen dezelfde.

In al deze gevallen is de genezing volkomen en werkelijk, en zonder nadelige neveneffecten. Maar wanneer iemand die zelf fysiek ziek is, probeert anderen te genezen, schiet hij daarin niet alleen tekort, maar draagt vaak ook zijn ziekte over op zijn patiënt, en berooft hem van de weinige kracht die hij misschien nog heeft. De afgetobde koning David versterkte zijn ontoereikende levenskracht met het gezonde magnetisme van de jeugdige Abisag27, en de medische handboeken vertellen over een oude dame in Bath, Engeland, die op dezelfde manier achtereenvolgens het gestel van twee dienstmeisjes ondermijnde. De oude wijzen, en ook Paracelsus, namen ziekten weg door een gezond organisme op het zieke deel te leggen, en in de werken van bovengenoemde vuurfilosoof wordt hun leer duidelijk en categorisch uiteengezet. Wanneer een zieke – medium of niet – probeert te genezen, kan het voorkomen dat zijn kracht voldoende is om de ziekte te verplaatsen, namelijk haar uit de huidige plaats te verwijderen en te dwingen naar een andere te verhuizen, waar ze zich kort daarna zal vertonen; de patiënt denkt intussen dat hij genezen is.

Maar wat gebeurt er als de genezer in moreel opzicht ziek is? Dan kunnen de gevolgen oneindig veel schadelijker zijn, want het is gemakkelijker een lichamelijke ziekte te genezen, dan een gestel te reinigen dat moreel verdorven is. Het mysterie van Morzine in Cévennes en dat van de jansenisten zijn voor zowel fysiologen als psychologen nog een groot mysterie. Indien zowel de gave van het voorspellen als hysterie en stuiptrekkingen door ‘infectie’ kunnen worden overgebracht, waarom dan niet iedere ondeugd? De genezer brengt in zo’n geval op zijn patiënt – die nu zijn slachtoffer is – het morele vergif over dat zijn eigen geest en hart besmet. Zijn magnetische aanraking brengt bezoedeling, zijn blik ontheiliging. De passief-ontvankelijke proefpersoon kan zich tegen deze verraderlijke besmetting niet beschermen. De genezer houdt hem in zijn macht, betoverd en machteloos, zoals de slang dat doet met een arm, zwak vogeltje. Het kwaad dat zo’n ‘genezend medium’ kan doen, is onberekenbaar groot, en zulke genezers zijn er bij honderden.

Maar, zoals we al zeiden, er zijn werkelijke, God-gelijke genezers die, ondanks alle kwaadwilligheid en scepsis van hun onverdraagzame tegenstanders, beroemd zijn geworden in de wereldgeschiedenis. Dat zijn bijvoorbeeld de pastoor d’Ars van Lyon, Jacob en Newton. En dat waren ook Gassner, predikant van Klorstele, en de bekende Valentine Greatrakes, een onontwikkelde, arme Ier, die in 1670 openlijk gesteund werd door de beroemde Robert Boyle, voorzitter van de Royal Society in Londen. In 1870 zou hij samen met andere ‘genezers’ naar Bedlam (een psychiatrische inrichting) zijn gestuurd, wanneer een andere voorzitter van dezelfde Society erover had mogen beslissen, of prof. Lankester zou hem hebben ‘gedagvaard’ op grond van de wet op de landloperij wegens het toepassen van ‘handlijnkunde of iets dergelijks’ op de onderdanen van hare majesteit.

Maar om de lijst van getuigen, die onbeperkt zou kunnen worden verlengd, te besluiten, is het voldoende te zeggen dat van de eerste tot de laatste, van Pythagoras tot Éliphas Lévi, van de hoogste tot de meest eenvoudige, iedereen leert dat magische vermogens nooit worden aangetroffen bij hen die zich aan verdorven praktijken overgeven. Alleen de reinen van hart ‘zien God’, of oefenen goddelijke vermogens uit; alleen zij kunnen de kwalen van het lichaam genezen, en zich met betrekkelijke zekerheid door ‘onzichtbare krachten’ laten leiden. Alleen zij kunnen rust geven aan het verontruste gemoed van hun broeders en zusters, want geneeskrachtig water komt niet uit een giftige bron, druiven groeien niet aan doornstruiken, en dorens brengen geen vijgen voort!28 Maar, niettemin ‘heeft magie niets bovennatuurlijks’. Het is een wetenschap, en zelfs het vermogen om ‘duivels uit te bannen’ was een tak ervan, waarvan de ingewijden bijzondere studie maakten. ‘De bedrevenheid in het uitdrijven van duivels uit menselijke lichamen is een wetenschap die nuttig en heilzaam is voor de mensen’, zegt Josephus.29

Bovenstaande schetsen zijn voldoende om aan te tonen waarom we ons voor de wetmatigheden van de betrekkingen tussen verschillende werelden en voor de occulte vermogens van de mens liever beroepen op de wijsheid van de oudheid dan op nieuwe theorieën die misschien op de gebeurtenissen van deze tijd zijn gebaseerd. Al hebben verschijnselen van fysieke aard misschien waarde als middel om de belangstelling van materialisten te wekken, en, zo niet volledig dan toch als gevolgtrekking, ons geloof in het voortleven van onze ziel en geest te bevestigen, toch is het de vraag of de verschijnselen in hun huidige vorm niet meer kwaad dan goed doen. Velen die hongeren naar bewijzen voor onsterfelijkheid, vervallen snel tot fanatisme; en, zoals Stow opmerkt, ‘fanatici worden meer door hun verbeelding dan door hun gezonde verstand geleid’.

Ongetwijfeld kunnen zij die in de huidige verschijnselen geloven, aanspraak maken op een grote verscheidenheid van gaven, maar het ‘waarnemen van geesten’ komt op deze lijst van ‘spirituele’ gaven blijkbaar niet voor. A.J. Davis, de grote Amerikaanse ziener, merkt over de ‘diakka’, die hij op een mooie ochtend in een schaduwrijk hoekje van het ‘zomerland’ had ontdekt, op:

Een diakka is iemand die er een dwaas genoegen in schept iemand in moeilijkheden te brengen, om streken uit te halen, om tegenovergestelde personages uit te beelden, voor wie gebeden en wereldse uitingen dezelfde waarde hebben, die geheel vervuld is van een hartstocht voor lyrische vertellingen; . . . hij is moreel onvolwaardig en kent geen gevoel van rechtvaardigheid, menslievendheid of tedere genegenheid. Hij weet niets van het gevoel dat de mensen dankbaarheid noemen; haat en liefde zijn voor hem hetzelfde; zijn lijfspreuk is vaak vreselijk en afschrikwekkend voor anderen – het zelf is het enige dat waarde heeft in het persoonlijke bestaan, en het doel van al het persoonlijke leven is een verheven vernietiging. Onlangs nog zei een van hen die zich Swedenborg noemde, tegen een vrouwelijk medium het volgende: ‘Al wat is, geweest is, zal zijn, of kan zijn, dat ben ik; persoonlijk leven bestaat slechts uit de gezamenlijke hersenschimmen, kloppingen van het denken, die, wanneer ze zich voordoen, snel vooruitstormen naar het centrale hart van de eeuwige dood!’30

Porphyrius, van wie de werken – om de uitdrukking van een geïrriteerde aanhanger van het fenomenalisme te gebruiken – ‘zoals alle andere oude rommel in de kasten van de vergetelheid liggen te beschimmelen’, spreekt aldus over deze in de 19de eeuw opnieuw ontdekte diakka, als dat hun naam is:

Met de rechtstreekse hulp van deze kwade demonen wordt elke soort tovenarij verricht . . . deze is het resultaat van hun werk; mensen die hun medeschepselen door bezweringen kwaad doen, bewijzen gewoonlijk grote eer aan deze kwade demonen, en vooral aan hun leider. Deze geesten brengen hun tijd door met ons te bedriegen door een groot vertoon van goedkope wonderen en illusies; hun ambitie is om voor goden door te gaan, en hun leider eist als de hoogste god te worden erkend.31

De geest (die zo-even uit Davis’ Diakka werd geciteerd) die zich Swedenborg noemde, en erop zinspeelde dat hij de ik ben is, lijkt opvallend veel op deze leider van Porphyrius’ boze demonen.

Deze verachting van bepaalde mediums voor de ervaren theürgen van de oudheid ligt voor de hand, wanneer we zien dat Iamblichus, de toelichter van de spiritualistische theürgie, alle pogingen om zulke verschijnselen teweeg te brengen streng verbiedt als er geen lange voorbereiding door morele en fysieke zuivering onder leiding van ervaren theürgen heeft plaatsgevonden, en wanneer hij bovendien verklaart dat het op enkele uitzonderingen na een zeker bewijs is van bezetenheid door boze demonen, als iemand ‘eruitziet of hij langer of dikker is geworden, of in de lucht wordt opgeheven’.32

Alles in deze wereld heeft zijn tijd; en hoezeer ook de waarheid op onweerlegbaar bewijs berust, ze kan toch geen wortel schieten of groeien wanneer ze niet, zoals een plant, op de juiste tijd in de bodem wordt gezet. ‘Het tijdperk moet worden voorbereid’, zegt prof. Cooke; 30 jaar geleden zou dit nederige werk door zijn eigen inhoud tot zelfvernietiging gedoemd zijn geweest. Maar de verschijnselen in deze tijd worden sterker en de feiten ervan groeien in aantal, zo niet in wijsheid en geest, ondanks de dagelijkse ontmaskeringen, de spot waarmee ze door iedere materialist worden behandeld en de talrijke eigen fouten ervan. Wat men 20 jaar geleden eenvoudig belachelijk zou hebben gevonden, daar kan men tegenwoordig gerust naar luisteren nu grote wetenschappers de verschijnselen onderschrijven. Helaas is er, al nemen de manifestaties dagelijks in kracht toe, geen overeenkomstige verbetering van de filosofie. Het waarnemen van geesten gebeurt nog even gebrekkig als ooit.

Onder alle spiritistische schrijvers van nu geniet misschien niemand meer achting om zijn karakter, ontwikkeling, oprechtheid en bekwaamheid dan Epes Sargent uit Boston, Massachusetts. Zijn monografie, getiteld The Proof Palpable of Immortality, neemt terecht een hoge plaats in onder de werken over het onderwerp. Ondanks zijn neiging om welwillend en verdedigend voor mediums en hun verschijnselen op te treden, voelt Sargent zich toch verplicht de volgende taal te gebruiken:

Het vermogen van geesten om schijnbeelden te vormen van personen die het aardse leven hebben verlaten, doet de vraag rijzen: in hoeverre kunnen we zeker zijn van de identiteit van welke geest ook, ongeacht de testmethode die wordt toegepast? We zijn nog niet tot dat stadium van verlichting gekomen dat ons in staat zou stellen om vol vertrouwen op deze vraag te antwoorden. . . . Er is veel dat nog raadselachtig is in de taal en de daden van deze soort gematerialiseerde geesten.33

Wat het intellectuele gehalte van de meeste geesten die achter de fysieke verschijnselen schuilgaan betreft, zal men Sargent ongetwijfeld als een heel bekwame expert beschouwen, en hij zegt: ‘de grote meerderheid behoort, evenals in deze wereld, tot de intellectueel niet ontwikkelden’. Indien het niet te veel gevergd is, zouden we willen vragen waarom ze verstandelijk zo gebrekkig ontwikkeld zijn, indien het menselijke geesten zijn? Óf intelligente menselijke geesten kunnen zich niet materialiseren, óf de geesten die zich materialiseren hebben geen menselijke intelligentie, en daarom kunnen het, zoals Sargent zelf aantoont, evengoed ‘elementaire’ geesten zijn, die geheel opgehouden hebben menselijk te zijn, of die demonen die volgens de Perzische magiërs en Plato een tussenstadium vormen tussen goden en ontlichaamde mensen.

Er is goed bewijsmateriaal, dat van Crookes bijvoorbeeld, om aan te tonen dat veel ‘gematerialiseerde’ geesten met hoorbare stem spreken. We hebben aangetoond dat volgens de Ouden de stem van menselijke geesten geen verstaanbare klanken voortbrengt, en ook niet kan voortbrengen, omdat ze volgens Emanuel Swedenborgs verklaring ‘een diepe zucht’ is. Wie van de twee soorten getuigen kan het meest worden vertrouwd? Zijn het de Ouden die zoveel eeuwen ervaring met theürgische praktijken hadden, of de hedendaagse spiritisten die deze helemaal niet hebben gehad en die geen feitenmateriaal bezitten waarop ze een oordeel kunnen baseren, behalve dat wat ze verkregen door ‘geesten’ van wie ze de identiteit op geen enkele manier kunnen bewijzen? Er zijn mediums die vanuit hun organisme soms honderden van deze zogenaamd ‘menselijke’ vormen hebben opgeroepen. En toch herinneren we ons niet er één gehoord of gezien te hebben die iets meer meedeelde dan de meest alledaagse denkbeelden. Dit feit zou ongetwijfeld de aandacht moeten trekken van zelfs de minst kritische spiritist. Indien een geest al kan spreken, en indien de weg voor zowel intelligente als niet-verstandelijke wezens openstaat, waarom zouden ze ons dan geen mededelingen doen die qua gehalte ook maar enigszins in de buurt komen van de berichten die we door ‘rechtstreeks schrift’ ontvangen? Sargent brengt hierover een zeer tot nadenken stemmende en belangrijke gedachte naar voren: ‘In hoeverre zij in hun denken en in hun herinnering beperkt zijn door de activiteit van het materialiseren, en in hoeverre door de intellectuele horizon van het medium, is nog een vraag.’34 Indien hetzelfde soort ‘geesten’ zich materialiseert dat het rechtstreekse schrift veroorzaakt, en beide soorten zich door mediums manifesteren, en de ene praat onzin, terwijl de andere ons vaak verheven filosofische leringen geeft, waarom zou dan hun denken in het ene geval meer dan in het andere ‘door de intellectuele horizon van het medium’ worden beperkt?’ De materialiserende mediums zijn – tenminste voor zover onze waarneming gaat – niet verder ontwikkeld dan veel boeren of monteurs die op verschillende tijden door bovenaardse invloeden, diepzinnige en verheven denkbeelden aan de wereld hebben gegeven. De geschiedenis van de psychologie kent talrijke voorbeelden ter illustratie hiervan, waaronder dat van Böhme, de geïnspireerde maar onontwikkelde schoenmaker, en dat van onze landgenoot Davis opmerkelijk zijn. Wat het gebrek aan verstand betreft, denken we dat er niet naar sprekender gevallen hoeft te worden gezocht dan die van de kindprofeten van Cévennes en van de dichters en zieners, die in eerdere hoofdstukken zijn genoemd. Wanneer geesten zich eenmaal hebben voorzien van stemorganen om te kunnen spreken, zou het voor hen zeker niet moeilijker moeten zijn dan voor mensen om te praten over de ontwikkeling, intelligentie en maatschappelijke rang die ze tijdens hun leven bezaten, in plaats van onveranderlijk te vervallen tot eentonige gemeenplaatsen, en maar al te vaak tot platheden. Op de hoopvolle opmerking van Sargent dat ‘wij, omdat de wetenschap van het spiritisme nog in de kinderschoenen staat, op meer licht op dit onderwerp mogen hopen’, vrezen we te moeten antwoorden, dat dit licht nooit via ‘donkere kamertjes’ zal schijnen.35

Het is eenvoudig belachelijk en absurd om van elke onderzoeker die als getuige voor de hedendaagse wonderen en paranormale verschijnselen optreedt, te verlangen dat hij een universitaire graad heeft behaald. De ervaring van de laatste 40 jaar levert het bewijs dat diegenen die het meest ‘wetenschappelijk onderlegd’ zijn, niet altijd het geschiktst zijn voor zaken waarbij het om gezond verstand en waarheidsliefde gaat. Niets verblindt zozeer als fanatisme of een eenzijdige kijk op een onderwerp. We kunnen ter illustratie zowel de oosterse magie of het oude spiritualisme als de tegenwoordige verschijnselen aanhalen. Honderden, ja duizenden, volkomen betrouwbare getuigen, teruggekeerd van een verblijf of van reizen in het Oosten, hebben getuigenis afgelegd van het feit dat onontwikkelde fakirs, sjeiks, derwisjen en lama’s in hun tegenwoordigheid zonder helpers of mechanische hulpmiddelen wonderen hebben verricht. Ze bevestigden dat de door hen vertoonde verschijnselen in strijd zijn met alle bekende wetten van de wetenschap, en dus het bestaan van vele tot nu toe onbekende occulte vermogens in de natuur leken te bewijzen, schijnbaar geleid door bovenmenselijke intelligenties. Welk standpunt hebben onze wetenschappers tegenover dit onderwerp ingenomen? In hoeverre maakte het getuigenis van de meest ‘wetenschappelijk’ geoefende denkers indruk op het denken in hun eigen gelederen? Bracht het onderzoek van de professoren Hare en De Morgan, van Crookes en Wallace, De Gasparin en Thury, Wagner en Butlerof en anderen hun scepsis één ogenblik aan het wankelen? Hoe werden de persoonlijke ervaringen van Jacolliot met de Indiase fakirs ontvangen, en hoe werden de psychische onthullingen van prof. Perty uit Genève beoordeeld? Hoeveel worden ze beïnvloed door de luide roep van de mensheid, die sterk verlangt naar tastbare bewijzen voor het bestaan van een God, van een individuele ziel en van de eeuwigheid; en wat is hun antwoord? Ze breken elk spoor van spirituele dingen af en vernietigen het, maar ze bouwen niets op. ‘We kunnen zulke bewijzen niet krijgen door distilleerkolven of smeltkroezen’, zeggen ze; ‘en dus is dit alles slechts bedrog!’ In deze eeuw van nuchter verstand en vooroordeel moet zelfs de kerk om hulp aankloppen bij de wetenschap. Op zand gebouwde geloofsbelijdenissen en hoogdravende maar ontwortelde dogma’s brokkelen af onder de koude adem van het onderzoek, en nemen de ware religie mee in hun val. Maar in het menselijk hart blijft het verlangen naar het één of andere uiterlijke teken voor het bestaan van een God en een leven in het hiernamaals even hardnekkig als ooit bestaan. Alle wetenschappelijke sofisterij is zinloos; ze kan de stem van de natuur nooit het zwijgen opleggen. Maar haar vertegenwoordigers hebben de zuivere wateren van het eenvoudige geloof vergiftigd, en nu spiegelt de mensheid zich in het water dat troebel is gemaakt door alle modder die vanaf de bodem van de ooit zuivere bron is opgewoeld. De antropomorfe God van onze voorouders is vervangen door antropomorfe monsters, en wat nog erger is, door de weerspiegeling van de mensheid zelf in deze wateren, waarvan de golven de misvormde beelden van de waarheid en van de feiten aan haar teruggeven zoals deze door haar misleide verbeelding zijn opgeroepen. Eerw. Brooke Herford schrijft:

We hebben geen behoefte aan een wonder, maar we willen tastbaar bewijs hebben van het spirituele en het goddelijke. Niet tot de profeten roepen de mensen om zo’n ‘teken’, maar veeleer tot de wetenschappers. De mensen hebben het gevoel dat al dat tastend zoeken aan de buitenste rand of in de binnenste schuilhoeken van de schepping de onderzoeker ten slotte dicht bij de diepe, achterliggende feiten van alle dingen zal brengen – tot enkele onmiskenbare tekenen van God.

De tekenen zijn er en ook de wetenschappers; wat kunnen we meer van hen verwachten, nu ze hun plicht zo goed hebben gedaan? Hebben deze titanen van het denken God niet uit zijn schuilhoek gejaagd, en ons in plaats daarvan het protoplasma gegeven?

Sir William Thomson zei in 1871 op de bijeenkomst van de British Association in Edinburgh: ‘De wetenschap is volgens een eeuwige erecode verplicht om onbevreesd elk vraagstuk onder ogen te zien dat haar redelijkerwijs kan worden voorgelegd.’ Prof. Huxley merkt op zijn beurt op: ‘Met betrekking tot het onderwerp wonderen kan ik alleen zeggen dat volgens mij het woord ‘onmogelijk’ niet van toepassing is op filosofische vraagstukken.’ De grote Humboldt merkt op dat een ‘aanmatigend scepticisme, dat feiten zonder onderzoek naar de waarheid ervan verwerpt, in sommige opzichten nog schadelijker is dan lichtgelovigheid zonder vragen te stellen’.

Deze mannen blijken ontrouw te zijn aan hun eigen leringen. Ze hebben de hun bij het ontsluiten van het Oosten geboden gelegenheid om zelf de verschijnselen te onderzoeken, die volgens alle reizigers in die landen zouden plaatsvinden, niet aangegrepen. Hebben onze fysiologen en pathologen er zelfs maar aan gedacht om die kans te benutten om dit heel belangrijke onderwerp van het menselijke denken op te lossen? Welnee, want dat zouden ze nooit aandurven. Het is niet te verwachten dat de belangrijkste academici van Europa en Amerika gezamenlijk een reis naar Tibet en India zullen ondernemen, en ter plekke het wonder van de fakir zullen onderzoeken! En als een van hen als een eenzame pelgrim zou gaan, en getuige zou zijn van alle wonderen van de schepping in dat land van wonderen, van wie van zijn collega’s zou men kunnen verwachten dat hij zijn getuigenis zou geloven?

Het zou even vervelend als overbodig zijn de feiten die door anderen zo overtuigend zijn uiteengezet, nog eens te herhalen. Wallace en W. Howitt36 hebben herhaaldelijk en adequaat de duizend en één bespottelijke fouten beschreven die de geleerde genootschappen van Frankrijk en Engeland door hun blinde scepsis hebben gemaakt. Wanneer Cuvier het fossiel dat in 1828 door de Franse geoloog Boué was opgegraven, terzijde kon schuiven, alleen omdat de anatoom dacht dat hij wijzer was dan zijn collega en niet wilde geloven dat skeletten van mensen op 25 meter diepte in het slijk van de Rijn konden worden gevonden; en wanneer de Franse Académie de beweringen van Boucher de Perthes in 1846 kon verwerpen, alleen om op haar beurt in 1860 te worden bekritiseerd toen de waarheid van De Perthes’ ontdekkingen en waarnemingen door alle geologen volledig werd bevestigd toen ze vuursteenwapens vonden in de kiezellagen van Noord-Frankrijk; en wanneer werd gelachen om het getuigenis van McEnery in 1825, dat hij in Kents Cavern37 bewerkte vuursteen had ontdekt samen met de overblijfselen van uitgestorven dieren; en daarna het gelijksoortige getuigenis van Godwin Austen in 1840 zo mogelijk nog meer belachelijk werd gemaakt; en wanneer aan al die buitensporige wetenschappelijke scepsis en die vrolijkheid in 1865 ten slotte een droevig einde kwam toen kon worden bewezen dat ze geheel misplaatst waren geweest, omdat toen – zegt Wallace – ‘alle eerdere rapporten over een periode van 40 jaar werden bevestigd, en zelfs nog minder wonderbaarlijk bleken te zijn dan de werkelijkheid’ – wie kan dan zo goedgelovig zijn om in de onfeilbaarheid van onze wetenschap te geloven? En waarom zou men verbaasd zijn over het vertonen van zo’n gebrek aan morele moed door individuele leden van dit grote, koppige lichaam dat bekendstaat als de moderne wetenschap?

Zo is feit na feit in twijfel getrokken. Van alle kanten horen we voortdurend klachten. ‘Men weet heel weinig van psychologie!’ verzucht een frs. ‘We moeten bekennen dat we weinig of niets van fysiologie weten’, zegt een ander. ‘Van alle wetenschappen is er geen die op zo’n onzekere grondslag berust als de geneeskunde’, erkent een derde met tegenzin. ‘Wat weten we van de veronderstelde zenuwstromen? . . . Nog niets’, voegt een vierde eraan toe; enzovoort, in elke tak van wetenschap. En intussen worden verschijnselen die wat belang betreft alle andere natuurverschijnselen overtreffen, en die alleen door de fysiologie, de psychologie en de ‘tot nu toe onbekende’ fluïden kunnen worden verklaard, als hersenschimmen verworpen, of de wetenschappers ‘stellen er geen belang in’, zelfs al zijn ze waar. Of, wat nog erger is, wanneer een proefpersoon van wie het organisme de belangrijkste kenmerken van zulke occulte hoewel natuurlijke vermogens vertoont, zich voor een onderzoek aanbiedt, laat een wetenschapper (?), in plaats van een eerlijk experiment met hem uit te voeren, hem in de val lopen, en zijn moeite wordt beloond met een vonnis van drie maanden gevangenisstraf! Dat is werkelijk veelbelovend.

Het is gemakkelijk te begrijpen dat een feit dat in 1731 wordt meegedeeld en dat als bewijs moet dienen voor een ander feit dat voorviel onder paus Paulus III, bijvoorbeeld, in 1876 niet wordt geloofd. Wanneer aan wetenschappers wordt meegedeeld dat de Romeinen gedurende talloze jaren lichten in hun grafkelders lieten branden op basis van de olieachtigheid van goud, en dat zo’n eeuwig brandende lamp helder brandend werd aangetroffen in het graf van Tullia, de dochter van Cicero, ondanks dat het graf 1550 jaar gesloten was geweest38, dan hebben zij enig recht om te twijfelen en zelfs om de bewering niet te geloven, tot ze zich met hun eigen zintuigen ervan overtuigen dat zoiets mogelijk is. In zo’n geval kunnen ze het getuigenis van alle oude en middeleeuwse filosofen verwerpen. Het begraven van levende fakirs en hun wederopstanding na 30 dagen te zijn begraven kan er voor hen enigszins verdacht uitzien. Hetzelfde geldt voor het zich toebrengen van dodelijke wonden, en het aan de aanwezigen vertonen van hun eigen ingewanden door verschillende lama’s, die zulke wonden bijna ogenblikkelijk genezen.

Sommige mensen, die de bewijzen van hun eigen zintuigen ontkennen met betrekking tot verschijnselen die in hun eigen land in tegenwoordigheid van talrijke getuigen werden teweeggebracht, moeten de verhalen die bij de klassieken en in reisbeschrijvingen te vinden zijn, natuurlijk absurd toeschijnen. Maar wat we nooit zullen kunnen begrijpen is de gezamenlijke koppigheid van de Academies, wanneer ze worden geconfronteerd met zulke bittere lessen uit het verleden voor deze instellingen die zo vaak ‘hun meningen hebben versluierd met woorden waaraan kennis ontbreekt’. Evenals de Heer Job antwoordde ‘vanuit een storm’, kan de magie tot de moderne wetenschap zeggen: ‘Waar was u toen ik de aarde grondvestte? zeg het als u het begrijpt!’ En wie bent u, dat u tot de natuur durft zeggen: ‘Tot hier en niet verder zult u gaan; en hier zullen uw trotse golven tot staan worden gebracht’?39

Maar wat doet het ertoe of ze de verschijnselen ontkennen? Kunnen ze voorkomen dat er zich in de vier windstreken verschijnselen voordoen, als hun scepsis duizend keer zo groot zou zijn? Fakirs zullen toch begraven worden en uit de dood opstaan om de nieuwsgierigheid van Europese reizigers te bevredigen; en lama’s en hindoe-asceten zullen zich verwonden, verminken en zelfs hun ingewanden laten zien terwijl ze zich er goed bij voelen; en de ontkenningen van de hele wereld zullen niet voldoende wind veroorzaken om de eeuwig brandende lampen in bepaalde onderaardse gewelven van India, Tibet en Japan uit te blazen. Een van zulke lampen wordt genoemd door Eerw. S. Mateer40 van de zendingspost van Londen. In de tempel van Trevandrum, in het koninkrijk Travancore, in Zuid-India ‘is een diepe bron binnenin de tempel, waarin jaar in jaar uit veel kostbaarheden worden geworpen, en op een andere plaats, in een door een steen bedekte holte, brandt nog steeds een grote gouden lamp, die meer dan 120 jaar geleden werd aangestoken’, zegt deze zendeling in zijn beschrijving van de stad. Katholieke missionarissen schrijven deze lampen natuurlijk toe aan de werken van de duivel. De meer voorzichtige protestantse geestelijke vermeldt het feit, maar geeft geen commentaar. Abbé Huc heeft een van deze lampen gezien en onderzocht, en dat geldt ook voor anderen die het geluk hadden het vertrouwen en de vriendschap van oosterse lama’s en geestelijken te winnen. Evenmin kunnen de wonderen die door kapitein Lane in Egypte zijn gezien, worden ontkend, noch de ervaringen van Jacolliot in Benares en die van Sir Charles Napier; noch de levitatie van mensen in vol daglicht, en die alleen kunnen worden verklaard zoals in het inleidende hoofdstuk van dit boek41. Over zulke levitaties is getuigenis afgelegd door Crookes en ook door prof. Perty, die zegt dat hij ze in de open lucht heeft zien volbrengen, en dat ze soms 20 minuten duurden; al deze verschijnselen en nog veel meer hebben plaatsgevonden, vinden plaats en zullen plaatsvinden in elk land van de wereld, en dat ondanks alle sceptici en wetenschappers die zich ooit uit de silurische modder hebben ontwikkeld.

Tot de bespotte beweringen van de alchemisten behoort die van de eeuwig brandende lampen. Indien we de lezer meedelen dat we zulke lampen hebben gezien, zou men ons – wanneer de oprechtheid van onze persoonlijke opvatting niet in twijfel wordt getrokken – kunnen vragen hoe we kunnen weten dat de lampen die we hebben gezien, voortdurend blijven branden, omdat de tijd van onze waarneming maar beperkt was. Eenvoudig hierom: omdat we de gebruikte grondstoffen, en de manier waarop ze worden gemaakt, en de natuurwet die hier van toepassing is kennen, zijn we ervan overtuigd dat onze bewering door onderzoek op de juiste plaats kan worden bevestigd. Waar die plaats is en van wie die kennis kan worden geleerd, moeten onze critici ontdekken door dezelfde moeite te doen die wij hebben gedaan. Intussen zullen we enkele van de 173 autoriteiten citeren die over het onderwerp hebben geschreven. Geen van hen heeft, naar we ons herinneren, beweerd dat deze graflampen eeuwig zouden branden, maar slechts voor een onbepaald aantal jaren, en er zijn voorbeelden opgetekend dat ze vele eeuwen bleven branden. Men zal niet ontkennen dat, indien er een natuurwet bestaat waardoor een lamp kan worden gemaakt die zonder te worden bijgevuld tien jaar kan blijven branden, er geen reden is waarom volgens dezelfde wet het branden niet honderd of duizend jaar zou kunnen voortduren.

Onder de vele bekende personen die vast geloofden en hardnekkig volhielden dat zulke graflampen al enkele honderden jaren brandden, en misschien wel eeuwig zouden blijven branden indien ze niet waren gedoofd of door een ongeluk waren gebroken, kunnen we de volgende namen noemen: Clemens van Alexandrië, Hermolaus Barbarus, Appianus, Burattinus, Citesius, Caelius, Foxius, Costaeus, Casalius, Cedrenus, Delrius, Ericius, Gesnerus, Jacobonus, Leander, Libavius, Lazius, P. della Mirandola, Philalethes, Licetus, Maiolus, Maturantius, Baptista Porta, Pancirollus, Ruscellius, Scardeonius, Ludovicus Vives, Volaterranus, Paracelsus, verscheidene Arabische alchemisten, en ten slotte Plinius, Solinus, Kircher en Albertus Magnus.

De oude Egyptenaren, die zonen van het land van de chemie,42 maken aanspraak op de ontdekking ervan. Ze waren immers een volk dat op grond van hun religieuze leringen veel meer van deze lampen gebruikmaakte dan enig ander land. Ze geloofden dat de astrale ziel van de mummie zich nabij het lichaam ophield gedurende de hele periode van 3000 jaar van de cyclus van noodzakelijkheid, en met het lichaam was verbonden door een magnetische draad, die alleen door eigen inspanning kon worden verbroken. De Egyptenaren hoopten dat de eeuwig brandende lamp, het symbool van hun onvergankelijke en onsterfelijke geest, ten slotte de meer stoffelijke ziel zou doen besluiten zich van haar aardse woning te scheiden, en zich voor altijd met haar goddelijke zelf te verenigen. Daarom werden er in de grafkelders van de rijken lampen opgehangen. Zulke lampen worden vaak gevonden in de onderaardse grafkelders, en Licetus heeft een dik boekdeel geschreven om te bewijzen dat in zijn tijd, telkens wanneer een grafkelder werd geopend, er in die kelder een brandende lamp werd gevonden, die echter door de ontheiliging onmiddellijk uitging. T. Livius, Burattinus en Michael Schatta bevestigen in hun brieven aan Kircher43 dat ze in de onderaardse kelders van het oude Memphis veel lampen vonden. Pausanias44 spreekt over de gouden lamp in de tempel van Minerva in Athene, die volgens hem door Callimachus was vervaardigd en een heel jaar brandde. Plutarchus45 bevestigt dat hij er een in de tempel van Jupiter Ammon zag, en dat de priesters hem verzekerden dat ze jaren achtereen had gebrand, en dat, hoewel ze in de open lucht stond, wind noch water haar kon uitdoven. St. Augustinus, de katholieke autoriteit, beschrijft ook een lamp in de tempel van Venus, van dezelfde soort als de andere, die noch door de sterkste wind noch door water kan worden uitgedoofd.46 Cedrenus zegt dat er in Edessa een lamp werd gevonden ‘die, verborgen bovenin een bepaalde poort, 500 jaar brandde’. Maar van al zulke lampen is die waarvan Maximus Olybius van Padua melding maakt, verreweg het verbazingwekkendst. Ze werd gevonden bij Atteste, en Scardeonius47 geeft er een levendige beschrijving van: ‘In een grote urn van aardewerk bevond zich een kleinere, en daarin een brandende lamp, die 1500 jaar was blijven branden door middel van een zeer zuivere vloeistof in twee flessen, de een van goud en de andere van zilver. Deze worden bewaard door Franciscus Maturantius, en worden door hem bijzonder waardevol geacht.48

Terwijl we overdrijvingen buiten beschouwing laten, en de bewering van de moderne wetenschap dat zulke lampen niet kunnen bestaan als slechts een onbewezen ontkenning terzijde stellen, zouden we willen vragen waarom, indien men tot de ontdekking komt dat die niet te doven vuren in de tijdperken van ‘wonderen’ werkelijk hebben bestaan, de brandende lampen op christelijke altaren en op de altaren van Jupiter, Minerva, en andere heidense godheden anders moeten worden beoordeeld? Volgens sommige theologen schijnen eerstgenoemde (want ook het christendom beweert zulke lampen te bezitten) door een goddelijke, wonderbaarlijke kracht te hebben gebrand, en dat het licht van de laatste, dat door ‘heidense’ kunst was gemaakt, door kunstgrepen van de duivel werd onderhouden. Kircher en Licetus49 beweren dat ze op deze twee verschillende wijzen werden instandgehouden. De lamp in Antiochië, die 1500 jaar buiten en in een openbare ruimte boven de deur van een kerk brandde, werd instandgehouden door de ‘macht van God’, die ‘zo’n oneindig aantal sterren met eeuwig licht laat branden’. Wat de heidense lampen betreft, verzekert Augustinus ons dat ze het werk van de duivel waren, ‘die ons op duizenden manieren bedriegt’. Wat is voor Satan gemakkelijker dan hen die voor het eerst zo’n onderaards gewelf binnengaan, te misleiden door een lichtstraal of een heldere vlam? Dit werd in de tijd van paus Paulus III door alle goede christenen beweerd, toen bij het openen van een graf in de Via Appia in Rome het complete lichaam van een jong meisje werd gevonden, dat in een heldere vloeistof lag waardoor het zo goed bewaard was gebleven dat het gezicht er mooi uitzag en scheen te leven. Aan haar voeten brandde een lamp, waarvan de vlam bij het openen van het graf uitging. Uit enkele gegraveerde inschriften bleek het meer dan 1500 jaar geleden begraven te zijn, en zou het gaan om het lichaam van Tulliola, of Tullia, de dochter van Cicero.50

Scheikundigen en natuurkundigen ontkennen dat eeuwig brandende lampen kunnen bestaan, omdat alles wat overgaat in damp of rook volgens hen niet blijvend kan zijn, maar moet verteren; en omdat de olieachtige brandstof van een brandende lamp tot damp vervliegt, kan het vuur bij gebrek aan voedsel niet eeuwig blijven branden. Aan de andere kant ontkennen alchemisten dat alle bestanddelen van brandend vuur noodzakelijk in damp moeten overgaan. Ze zeggen dat er in de natuur stoffen bestaan die niet alleen de kracht van het vuur kunnen weerstaan en dus niet zullen worden verteerd, maar die ook onuitblusbaar zullen blijken te zijn door hetzij wind of water. In een oud scheikundeboek uit 1700, Νεκροκηδεια getiteld, weerlegt de schrijver een aantal beweringen van verschillende alchemisten. Maar hoewel hij ontkent dat men een vuur eeuwig kan laten branden, is hij halfgeneigd het voor mogelijk te houden dat een lamp een paar honderd jaar brandt. Bovendien hebben we veel getuigenissen van alchemisten die jaren aan deze experimenten wijdden, en tot de conclusie kwamen dat het mogelijk was.

Er bestaan enkele bijzondere preparaten van goud, zilver en kwik, ook van nafta, petroleum en andere bitumineuze oliën. Alchemisten vermelden ook dat de olie van kamfer en amber, de Lapis asbestos seu Amianthus, de Lapis Carystius, Cyprius en Linum vivum seu Creteum voor zulke lampen werden gebruikt. Ze beweren dat die stof kan worden bereid uit goud of zilver, tot vloeistof herleid, en zeggen dat goud het geschiktste voedsel voor hun wonderbaarlijke vlam is, omdat van goud, van alle metalen, het minste verloren gaat wanneer het wordt verhit of gesmolten, en men het bovendien zijn olieachtige vocht, onmiddellijk na verdamping, weer kan laten opnemen, zodat het, als het eenmaal brandt, voortdurend zijn eigen vlam voedt. De kabbalisten beweren dat het geheim aan Mozes bekend was, die het van de Egyptenaren had geleerd, en dat de lamp die op bevel van de ‘Heer’ op de tabernakel brandde, een onuitdoofbare lamp was. ‘En u zult de kinderen van Israël gebieden, dat ze u zuivere olijfolie brengen, geperst voor het licht, opdat de lamp altijd zal branden’ (Exodus 27:20).

Licetus ontkent ook dat deze lampen van metaal waren gemaakt, maar vermeldt op blz. 44 van zijn boek, een preparaat van kwikzilver dat zeven keer door wit zand en vuur is gefilterd, waarvan volgens hem lampen werden gemaakt die eeuwig konden branden. Maturantius en Citesius geloven beiden vast dat iets dergelijks door een zuiver scheikundig proces kan worden verkregen. Deze uit kwikzilver vervaardigde vloeistof stond onder alchemisten bekend als aqua mercurialis, materia metallorum, perpetua dispositio en materia prima artis, en ook wel als oleum vitri. Tritheim en Bartolomeus Korndorf maakten beiden preparaten voor het onuitdoofbare vuur, en lieten hun recepten ervoor na.51

Asbest, dat bij de Grieken bekendstond onder de naam ἄσβεστος, of onuitdoofbaar, is een soort steen, die, zoals Plinius en Solinus ons melden, wanneer hij eenmaal in brand is gestoken, niet kan worden geblust. Albertus Magnus beschrijft het als een ijzerkleurige steen die vooral in Arabië wordt gevonden. Hij wordt meestal gevonden bedekt met een nauwelijks waarneembaar olieachtig vocht dat wanneer men er met een brandende kaars bij komt, onmiddellijk in brand vliegt. Door scheikundigen zijn veel experimenten gedaan om aan de steen die onoplosbare olie te onttrekken, maar die zouden alle zijn mislukt. Maar zijn onze scheikundigen bereid te zeggen dat de bovengenoemde werkwijze geheel onmogelijk is? Indien die olie eenmaal eruit kon worden gewonnen, dan zou er geen twijfel over bestaan of ze zou een eeuwigdurende brandstof opleveren. De Ouden kunnen er werkelijk trots op zijn het geheim ervan te hebben bezeten, want – we herhalen dit – er bestaan ook nu nog onderzoekers die daarin zijn geslaagd. Scheikundigen die het vergeefs hebben geprobeerd, beweren dat het vocht of de vloeistof die scheikundig aan die steen werd onttrokken, meer een waterige dan een olieachtige aard had, en zo onzuiver en drabbig was dat ze niet kon branden; anderen beweerden daarentegen dat de olie, zodra ze met de lucht in aanraking kwam, zo dik en compact werd dat ze nauwelijks meer vloeibaar was, en wanneer ze werd aangestoken, gaf ze geen vlam, maar ging in donkere rook op, terwijl de lampen van de Ouden met de zuiverste en helderste vlam zouden hebben gebrand, zonder de geringste rook te geven. Kircher, die de mogelijkheid aantoont om haar te zuiveren, acht dit zo moeilijk dat het hem alleen mogelijk lijkt voor de hoogste adepten in de alchemie.

Augustinus, die al deze kunsten aan de christelijke zondebok, de duivel, toeschrijft, wordt vierkant tegengesproken door Ludovicus Vives,52 die aantoont dat al zulke zogenaamd magische verrichtingen het resultaat zijn van de inspanningen van mensen en hun grondige bestudering van de verborgen geheimen van de natuur, hoe schitterend en wonderbaarlijk die misschien ook zijn. Podocattarus, een ridder uit Cyprus,53 bezat vlas en linnen dat van een ander soort asbest was gemaakt, en waarvan Porcacchius zegt54 dat hij het in het huis van deze ridder heeft gezien. Plinius noemt dit vlas linum vinum en Indiaas vlas, en zegt dat het gemaakt is uit asbeston sive asbestinum, een soort vlas waarvan men linnen maakte dat gereinigd moest worden door het in het vuur te werpen. Hij voegt eraan toe dat het even kostbaar was als parels en diamanten, want niet alleen werd het zelden gevonden, maar het was heel moeilijk te weven, omdat de draden zo kort waren. Nadat het met een hamer is platgeslagen, wordt het geweekt in warm water, en wanneer het gedroogd is kunnen de vezels evenals vlas gemakkelijk in draden worden verdeeld en tot linnen worden geweven. Plinius beweert dat hij enkele doeken heeft gezien die ervan waren gemaakt, en dat hij aanwezig was bij een experiment om ze te zuiveren door vuur.55 Baptista Porta meldt ook dat hij dezelfde stof in Venetië in de handen van een dame uit Cyprus zag; hij noemt deze ontdekking van de alchemie een secretum optimum.

Dr. Grew spreekt in zijn Catalogue of Curiosities at Gresham College (Londen, 1681) de mening uit dat de kunst om zulk linnen te vervaardigen en het gebruik ervan geheel verloren zijn gegaan, maar dit schijnt niet juist te zijn, want we zien dat het Museum Septalius zich nog in 1726 beroemt op het bezit van draad, touw, papier en netwerk die van deze stof zijn gemaakt; sommige van deze voorwerpen zijn zelfs eigenhandig door Septalius gemaakt, zoals we lezen in Greenhills Art of Embalming, blz. 361. ‘Grew’, zegt de schrijver, ‘schijnt Asbestinus Lapis en Amianthus voor hetzelfde te houden, en noemt ze in het Engels thrum-stone56; hij zegt dat het in korte draden groeit van ongeveer een halve tot tweeënhalve cm lengte, evenwijdig en glanzend, even fijn als de kleine, losse draden die de zijdeworm spint, en zeer buigzaam zoals vlas of hennep.’ Dat het geheim niet geheel verloren is gegaan, wordt bewezen door het feit dat sommige boeddhistische kloosters in China en Tibet in het bezit ervan zijn. Of het gemaakt was uit de vezel van een van deze stenen, kunnen we niet zeggen, maar we zagen in een klooster van vrouwelijke talapoins een geel kleed, zoals door boeddhistische monniken wordt gedragen, dat in een grote kuil vol gloeiende kolen werd geworpen, en dat er twee uur later even schoon uitkwam alsof het met water en zeep was gewassen.

Nadat asbest in onze tijd in Europa en Amerika even zware proeven had doorstaan, wordt de stof voor verschillende industriële doeleinden toegepast, zoals voor het bedekken van daken, onbrandbare kleren en vuurvaste brandkasten. Een belangrijke opslagplaats ervan op Staten Island, in de haven van New York, levert het mineraal in bundels als droog hout, met vezels van een paar voet lang. De fijnere soort asbest, door de Ouden ἀμίαντος (onbezoedeld) genoemd, ontleende zijn naam aan zijn witte, satijnachtige glans.

De Ouden maakten de pit van hun eeuwig brandende lampen ook van een andere steen, die ze Lapis Carystius noemden. De bewoners van de stad Carystos schenen er geen geheim van te hebben gemaakt, want Matthaeus Raderus schrijft in zijn boek57 dat ze ‘deze donzige steen kamden, sponnen en weefden tot mantels, tafellinnen en dergelijke, die, als ze vuil waren geworden, met vuur in plaats van met water werden schoongemaakt’. Pausanias beweert in zijn Beschrijving van Griekenland (‘Attica’, 26), evenals Plutarchus58, dat de lampenpitten van deze steen werden gemaakt; maar Plutarchus voegt eraan toe dat deze in zijn tijd niet meer was te vinden. Licetus is geneigd te geloven dat de eeuwig brandende lampen die de Ouden in hun grafkelders gebruikten, helemaal geen pit hadden, omdat er heel weinig zijn gevonden; maar Ludovicus Vives heeft een andere mening, en bevestigt dat hij er een flink aantal heeft gezien.

Licetus is bovendien vast ervan overtuigd dat een ‘brandstof kan worden vervaardigd van zo’n gelijkmatige aard dat ze pas na vele eeuwen kan verbranden, en wel zo dat de stof niet zal verdampen, maar krachtig tegen het vuur bestand zal blijven, en het vuur de stof niet zal verbranden maar haar als het ware door een ketting zal beletten op te stijgen’. Hierover merkt Sir Thomas Browne59 op, sprekende over lampen die gesloten in kleine omhulsels vele honderden jaren brandden, dat ‘dit komt door de zuiverheid van de olie, die geen roetachtige bestanddelen voortbracht die het vuur zouden kunnen verstikken, want als de lucht de vlam had gevoed, zou ze slechts enkele minuten hebben gebrand; in dat geval zou de olie ongetwijfeld door het vuur zijn verbruikt en verteerd’. Maar, voegt hij eraan toe, ‘de kunst om deze onverteerbare olie te bereiden is verloren gegaan’.

Niet helemaal; en de tijd zal het bewijzen, al zou alles wat we nu schrijven tot mislukking gedoemd zijn, evenals zoveel andere waarheden.

Men zegt ons, namens de wetenschap, dat ze geen andere manier van onderzoek erkent dan waarneming en experiment. Akkoord; en hebben we niet de verslagen van laten we zeggen 3000 jaar waarneming van feiten om te bewijzen dat de mens occulte vermogens bezit? En wat experimenten betreft, welke betere gelegenheid zou men zich kunnen wensen dan door de zogenaamde moderne verschijnselen wordt geboden? In 1869 werden verschillende Engelse wetenschappers door de Londense Dialectic Society uitgenodigd te helpen bij een onderzoek van deze verschijnselen. Laten we eens zien wat onze filosofen daarop antwoordden. Prof. Huxley schreef: ‘Ik heb geen tijd voor zo’n onderzoek, dat veel moeite en ergernis met zich mee zou brengen (tenzij het geheel anders is dan al dat soort onderzoeken die me bekend zijn). . . . Ik stel geen belang in het onderwerp . . . maar zelfs als de verschijnselen echt zijn, ze interesseren me niet.’60 George H. Lewes zegt wijze woorden in de volgende zin: ‘Wanneer iemand zegt dat verschijnselen niet door de bekende wetten van de fysica worden teweeggebracht, dan beweert hij de wetten te kennen waardoor ze worden teweeggebracht.’61 Prof. Tyndall betwijfelt of het mogelijk is om op een seance waarbij hij aanwezig zou zijn, goede resultaten te krijgen. Zijn aanwezigheid brengt volgens Varley alles in de war.62 Prof. Carpenter schrijft:

Ik heb me door persoonlijk onderzoek ervan overtuigd dat er bepaalde verschijnselen zijn die geheel echt zijn, en die als goede onderwerpen voor wetenschappelijke studie zijn te beschouwen, terwijl een groot aantal die ervoor doorgaan [d.w.z. manifestaties van geesten] het gevolg zijn van opzettelijk bedrog, en veel andere van zelfbegoocheling . . . de bron van deze verschijnselen ligt niet in enig contact ab-extra, maar hangt af van de subjectieve toestand van het individu, die bepaalde erkende fysiologische wetten volgt . . . een proces waaraan ik de naam ‘onbewuste hersenwerking’ heb gegeven . . . speelt een grote rol bij het teweegbrengen van de verschijnselen die als spiritistisch bekendstaan.63

Zo wordt door de spreekbuis van de exacte wetenschap de wereld ervan op de hoogte gebracht dat onbewuste hersenwerking het vermogen heeft verkregen om gitaren door de lucht te doen vliegen en meubels te dwingen om allerlei komische streken uit te halen!

Tot zover de opvattingen van de Engelse wetenschappers. De Amerikanen hebben het niet veel beter gedaan. In 1857 waarschuwde een commissie van Harvard University het publiek tegen het instellen van een onderzoek naar dit onderwerp, dat ‘de moraal bederft en het verstand verlaagt’. Ze noemden het bovendien ‘een besmettelijke invloed, die zeker ertoe leidt om de waarheidsliefde bij de man, en de zuiverheid van de vrouw te verminderen’. Later, toen de grote scheikundige prof. Robert Hare de opvattingen van zijn tijdgenoten trotseerde door het spiritisme te onderzoeken, en erin ging geloven, werd hij onmiddellijk non compos mentis (niet bij zijn verstand) verklaard; en toen in 1874 een van de New Yorkse kranten een circulaire aan de belangrijkste wetenschappers van dit land richtte met het verzoek een onderzoek in te stellen, en met het aanbod de kosten te zullen dragen, begonnen ze zich, evenals gasten die uitgenodigd worden voor het avondeten, ‘eenstemmig te verontschuldigen’.

Toch hebben ondanks de onverschilligheid van Huxley, de scherts van Tyndall, en de ‘onbewuste hersenwerking’ van Carpenter, veel even bekende wetenschappers het onwelkome onderwerp onderzocht, en zijn, overweldigd door de bewijzen, bekeerd. Een andere wetenschapper en tevens een groot schrijver – hoewel geen spiritist – legt dit eervolle getuigenis af:

Dat de geesten van de doden nu en dan de levenden weer bezoeken, of in hun vroegere woonplaatsen rondwaren, is door alle eeuwen heen in alle Europese landen een vast geloof geweest dat zich niet beperkte tot boeren, maar dat ook door de ontwikkelden werd gedeeld. . . . Wanneer getuigenis van mensen over zulke onderwerpen van enige waarde kan zijn, dan is er een grote hoeveelheid bewijs vanaf de vroegste eeuwen tot in de huidige tijd, en even uitgebreid en onaantastbaar als er ter ondersteuning van welk feit dan ook te vinden is.64

Helaas is de menselijke scepsis een vesting die elke hoeveelheid getuigenis kan trotseren. Te beginnen met Huxley, nemen onze wetenschappers slechts zoveel ervan aan als hun uitkomt, en niet meer.

O schande voor de mensheid! Zelfs verdoemde duivels zijn eendrachtig verenigd.
Van alle logisch denkende wezens zijn alleen mensen het onderling oneens.65

Hoe kunnen we zulke uiteenlopende opvattingen verklaren bij mensen die uit dezelfde leerboeken zijn onderwezen, en hun kennis uit dezelfde bron hebben geput? Kennelijk is dit slechts nóg een bevestiging van de onmiskenbare waarheid dat geen twee mensen dezelfde zaak op precies dezelfde manier zien. Dit denkbeeld is prachtig geformuleerd door dr. J.J. Garth Wilkinson in een brief aan de Dialectical Society.

Ik ben door mijn levenservaring als onderzoeker van verschillende onorthodoxe opvattingen, die al snel orthodoxe opvattingen worden, reeds lang ervan overtuigd dat bijna elke waarheid ons is aangeboren of ons wordt ingegeven in neigingen en intuïties, en dat discussie en onderzoek niet veel meer doen dan voedsel geven aan dit aangeboren gevoel.

Deze diepzinnige waarnemer had aan zijn ervaring die van Bacon kunnen toevoegen, die opmerkt dat ‘een beetje filosofie het denken van de mens tot atheïsme doet neigen, maar diepte in de filosofie brengt het denken van de mens tot religie’.

Prof. Carpenter roemt de vergevorderde filosofie van de huidige tijd, die ‘geen feit, hoe vreemd ook, waarvan de waarheid door geldig bewijs kan worden bevestigd, negeert’, en toch zou hij de eerste zijn om de aanspraken van de Ouden op filosofische en wetenschappelijke kennis te verwerpen, hoewel die berusten op even ‘geldig’ bewijs als dat waarop mensen van onze tijd hun aanspraken op de betiteling ‘filosofisch’ of ‘wetenschappelijk’ baseren. Laten we op het gebied van de wetenschap de onderwerpen elektriciteit en elektromagnetisme als voorbeeld nemen, die de namen van Franklin en Morse zo’n hoge plaats op onze lijst van beroemdheden hebben bezorgd. Zes eeuwen vóór de christelijke jaartelling zou Thales de elektrische eigenschappen van barnsteen hebben ontdekt; en toch heeft het latere onderzoek van Schweigger, zoals vastgelegd in zijn uitgebreide werken over symboliek, duidelijk aangetoond dat alle oude mythologieën op de wetenschap van de natuurkunde waren gebaseerd, en laten zien dat de occultste eigenschappen van elektriciteit en magnetisme bekend waren aan de theürgen van de oudste mysteriën die in de geschiedenis worden vermeld, namelijk die van Samothrake. Diodorus van Sicilië, Herodotus en Sanchoniathon, de Feniciër – de oudste historici – zeggen ons dat deze mysteriën in de nacht van de tijd ontstonden, eeuwen en waarschijnlijk duizenden jaren vóór het historische tijdperk. Een van de beste bewijzen daarvoor vinden we in een heel merkwaardige plaat in Raoul-Rochette’s Monuments inédits d’antiquité figurée,66 waarop bij alle figuren, evenals ‘Pan met het rechtopstaande haar’, het haar naar alle richtingen uitstaat, behalve bij de centrale figuur van Demeter, de kabir, van wie de kracht uitstroomt, en bij een ander, een knielende man.67 De plaat stelt volgens Schweigger kennelijk een deel van de inwijdingsceremonie voor. En toch is het niet zo lang geleden dat men inleidende boeken over natuurkunde ging versieren met platen van geëlektriseerde hoofden, met haar dat onder invloed van elektrische stroom naar alle richtingen uitstaat. Schweigger toont aan dat een verloren geraakte natuurwetenschap van de oudheid in verband stond met de belangrijkste religieuze ceremoniën. Hij toont uitvoerig aan dat de magie in de prehistorie een rol speelde in de mysteriën, en dat de verhevenste verschijnselen, de zogenaamde wonderen – hetzij heidense, joodse of christelijke – in werkelijkheid berustten op esoterische kennis van de natuurkunde en van alle takken van de scheikunde, of beter gezegd de alchemie, van de oude priesters.

We zijn van plan in hoofdstuk 11, dat geheel aan de wonderbaarlijke prestaties van de Ouden is gewijd, onze beweringen vollediger te bewijzen. We zullen op getuigenis van de betrouwbaarste klassieken aantonen dat de geleerde priesters van de heiligdommen – in een tijdperk lang vóór het beleg van Troje – volkomen bekend waren met elektriciteit, en zelfs met bliksemafleiders. We zullen nu nog slechts enkele woorden eraan toevoegen voordat we het onderwerp afsluiten.

De theürgen waren zo goed bekend met de bijzondere eigenschappen van het magnetisme dat Schweigger en Ennemoser in staat waren, zonder de verloren sleutel tot hun verborgen kennis te bezitten maar geheel afgaande op wat in hun moderne tijd over het elektromagnetisme bekend was, na te gaan dat de ‘tweelingen’, de dioscuren, identiek waren met de polariteit van elektriciteit en magnetisme. Symbolische mythen die men vroeger voor zinloze verhalen hield, blijken nu volgens Ennemoser ‘de meest ingenieuze en tegelijkertijd diepzinnigste uitdrukkingen te zijn van een zuiver wetenschappelijk omschreven natuurfeit’.68

Onze natuurkundigen beroemen zich op de prestaties van onze eeuw, en zingen elkaar om de beurt lofzangen toe. De welsprekende manier van uitdrukken en de bloemrijke taal van hun lezingen hebben maar weinig aanpassingen nodig om deze lezingen in welluidende sonnetten te veranderen. Onze moderne Petrarchussen, Dante’s en Torquato Tasso’s wedijveren met de troubadours van voorheen in dichterlijke ontboezemingen. In hun grenzeloze verheerlijking van de stof bezingen ze de amoureuze vermenging van de zwervende atomen, en de liefdevolle uitwisseling van protoplasmen, en betreuren de flirterige wispelturigheid van de ‘krachten’, die zo irritant verstoppertje spelen met onze ernstige professoren in het grote levensdrama dat door hen ‘wisselwerking van krachten’ wordt genoemd. Na de stof tot enige en autocratische soeverein van het grenzeloze heelal te hebben uitgeroepen, zouden ze haar met geweld van haar metgezel willen scheiden, en de tot weduwe gemaakte koningin op de grote troon van de natuur willen plaatsen, die is vrijgekomen omdat de geest verbannen is. En nu proberen ze haar er zo aantrekkelijk mogelijk uit te laten zien door bij het door henzelf gemaakte altaar wierook te branden en te bidden. Vergeten ze – of zijn ze zich geheel onbewust van – het feit dat deze troon in afwezigheid van zijn wettige soeverein slechts een gepleisterd graf is, waarbinnen alles verdorven en ontaard is? Vergeten ze dat stof zonder de geest die haar bezielt, en waarvan zij slechts ‘de grove zuivering’ is om een hermetische uitdrukking te gebruiken, niets anders is dan een zielloos lijk, waarvan de ledematen alleen in vooraf bepaalde richtingen kunnen worden bewogen door een intelligente kracht die de grote galvanische batterij die leven wordt genoemd, bedient?

In welk opzicht staat de kennis van deze eeuw dan zoveel hoger dan die van de Ouden? Wanneer we spreken over kennis, dan bedoelen we niet die schitterende en duidelijke beschrijving van bijzonderheden tot in het onbeduidendste detail die onze hedendaagse wetenschappers in elke tak van exacte wetenschap geven; dat onderwijs dat een passende benaming vindt voor elk detail hoe onbetekenend en microscopisch klein het misschien ook is; een naam voor elke zenuw en elke ader in menselijke en dierlijke organismen, een benaming voor elke cel, elke vezel en nerf van een plant; maar we bedoelen de filosofische en uiteindelijke omschrijving van elke waarheid in de natuur.

De grootste filosofen van de oudheid worden beschuldigd van gebrek aan diepgang en oppervlakkige kennis van deze details in de exacte wetenschappen waarop men tegenwoordig zo prat gaat. Plato is volgens verschillende van zijn commentatoren volslagen onbekend met de anatomie en de functies van het menselijk lichaam, met het gebruik dat we van de zenuwen maken om gewaarwordingen over te brengen, en ze beweren dat hij niets beters te bieden had dan ijdele speculaties over fysiologische vraagstukken. Hij heeft eenvoudig de verdelingen van het menselijk lichaam gegeneraliseerd, zeggen ze, en niets gegeven wat ons aan de feiten van de anatomie doet denken. Omdat de microkosmos in zijn gedachtegang het miniatuurbeeld van de macrokosmos is, zijn zijn eigen opvattingen over het menselijk lichaam veel te transcendentaal dan dat onze exacte en materialistische sceptici er de geringste aandacht aan zouden wijden. Het denkbeeld dat dit lichaam evenals het heelal uit driehoeken is gevormd, schijnt velen van zijn vertalers volkomen belachelijk toe. Slechts een van hen, prof. Jowett, merkt in zijn inleiding tot de Timaeus eerlijk op dat de moderne natuurkundige ‘in zijn denken nauwelijks de verdienste erkent van het feit dat Plato’s ideeën de ‘doodsbeenderen’ zijn op basis waarvan hijzelf tot hogere kennis is gestegen’,69 omdat hij vergeet hoeveel de metafysica van de oudheid de ‘fysica’ van nu van dienst is geweest. Indien we, in plaats van te twisten over de ontoereikendheid en het hier en daar ontbreken van strikt wetenschappelijke termen en definities in Plato’s werken, deze zorgvuldig analyseren, dan zullen we zien dat alleen al de Timaeus in zijn beperkte ruimte de kiemen van elke nieuwe ontdekking blijkt te bevatten. De bloedsomloop en de wet van de zwaartekracht worden duidelijk genoemd, al is misschien het eerste feit niet zo duidelijk omschreven om het hoofd te kunnen bieden aan de herhaalde aanvallen van de moderne wetenschap; want volgens prof. Jowett was de bijzondere ontdekking dat het bloed aan de ene kant door de slagaderen het hart uitstroomt en aan de andere kant door de aderen weer binnenkomt, hem onbekend, hoewel Plato zeer goed wist ‘dat bloed een vloeistof in voortdurende beweging is’.

Plato’s methode was, evenals die van de meetkunde, om van algemene begrippen af te dalen tot bijzonderheden. De moderne wetenschap zoekt vergeefs een eerste oorzaak in de transformaties van de moleculen; Plato zocht en vond haar te midden van de majestueuze voortgang van de werelden. Voor hem was het genoeg het grote plan van de schepping te kennen, en in staat te zijn om het spoor van de machtigste bewegingen van het heelal in hun veranderingen te volgen tot hun eerste oorzaak. De filosofen van de oudheid schonken maar weinig aandacht aan de nietige bijzonderheden, waarvan de waarneming en classificatie het geduld van de moderne wetenschappers hebben aangetoond door het zozeer op de proef te stellen. Vandaar dat een leerling van de vijfde klas van de middelbare school meer geleerdheid kan uitkramen over de onbetekenende details van de natuurkunde dan Plato zelf, terwijl aan de andere kant de domste van Plato’s leerlingen meer kon vertellen over grote kosmische wetten en hun onderlinge verband, en meer blijk kon geven van bekendheid met en beheersing van de occulte krachten die daaraan ten grondslag liggen, dan de geleerdste professor aan de beste universiteit van nu.

Dit feit waarvan Plato’s vertalers zich zo weinig bewust zijn en waar ze nooit bij stil hebben gestaan, verklaart de zelfverheerlijking waaraan wij, mensen van deze tijd, ons ten koste van die filosoof en zijn collega’s overgeven. Hun vermeende fouten in de anatomie en fysiologie worden buitensporig vergroot om aan onze eigenliefde te voldoen, totdat we, door het denkbeeld te ontwikkelen dat wijzelf een verhevener kennis bezitten, de intellectuele luister uit het oog verliezen die vroegere tijdperken siert; het is alsof iemand in zijn verbeelding de zonnevlekken zoveel vergroot tot hij gelooft dat de heldere ster daardoor in glans geheel wordt overtroffen.

De onvruchtbaarheid van het huidige wetenschappelijke onderzoek wordt duidelijk door het feit dat, terwijl we voor het nietigste deeltje van mineralen, planten, dieren en mensen een naam hebben, de knapsten van onze leraren niet in staat zijn om een duidelijke uitspraak te doen over de levenskracht die de veranderingen in deze verschillende rijken teweegbrengt. Ter bevestiging van deze bewering hoeft men niet verder te zoeken dan de werken van onze hoogste wetenschappelijke autoriteiten zelf.

Voor iemand die in zijn vak een grote naam heeft, is er veel morele moed nodig om recht te doen aan de verworven kennis van de Ouden, terwijl men geconfronteerd wordt met een publieke opinie die met niets anders tevreden is dan met hun vernedering. Wanneer zich zo’n geval voordoet, leggen we graag lauweren aan de voeten van die stoutmoedige en eerlijke wetenschapper. Zo iemand is prof. Jowett, afgestudeerd aan Balliol College, en Regius-professor in het Grieks aan de Universiteit van Oxford, die in zijn vertaling van Plato’s werken, wanneer hij ‘de natuurkunde van de Ouden in het algemeen bespreekt’, ten gunste van hen het volgende zegt: 1. ‘Dat de nevelvlektheorie door de oude natuurkundigen algemeen werd aanvaard.’ Daarom kon ze niet, zoals Draper beweert70, op de ontdekkingen van Herschel met zijn telescoop berusten. 2. ‘Dat Anaximenes in de 6de eeuw v.Chr. aannam dat dieren zich ontwikkelden uit kikkers die aan land kwamen, en de mens zich uit de dieren had ontwikkeld.’ De professor had eraan kunnen toevoegen dat deze theorie misschien van enige duizenden jaren vóór Anaximenes dateerde, dat ze bij de Chaldeeën een algemeen aanvaarde leer was, en dat Darwins theorie over apen en zijn evolutie van de soorten dateren van vóór de zondvloed. 3. ‘Dat zelfs door Philolaus en de eerste pythagoreeërs de aarde werd beschouwd als een lichaam dat evenals de andere sterren door de ruimte rondwentelde.’71 Dus gaf Galileï, die enkele fragmenten van de werken van Pythagoras bestudeerde, waarvan Reuchlin aantoonde dat ze in de tijd van de wiskundige uit Florence nog bestonden72, en die bovendien goed bekend was met de leringen van de filosofen van de oudheid, slechts een nieuwe formulering van een sterrenkundige leer die in India sinds de vroegste oudheid algemeen was. 4. De Ouden ‘dachten dat zowel planten als dieren een geslacht hadden’. Dus hoefden onze moderne natuurwetenschappers slechts in de voetstappen van hun voorgangers te treden. 5. ‘Dat muziektonen afhangen van de betrekkelijke lengte of spanning van de snaren waarop ze werden aangeslagen, en door getalsverhoudingen werden berekend.’ 6. ‘Dat wiskundige wetten de wereld doordringen, en dat men zelfs van kwalitatieve verschillen aannam dat ze hun oorsprong hebben in getallen.’ 7. ‘De vernietiging van de stof werd door hen ontkend, en slechts voor een transformatie gehouden.’ ‘Al kan een van deze ontdekkingen aan een gelukkig toeval worden toegeschreven,’ voegt Jowett eraan toe, ‘we kunnen ze toch niet alle aan alleen toeval toeschrijven.’73

Kortom, de platonische filosofie was er een van orde, samenhang en verhoudingen; ze omvatte de evolutie van werelden en soorten, de wisselwerking en het behoud van energie, de omzetting van de stoffelijke vormen, de onvernietigbaarheid van stof en geest. Hun standpunt is in dit laatste opzicht de moderne wetenschap ver vooruit, en dicht de boog van hun filosofische stelsel met een even volmaakte als onbeweeglijke sluitsteen. Indien de wetenschap de laatste tijd zulke grote stappen vooruit heeft gedaan – indien we een zoveel helderder beeld van de natuurwetten hebben dan de Ouden – waarom blijven dan onze vragen over de aard en de bron van het leven onbeantwoord? Indien de huidige laboratoria zoveel meer vruchten van experimenteel onderzoek opleveren dan die uit de oudheid, hoe komt het dan dat we slechts vooruitgaan op paden die lang vóór de christelijke jaartelling al werden betreden? Hoe komt het dan dat het verst gevorderde standpunt dat in onze tijd is bereikt, ons alleen maar in staat stelt in de wazige verte op het hoge alpenpad van de kennis de monumentale bewijzen te zien die vroegere onderzoekers hebben achtergelaten om de hoogvlakten aan te duiden die zij hadden bereikt en bezet?

Als de tegenwoordige meesters de oude zover vooruit zijn, waarom geven ze ons dan niet de verloren kunsten van onze postdiluviale voorouders terug? Waarom geven ze ons niet de niet-vervagende kleuren van Luxor, het Tyrische purper, het heldere vermiljoen en het verblindende blauw die de muren van deze plaats versieren, en die even helder zijn als op de dag waarop ze werden aangebracht? Het onverwoestbare cement van de piramiden en van oude aquaducten, de kling van het zwaard van Damascus, die in haar schede als een kurkentrekker kan worden omgedraaid zonder te breken; de schitterende, ongeëvenaarde tinten van het gekleurde glas dat in het stof van oude ruïnes wordt gevonden en glinstert in de vensters van oude kathedralen; en het geheim van het echte buigzame glas? En als de scheikunde zelfs niet in staat is in sommige kunsten de vroege middeleeuwen te evenaren, waarom pocht ze dan op prestaties die naar alle waarschijnlijkheid duizenden jaren geleden volkomen bekend waren? Hoe verder de archeologie en de filologie vorderen, des te meer onze trots wordt gekrenkt door de ontdekkingen die dagelijks worden gedaan, en des te roemrijker getuigen ze ten gunste van diegenen die, misschien op grond van de lange tijd die ze van ons afstaan, tot nu toe als onwetende stuntelaars in de diepste poel van bijgeloof werden beschouwd.

Waarom zouden we vergeten dat eeuwen voordat de boeg van de avontuurlijke Genuees de westerse wateren doorkliefde, de Fenicische schepen de aardbol waren rondgevaren en beschaving hadden gebracht in gebieden die nu stil en verlaten zijn? Welke archeoloog zal durven beweren dat de ontwerper van de piramiden van Egypte, van Karnak en de duizend ruïnes die nu op de zandige oevers van de Nijl tot vergetelheid verbrokkelen, niet dezelfde is die het monumentale Angkor Wat van Cambodja heeft opgericht, of de hiërogliefen heeft aangebracht op de obelisken en deuren van het verlaten indiaanse dorp dat kortgeleden door Lord Dufferin in Brits Columbia is ontdekt, of die op de ruïnes van Palenque en Uxmal in Midden-Amerika? Spreken de overblijfselen die we in onze musea bewaren – laatste herinneringen aan al lang ‘verloren kunsten’ – niet luid ten gunste van de oude beschaving? En bewijzen ze niet telkens dat volkeren en continenten die zijn heengegaan, kunsten en wetenschappen met zich in het graf hebben meegenomen, die noch door de eerste smeltkroes die ooit in een middeleeuws klooster werd verhit, noch door de laatste die door een hedendaagse scheikundige werd gebroken, weer tot leven zijn gebracht, en ook niet zullen herleven – althans niet in deze eeuw?

De Ouden ‘stelden het niet geheel zonder kennis van de optica’, erkent prof. Draper grootmoedig; anderen ontzeggen hun nadrukkelijk zelfs dat weinige. ‘De in Nimrud gevonden bolle lens toont aan dat ze niet onbekend waren met vergrootglazen.’74 Werkelijk? Als ze daarmee onbekend waren, dan zouden alle klassieke schrijvers moeten hebben gelogen. Want, als Cicero ons vertelt dat hij de hele Ilias had gezien, geschreven op perkament van zo kleine afmeting dat het gemakkelijk in een notendop kon worden opgerold, en Plinius75 ons verzekert dat Nero een ring had met een klein glaasje erin door middel waarvan hij de verrichtingen van de gladiatoren op een afstand volgde – zou men dan nog aanmatigend kunnen zijn? Wanneer ons wordt gezegd dat Mauritius van het voorgebergte van Sicilië de hele zee tot de kust van Afrika kon overzien met een instrument, nauscopiet genoemd, dan moeten we óf denken dat al deze getuigen logen, óf dat de Ouden meer dan oppervlakkig bekend waren met optica en vergrootglazen. Wendell Phillips beweert dat een vriend van hem een eigenaardige ring bezit, ‘misschien 2 cm in doorsnee, waarop de naakte figuur van de god Hercules staat afgebeeld. Met behulp van een vergrootglas kan men de dooreengevlochten spieren zien, en elk afzonderlijk haartje van de wenkbrauwen tellen. . . . Rawlinson bracht een steen mee, ongeveer 50 cm lang en 25 cm breed, die een volledige verhandeling over wiskunde bevatte. Ze zou zonder vergrootglas volkomen onleesbaar zijn. . . . In dr. Abbotts museum bevindt zich een ring van Cheops, die Bunsen op 500 jaar v.Chr. dateert. Het zegel van de ring heeft de omvang van een quarter (munt van 25 dollarcent), en het graveersel is zonder vergrootglas onzichtbaar. In Parma kan men u een sieraad laten zien dat Michelangelo eens aan zijn vinger droeg, waarvan het graveersel 2000 jaar oud is, en waarop de figuren van zeven vrouwen staan afgebeeld. U moet over een krachtig vergrootglas beschikken om de figuren zelfs maar te onderscheiden. . . . Zo dateert de microscoop’, voegt de geleerde spreker eraan toe, ‘niet uit onze tijd maar heeft zijn broeders in de boeken van Mozes – en dit zijn nog jonge broeders.’

Bovengenoemde feiten schijnen niet te bewijzen dat de Ouden slechts ‘enige kennis van de optica hadden’. Daarom zijn we het in dit opzicht geheel oneens met prof. Fiske en zijn kritiek op prof. Drapers Conflict in zijn Unseen World, en is de enige aanmerking die we hebben op het bewonderenswaardige boek van Draper het feit dat hij als kritische historicus soms zijn eigen optische instrumenten op de verkeerde plaats gebruikt. Terwijl hij, om het atheïsme van de pythagoreeër Bruno te vergroten, door bolle lenzen kijkt, ziet hij, wanneer hij over de kennis van de Ouden spreekt, de dingen kennelijk altijd door holle lenzen.

Wanneer we in verschillende hedendaagse boeken de behoedzame pogingen volgen van zowel vrome christenen als sceptische, maar zeer geleerde onderzoekers, om een scheidslijn te trekken tussen wat we bij schrijvers uit de oudheid wel, en wat we niet dienen te geloven, moeten die wel onze verwondering wekken. Telkens wanneer er geloof aan hen wordt gehecht, gaat dit gepaard met een waarschuwing die de waarde ervan inperkt. Wanneer Strabo ons vertelt dat het oude Ninevé 47 mijl in omtrek was en zijn getuigenis wordt aangenomen, waarom moet dat dan anders zijn zodra hij getuigenis aflegt van het uitkomen van sibillijnse voorspellingen? Waar blijft het gezonde verstand, wanneer men Herodotus de ‘vader van de geschiedenis’ noemt, en hem dan steeds in één adem beschuldigt van dwaas gebazel, als hij vertelt over verbazingwekkende verschijnselen waarvan hij ooggetuige was? Misschien is zo’n behoedzaamheid in deze tijd per slot van rekening meer dan ooit nodig nu dit de eeuw van de ontdekkingen is gedoopt. De ontgoocheling zou voor Europa wel eens te groot kunnen blijken te zijn. Over buskruit, dat lang werd beschouwd als een uitvinding van Bacon en Schwartz, wordt nu in de schoolboeken verteld dat het eeuwen vóór het begin van onze jaartelling door de Chinezen werd gebruikt om heuvels te egaliseren en rotsen op te blazen. ‘In het museum van Alexandrië’, zegt Draper, ‘bevond zich een machine die iets meer dan 100 jaar v.Chr was uitgevonden door de wiskundige Hero. Ze draaide door middel van stoom, en was van het model dat we nu een turbine zouden noemen. . . . De uitvinding van de moderne stoommachine had niets te maken met toeval.’76 Europa gaat prat op de ontdekkingen van Copernicus en Galileï, en nu wordt ons gezegd dat de astronomische waarnemingen van de Chaldeeën teruggaan tot minder dan honderd jaar na de zondvloed, en Bunsen stelt de zondvloed op niet minder dan 10.000 jaar vóór onze jaartelling77. Bovendien liet een Chinese keizer meer dan 2000 jaar v.Chr. (d.w.z. vóór Mozes) zijn twee belangrijkste astronomen ter dood brengen, omdat ze een zonsverduistering niet hadden voorspeld.

Als voorbeeld van de onjuistheid van de hedendaagse opvattingen over de aanspraken van de wetenschap in deze eeuw kan worden gewezen op de mening dat de ontdekking van de onvernietigbaarheid van de stof en die van de wisselwerking van krachten, vooral laatstgenoemde, tot onze grootste triomfen behoren. Het is ‘de belangrijkste ontdekking van deze eeuw’, zo drukte Sir William Armstrong zich uit in zijn beroemde toespraak als voorzitter van de British Association. Maar deze ‘belangrijke ontdekking’ is alles welbeschouwd volstrekt geen ontdekking. Haar oorsprong, afgezien van de onmiskenbare sporen ervan die men bij de filosofen van de oudheid vindt, verliest zich in de duistere schaduwen van de prehistorie. De eerste sporen ervan ontdekt men in de dromerige bespiegelingen van de vedische theologie, in de leer van emanatie en opneming, kortom het nirvana. Johannes Erigena gaf in de 8ste eeuw een schets ervan in zijn gedurfde filosofie; ieder die zich van deze waarheid wil overtuigen nodigen we uit zijn De divisione naturae te lezen. De wetenschap zegt dat, toen de theorie van de onvernietigbaarheid van de stof werd bewezen (tussen twee haakjes: ook dit was een heel, heel oud denkbeeld van Democritus) het nodig werd dit uit te breiden tot kracht. Geen stofdeeltje kan ooit verloren gaan; geen enkel deel van de in de natuur bestaande kracht kan verdwijnen, dus was het bewezen dat kracht evenzeer onvernietigbaar is; en van haar verschillende manifestaties of krachten, onder verschillende aspecten, werd aangetoond dat ze wederzijds in elkaar kunnen worden omgezet, en slechts verschillende manieren van beweging van de stofdeeltjes zijn. En zo werd de wisselwerking van krachten opnieuw ontdekt. Grove gaf reeds in 1842 aan elk van deze krachten, zoals warmte, elektriciteit, magnetisme en licht, het karakter van omzetbaarheid, en verklaarde ze in staat om het ene moment oorzaak, het volgende gevolg te zijn78. Maar vanwaar komen deze krachten, en waarheen gaan ze, wanneer we ze uit het oog verliezen? Op dit punt zwijgt de wetenschap.

De theorie van de ‘wisselwerking van krachten’ kan, al wordt ze volgens onze tijdgenoten als ‘de grootste ontdekking van de eeuw’ beschouwd, noch het ontstaan noch het einde van een van deze krachten verklaren, en evenmin kan de theorie de oorzaak ervan aanwijzen. Krachten kunnen dan misschien omzetbaar zijn, en de een brengt misschien de andere voort, toch is geen exacte wetenschap in staat de alfa en omega van het verschijnsel te verklaren. In welk opzicht zijn we dan verder dan Plato, die in de Timaeus bij de bespreking van de primaire en de secundaire eigenschappen van de stof, en van de zwakte van het verstand van de mens, Timaeus laat zeggen: ‘God kent de oorspronkelijke eigenschappen van de dingen; de mens kan slechts hopen waarschijnlijkheid te bereiken.’79 We hoeven slechts een van de vele boekjes van Huxley en Tyndall op te slaan om precies dezelfde bekentenis te vinden; maar zij verbeteren Plato door zelfs God niet toe te staan meer te weten dan zijzelf, en misschien baseren ze hierop hun aanspraken op superioriteit? De oude hindoes baseerden hun leer van emanatie en opneming op precies dezelfde wet. Het τὸ ὄν, de oorspronkelijke punt in de grenzeloze cirkel ‘waarvan de omtrek nergens en het middelpunt overal is’, emaneert alle dingen vanuit zichzelf en brengt ze in het zichtbare heelal in uiteenlopende vormen tot manifestatie, waarbij de vormen afwisselen en zich vermengen, en na een geleidelijke omzetting van de zuivere geest (of het boeddhistische ‘niets’) in de grofste stof, beginnen ze zich terug te trekken en even geleidelijk naar hun oorspronkelijke toestand terug te keren, wat het opgaan in nirvana80 is – wat is dit anders dan wisselwerking van krachten?

De wetenschap zegt ons dat kan worden aangetoond dat warmte elektriciteit doet ontstaan, en elektriciteit warmte voortbrengt, dat magnetisme elektriciteit doet ontstaan, en omgekeerd. Beweging, zo zegt men ons, is zelf het gevolg van beweging, enz., ad infinitum. Dit is het ABC van het occultisme en van de eerste alchemisten. Nu de onvernietigbaarheid van stof en kracht is ontdekt en bewezen, is het grote raadsel van de eeuwigheid opgelost. Wat voor behoefte hebben we nu nog aan geest? De nutteloosheid daarvan is vanaf nu wetenschappelijk aangetoond!

Men kan dus zeggen dat de tegenwoordige filosofen geen stap verder zijn gegaan dan wat de priesters van Samothrake, de hindoes en zelfs de christelijke gnostici heel goed wisten. Genoemde priesters hebben dat laten zien in die wonderbaarlijk ingenieuze mythe van de dioscuren, of ‘de zonen van de hemel’, de tweelingbroers, over wie Schweigger spreekt, ‘die voortdurend samen sterven en tot het leven terugkeren, terwijl het absoluut noodzakelijk is dat de ene sterft opdat de andere kan leven’.81 Ze wisten evengoed als onze natuurkundigen dat wanneer een kracht is verdwenen, ze eenvoudig in een andere kracht is omgezet. Al heeft de archeologie misschien geen oud apparaat voor zulke bijzondere omzettingen ontdekt, toch is het volkomen redelijk om redenerend naar analogie te beweren dat bijna alle oude religies waren gebaseerd op die onvernietigbaarheid van stof en kracht – plus de emanatie van het geheel uit een etherisch, spiritueel vuur, of de centrale zon, die God is of geest; en op de kennis van de vermogens daarvan is de oude theürgische magie gebaseerd.

In zijn manuscript met een toelichting over magie zegt Proclus het volgende:

Op dezelfde manier als minnaars geleidelijk overgaan van die schoonheid die zichtbaar is in waarneembare vormen, tot die welke goddelijk is, stelden ook de oude priesters – toen ze merkten dat de dingen in de natuur een zekere affiniteit en sympathie voor elkaar hebben, evenals gemanifesteerde dingen voor occulte krachten, en ontdekten dat alle dingen inherent aan elkaar zijn – op basis van deze wederzijdse sympathie en gelijkvormigheid een heilige wetenschap op. Aldus erkenden ze verheven dingen in dingen die ondergeschikt zijn, en het ondergeschikte in het verhevene; aardse eigenschappen, die op een oorzakelijke en een hemelse manier bestaan in de hemelse gebieden; en hemelse eigenschappen op aarde, maar in overeenstemming met aardse omstandigheden.82

Proclus wijst vervolgens op bepaalde mysterieuze eigenschappen van planten, mineralen en dieren, die alle aan onze natuurwetenschappers bekend zijn, maar die geen van alle worden verklaard. Bijvoorbeeld de draaiende beweging van de zonnebloem, van de heliotroop, van de lotus – die vóór zonsopkomst zijn bladeren opvouwt en de bloemblaadjes om zo te zeggen naar binnen trekt, en ze dan naarmate de zon opkomt geleidelijk uitspreidt en ze weer naar binnen trekt als de zon naar het westen afdaalt – van de zonne- en maanstenen en de helioselenus, van de haan en de leeuw en andere dieren. Hij zegt:

De Ouden, die over deze wederzijdse sympathie van de dingen [hemelse en aardse] hadden nagedacht, gebruikten voor occulte doeleinden zowel hemelse als aardse entiteiten, door middel waarvan ze – door gebruik te maken van een zekere overeenstemming – goddelijke krachten naar dit lagere verblijf trokken. . . . Alle dingen zijn vol goddelijke entiteiten; aardse entiteiten ontvangen de volheid van die welke hemels zijn, maar hemelse van boven-hemelse essenties, terwijl elke orde van dingen geleidelijk in een prachtige neerdaling verdergaat van de hoogste naar de laagste83. Want alle afzonderlijke delen die zijn samengevoegd tot één die boven de orde van de dingen staat, worden later bij het neerdalen verspreid, waarbij verschillende zielen onder hun verschillende heersende godheden worden verdeeld.84

Kennelijk verdedigt Proclus hier niet eenvoudig een bijgeloof, maar wetenschap; want al is magie occult, en onbekend aan onze wetenschappers, die de mogelijkheden ervan ontkennen, toch is ze een wetenschap. Ze is stevig en uitsluitend gebaseerd op de mysterieuze verwantschap die bestaat tussen organische en anorganische lichamen, tussen de zichtbare voortbrengselen van de vier rijken en de onzichtbare krachten van het heelal. Wat de wetenschap zwaartekracht noemt, noemden de Ouden en de middeleeuwse hermetici magnetisme, aantrekking, affiniteit. Het is de universele wet, die door Plato in de Timaeus werd opgevat en verklaard als de aantrekking van kleinere lichamen tot grotere, en van gelijksoortige lichamen tot elkaar, waarbij laatstgenoemde veeleer een magnetische kracht vertonen dan dat ze de wet van de zwaartekracht volgen. De formule van de tegenstanders van Aristoteles, dat de zwaartekracht alle lichamen met dezelfde snelheid doet dalen zonder rekening te houden met hun gewicht, en dat het verschil door een andere onbekende kracht wordt veroorzaakt, lijkt veel meer te duiden op magnetisme dan op zwaartekracht, omdat eerstgenoemde veeleer aantrekt op basis van substantie dan van gewicht. Een diepe kennis van de occulte eigenschappen van al wat in de natuur bestaat, zowel zichtbaar als onzichtbaar; hun onderlinge verband, aantrekking en afstoting; de oorzaak daarvan, teruggevoerd tot het spirituele beginsel dat alle dingen doordringt en daaraan leven schenkt; het vermogen om aan dit beginsel de beste omstandigheden te verschaffen om zich te manifesteren, met andere woorden, een diepe en uitputtende kennis van de natuurwetten – dit alles was en is de grondslag van magie.

Richard A. Proctor zegt in zijn aantekeningen over geesten en spoken, bij het bespreken van enkele feiten die door sommige beroemde verdedigers van de spiritistische verschijnselen, zoals prof. De Morgan, Robert Dale Owen en Wallace, worden aangevoerd, dat hij

geen bewijskracht kan vinden in de volgende opmerkingen van prof. Wallace: ‘hoe kan een bewijs zoals dit’, zegt hij [Wallace], sprekend over een van Owens verhalen, ‘worden weerlegd of verklaard? Tientallen, zelfs honderden even welbewezen feiten zijn opgetekend, maar er wordt geen poging gedaan ze te verklaren. Ze worden eenvoudig genegeerd, en in veel gevallen wordt erkend dat ze niet te verklaren zijn’.

Hierop antwoordt Proctor spottend, dat omdat

onze filosofen verklaren dat ze reeds langgeleden hebben besloten dat deze spookverhalen alle bedrog zijn, ze daarom alleen maar genegeerd hoeven te worden; en ze maken zich grote zorgen dat er nieuw bewijs zou worden aangevoerd, en nieuwe bekeerlingen zouden worden gemaakt, waarvan sommigen zo onredelijk zijn om een nieuw onderzoek te verlangen omdat de eerdere uitspraak in strijd was met het aangevoerde bewijsmateriaal.

Hij vervolgt:

Dit alles is een uitstekende reden dat de ‘bekeerden’ niet moeten worden bespot om hun opvattingen, maar er moeten meer zinvolle argumenten worden aangevoerd voordat men van ‘de filosofen’ kan verwachten dat ze veel van hun tijd aan het vereiste onderzoek zullen wijden. Men moet aantonen dat het welzijn van de mensheid in belangrijke mate hierbij betrokken is, terwijl de onbeduidende aard van al het tot nu toe opgetekende gedrag van geesten zelfs door bekeerden wordt toegegeven!’85

Mw. Emma Hardinge-Britten heeft uit wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bladen een groot aantal authentieke feiten verzameld, die laten zien welke ernstige vraagstukken onze wetenschappers soms behandelen in plaats van het netelige onderwerp ‘geesten en spoken’. Ze haalt uit een Washingtonse krant een verslag aan van een van deze plechtige vergaderingen, gehouden op de avond van 29 april 1854. De eerbiedwaardige scheikundige prof. Hare uit Philadelphia, die algemeen werd gerespecteerd om zijn persoonlijke karakter en om zijn levenslange werk voor de wetenschap, werd door prof. Henry op ruwe wijze ‘het zwijgen opgelegd’, zodra hij het onderwerp spiritisme had aangeroerd. ‘Het onbeschaamde gedrag van een van de leden van de American Scientific Association’, zegt de schrijfster, ‘werd goedgekeurd door de meerderheid van die voorname organisatie, en vervolgens door allen in hun notulen onderschreven.’86 De volgende ochtend gaf de Spiritual Telegraph in het verslag van de zitting het volgende commentaar op de gebeurtenissen:

Men zou denken dat een onderwerp als dit [dat door prof. Hare naar voren werd gebracht] in het bijzonder op het terrein van de ‘wetenschap’ zou liggen. Maar de American Association for the Promotion of Science87 besliste dat het óf hun aandacht onwaardig was óf dat het gevaarlijk voor hen was om zich ermee te bemoeien, en zo besloten ze om de uitnodiging terzijde te leggen. . . . We kunnen niet nalaten in dit verband te vermelden dat de American Association for the Promotion of Science in diezelfde zitting een zeer geleerde, uitvoerige, ernstige en diepgaande discussie hield over de oorzaak waarom hanen ’s nachts tussen twaalf en één uur kraaien!’

Een onderwerp filosofen waardig; en bovendien één waarvan moet zijn aangetoond dat dit in zeerbelangrijke mate’ invloed heeft op het ‘welzijn van de mensheid’.

Wanneer iemand geloof hecht aan het bestaan van een mysterieuze sympathie tussen het leven van sommige planten en dat van mensen, kan men er zeker van zijn dat dit voldoende is om belachelijk te worden gemaakt. Niettemin zijn er veel duidelijk bewezen gevallen die de werkelijkheid van zo’n verwantschap kunnen aantonen. Er zijn gevallen van mensen die ziek werden op het moment dat een boom die op hun geboortedag was geplant werd ontworteld, en ze stierven toen de boom stierf. Omgekeerd zijn er gevallen bekend dat een boom die onder dezelfde omstandigheden was geplant, tegelijk verdorde en stierf met de persoon van wie hij, om zo te zeggen, de tweelingbroer was. Het eerste zou door Proctor ‘een gevolg van de verbeelding’, het laatste ‘een merkwaardige samenloop van omstandigheden’ worden genoemd.

Max Müller geeft een aantal van dat soort gevallen in zijn artikel ‘On manners and customs’. Hij toont aan dat deze volksoverlevering in Midden-Amerika, in India en in Duitsland bestaat. Hij vindt de sporen ervan in bijna heel Europa; hij vindt haar onder de Maori-strijders, in Brits-Guyana, en in Azië. Bij het bespreken van Tylers Researches into the Early History of Mankind, een boek waarin een groot aantal van zulke overleveringen is bijeengebracht, merkt de grote filoloog terecht het volgende op:

Wanneer ze alleen voorkwamen in Indiase en Germaanse verhalen, zouden we ze als een oud Indo-Europees eigendom kunnen beschouwen, maar wanneer we ze ook in Midden-Amerika aantreffen, dan blijft er niets anders over dan óf een later contact tussen Europese kolonisten en inheemse Amerikaanse sprookjesvertellers aan te nemen . . . óf om te onderzoeken of er niet een begrijpelijk en werkelijk menselijk element is in deze veronderstelde sympathie tussen het leven van bloemen en dat van de mens.88

De huidige generatie mensen die in niets geloven wat buiten het oppervlakkige bewijs van hun zintuigen valt, zal ongetwijfeld het hele denkbeeld verwerpen dat er zo’n sympathisch vermogen in planten, dieren en zelfs stenen bestaat. De sluier die hun innerlijke gezicht bedekt, laat hen slechts zien wat ze redelijkerwijs niet kunnen ontkennen. De schrijver van de Asclepian Dialogue geeft ons een reden daarvoor, die in de huidige tijd misschien geldt en deze epidemie van ongeloof kan verklaren. In onze eeuw, evenals toen, ‘is er een betreurenswaardige vermindering van goddelijkheid in de mens, want niets de hemel of hemelse aangelegenheden waardig wordt vernomen of geloofd, en alle goddelijke stemmen zijn verstomd in een noodzakelijk stilzwijgen’.89 Of zoals keizer Julianus zegt, ‘de kleine ziel van de scepticus is inderdaad scherpzinnig, maar ze ziet niets met een gezonde en verstandige blik’.

We bevinden ons op het laagste punt van een cyclus en kennelijk in een overgangstoestand. Plato verdeelt de intellectuele vooruitgang van het heelal tijdens elke cyclus in vruchtbare en onvruchtbare perioden. In de ondermaanse gebieden blijven de sferen van de verschillende elementen eeuwig in volkomen harmonie met de goddelijke natuur, zegt hij; ‘maar hun delen zijn’, omdat ze te dicht bij de aarde zijn en door hun vermenging met het aardse (wat stof is, en dus het rijk van het kwade) ‘soms in overeenstemming en soms in strijd met de (goddelijke) natuur’. Wanneer deze circulaties – die Éliphas Lévi ‘stromen van het astrale licht’ noemt – in de universele ether die ieder element in zich bevat, in harmonie met de goddelijke geest plaatsvinden, geniet onze aarde en alles wat daartoe behoort, een vruchtbare periode. De occulte vermogens van planten, dieren en mineralen sympathiseren magisch met de ‘hogere entiteiten’, en de goddelijke ziel van de mens staat in volmaakte verstandhouding met deze ‘lagere’ entiteiten. Maar tijdens de onvruchtbare perioden verliezen laatstgenoemde hun magische sympathie, en wordt het spirituele gezichtsvermogen van de meerderheid van de mensheid zo verduisterd dat deze ieder begrip van de hogere krachten van haar eigen goddelijke geest verliest. We zijn nu in een onvruchtbare periode: de 18de eeuw, waarin de kwaadaardige koorts van de scepsis zo onstuitbaar uitbrak, heeft het ongeloof als een erfelijke ziekte op de 19de eeuw overgebracht. Het goddelijke intellect is in de mens versluierd, alleen zijn dierlijke hersenen filosoferen.

Vroeger was de magie een universele wetenschap, en geheel in handen van de priestergeleerde. Hoewel haar kern zorgvuldig bewaard bleef in de heiligdommen, verlichtten haar stralen de hele mensheid. Hoe kunnen we anders de bijzondere overeenkomst verklaren van ‘bijgeloof’, gewoonten, overleveringen en zelfs gezegden, die zich herhalen in volksspreekwoorden, op zo uiteenlopende plaatsen van de ene pool tot de andere dat we onder de Tartaren en de Lappen precies dezelfde denkbeelden vinden als onder de volkeren van Zuid-Europa, de bewoners van de Russische steppen, en de oorspronkelijke bewoners van Noord- en Zuid-Amerika. Tyler wijst bijvoorbeeld erop dat een van de oude pythagorische voorschriften – ‘men moet het vuur niet opporren met een zwaard’ – algemeen voorkomt bij een aantal volkeren die geen enkele betrekking met elkaar hebben. Hij citeert De Plano Carpini, die deze overlevering al in 1246 bij de Tartaren aantrof. Een Tartaar zal voor geen geld ter wereld erin toestemmen een mes in het vuur te steken, of het met een scherp of puntig voorwerp aan te raken, uit angst om ‘het hoofd van het vuur’ af te snijden. De bewoners van Kamtsjatka in Noordoost-Azië beschouwen het als een grote zonde om dat te doen. De Sioux-indianen van Noord-Amerika durven het vuur niet met een naald, een mes of enig scherp voorwerp aan te raken. De Kalmukken hebben dezelfde angst, en een Abyssiniër zou liever zijn blote armen tot aan zijn ellebogen in gloeiende kolen steken dan een mes of bijl te gebruiken. Al deze feiten noemt Tyler ook ‘slechts merkwaardige toevalligheden’. Max Müller denkt echter dat ze veel van hun kracht verliezen door het feit dat de pythagorische leer eraan ten grondslag ligt.90

Elke uitspraak van Pythagoras heeft, zoals de meeste oude spreuken, een dubbele betekenis; naast een occulte fysieke betekenis die letterlijk in de woorden was uitgedrukt, hield ze een ethisch voorschrift in dat door Iamblichus in zijn Leven van Pythagoras wordt verklaard. Dit: ‘Men moet het vuur niet opporren met een zwaard’ is het negende symbool in de Protreptica van deze neoplatonist. ‘Dit symbool maant aan tot voorzichtigheid’, zegt hij. Het wijst erop

dat men niet met scherpe woorden moet optreden tegen iemand die vol vuur en boosheid is – niet met hem moet twisten. Want vaak zult u door onbeschaafde taal een onwetende schokken en verontrusten, en u zult zelf eronder lijden. . . . Ook Heraclitus bevestigt de waarheid van dit symbool. Hij zegt namelijk: ‘Het is moeilijk te strijden met boosheid; immers wat noodzakelijk moet worden gedaan, bevrijdt de ziel.’ En dit is naar waarheid gezegd. Want velen hebben, door aan boosheid toe te geven, de toestand van hun ziel veranderd, en hebben de dood verkozen boven het leven. Maar door de tong te beheersen en kalm te blijven, wordt uit strijd vriendschap geboren, wanneer het vuur van de boosheid is uitgedoofd en u zelf ervan blijk geeft verstandig te zijn.91

We hebben soms getwijfeld aan de onpartijdigheid van ons eigen oordeel, en aan ons vermogen om met eerbied kritiek te leveren op het werk van zulke reuzen als sommige van onze moderne filosofen – Tyndall, Huxley, Spencer, Carpenter en enkele anderen. Met onze enorme liefde voor de ‘Ouden’ – de oorspronkelijke wijzen – waren we steeds bang de grenzen van de rechtvaardigheid te overschrijden, en aan hen die het verdienen te onthouden wat hun toekomt. Langzamerhand verminderde deze natuurlijke angst doordat we onverwachts versterking kregen. We ontdekten dat we slechts de zwakke echo waren van de publieke opinie, die, hoewel onderdrukt, soms steun vond in knap geschreven artikelen, die overal in de tijdschriften van het land verschijnen. Zo’n artikel kan men vinden in The National Quarterly Review van december 1875, getiteld ‘Our sensational present-day philosophers’. Het is een heel knap artikel, dat onverschrokken de aanspraken bespreekt van verschillende van onze wetenschappers op nieuwe ontdekkingen met betrekking tot de aard van de stof, van de menselijke ziel, het bewustzijn, het heelal, hoe het heelal ontstond, enz. ‘De godsdienstige wereld is nogal geschrokken’, zegt de schrijver, ‘en behoorlijk opgewonden over uitspraken van mensen zoals Spencer, Tyndall, Huxley, Proctor en enkele anderen van dezelfde school.’ Hoewel de schrijver opgewekt erkent hoeveel de wetenschap aan elk van deze heren verschuldigd is, ontkent hij toch ‘zeer nadrukkelijk’ dat ze ook maar één ontdekking hebben gedaan. Er is niets nieuws in de beschouwingen zelfs van de meest gevorderde daarvan, niets dat niet duizenden jaren geleden in een of andere vorm al bekend was en onderwezen werd. Hij zegt niet dat deze wetenschappers

hun theorieën als hun ontdekkingen naar voren brengen, maar ze laten het er stilzwijgend in besloten liggen, en de kranten doen de rest. . . . Het grote publiek dat noch tijd, noch lust heeft om de feiten te onderzoeken, neemt het geloof van de kranten over . . . en is nieuwsgierig, wat er nog meer zal volgen! . . . De zogenaamde uitvinders van zulke opzienbarende theorieën worden in de kranten aangevallen. Soms verdedigen de verfoeide wetenschappers zichzelf, maar we kunnen ons geen enkel voorbeeld herinneren, waarin ze ronduit zeiden: ‘Heren, wees niet boos op ons; we knappen slechts verhalen op die bijna even oud zijn als de bergen.’ Dit zou eenvoudig de waarheid zijn geweest; maar zelfs wetenschappers of filosofen zijn niet altijd bestand tegen de verleiding om elke gedachte aan te moedigen die hun naar hun mening kan verzekeren van een plaatsje onder de onsterfelijken.92

Huxley, Tyndall en zelfs Spencer zijn de laatste tijd de grote orakels, de ‘onfeilbare pausen’, geworden op het gebied van de dogma’s van protoplasma, moleculen, oorspronkelijke vormen en atomen. Ze hebben voor hun grote ontdekkingen meer lauweren en zegepalmen geoogst dan Lucretius, Cicero, Plutarchus en Seneca haren op hun hoofd hadden. Niettemin wemelen de werken van laatstgenoemden van denkbeelden over protoplasma, oorspronkelijke vormen, enz., om niet te spreken van de atomen, op basis waarvan Democritus bekendstond als de atomistische filosoof. In hetzelfde nummer van de Review (blz. 93-4) vinden we deze opzienbarende aanklacht:

Wie, onder de naïeven, heeft zich niet verbaasd over de wonderbaarlijke resultaten die, zelfs in het afgelopen jaar, werden verkregen met zuurstof? Wat een opwinding hebben Tyndall en Huxley teweeggebracht door op hun ingenieuze, orakelachtige manier precies dezelfde leringen te verkondigen die we zojuist uit Liebig hebben geciteerd. Toch vertaalde prof. Lyon Playfair de meest ‘geavanceerde’ werken van baron Liebig al in 1840 in het Engels.

Een andere uitspraak die onlangs een groot aantal naïeve en vrome mensen deed opschrikken, is, dat elke gedachte die we tot uitdrukking brengen of proberen te brengen, een bepaalde verbazingwekkende verandering in de hersensubstantie teweegbrengt. Maar voor deze en nog veel meer soortgelijke uitspraken hoefden onze filosofen slechts de werken van baron Liebig op te slaan. Die wetenschapper verklaart bijvoorbeeld: ‘In de fysiologie zijn voldoende doorslaggevende redenen voor de mening dat elke gedachte, elke gewaarwording vergezeld gaat van een verandering in de samenstelling van de hersensubstantie, en dat elke beweging, elke manifestatie van kracht het gevolg is van een transformatie van de structuur of van de substantie ervan.’93

Zo kunnen we overal in de opzienbarende lezingen van Tyndall bijna op elke bladzijde Liebigs beschouwingen in hun geheel terugvinden, nu en dan afgewisseld met de nog oudere opvattingen van Democritus en andere heidense filosofen. Een mengelmoes van oude hypothesen die door de grote autoriteit van deze tijd zijn verheven tot quasi-bewezen formules, en worden opgediend op die pathetische, schilderachtige, aangenaam meeslepende en welsprekende manier die hem zo eigen is.

Verder toont dezelfde recensent ons in de werken van dr. Joseph Priestley, schrijver van Disquisitions on Matter and Spirit, en zelfs in Herders Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, veel soortgelijke denkbeelden en al het materiaal dat nodig is om de grote ontdekkingen van Tyndall en Huxley te bewijzen.

‘Priestley’, voegt de schrijver eraan toe ‘werd niet door de regering lastiggevallen, eenvoudig omdat hij niet de ambitie had om naam te willen maken door zijn atheïstische opvattingen van de daken te verkondigen. Deze filosoof . . . was de schrijver van 70 tot 80 boekdelen, en de ontdekker van zuurstof.’ In deze werken verkondigt ‘hij precies dezelfde denkbeelden die als uitspraken van onze tegenwoordige filosofen zo ‘verbazingwekkend’, ‘stoutmoedig’, enz., zijn genoemd’.

‘Onze lezers’, vervolgt hij, ‘herinneren zich wat een opwinding er ontstond door de uitspraken van sommige van onze tegenwoordige filosofen over de oorsprong en de aard van denkbeelden, maar die uitspraken bevatten evenmin iets nieuws als andere die eraan voorafgingen of erna kwamen.’ ‘Een denkbeeld’, zegt Plutarchus, ‘is een onlichamelijk wezen, dat niet op zichzelf bestaat, maar dat gestalte en vorm geeft aan vormloze stof, en de oorzaak van haar manifestatie wordt.’94

Geen enkele hedendaagse atheïst, ook Huxley niet, kan Epicurus in materialisme overtreffen; hij kan hem slechts na-apen. En wat is zijn ‘protoplasma’ anders dan een omgewerkte vorm van de speculaties van de hindoe-svabhavika’s of pantheïsten, die beweren dat alle dingen, zowel goden als mensen en dieren, uit svabhava of hun eigen natuur worden geboren?95 Wat Epicurus betreft, Lucretius laat hem het volgende zeggen:

De op die manier voortgebrachte ziel moet stoffelijk zijn, omdat we zien dat ze uit een stoffelijke bron ontstaat, omdat ze bestaat en alleen bestaat in een stoffelijk stelsel, gevoed wordt door stoffelijk voedsel, groeit met de groei van het lichaam, volwassen wordt met het volwassen worden van het lichaam, achteruitgaat met het verval ervan; en ze moet dus, of ze nu tot een mens of tot een dier behoort, met de dood daarvan sterven.

We willen de lezer evenwel eraan herinneren dat Epicurus hier spreekt over de astrale ziel, niet over de goddelijke geest. Toch is, wanneer we het bovenstaande goed begrijpen, Huxley’s ‘schapenprotoplasma’ van heel oude oorsprong, en kan het Athene opgeven als zijn geboorteplaats, en de hersenen van de oude Epicurus als zijn wieg.

De schrijver, die bang is om verkeerd te worden begrepen of schuldig te worden bevonden aan het minachten van het werk van een van onze wetenschappers, besluit zijn artikel met de opmerking:

We willen slechts aantonen dat tenminste dat deel van het publiek dat zichzelf als intelligent en verlicht beschouwt, zijn geheugen zou moeten oefenenen, en zich de ‘gevorderde’ denkers van het verleden veel beter zou moeten herinneren dan het geval is. Vooral zij zouden dat moeten doen die op zich nemen, vanaf hetzij de lessenaar of het spreekgestoelte of de kansel, allen te onderwijzen die door hen onderricht willen worden. Dan zou er veel minder ongegronde angst, veel minder kwakzalverij, en bovenal minder plagiaat zijn dan nu.96

Terecht zegt Cudworth dat de grootste onwetendheid waarvan onze moderne wijsneuzen de Ouden beschuldigen hun geloof in de onsterfelijkheid van de ziel betreft. Evenals de oude sceptici in Griekenland zijn onze wetenschappers – om een uitdrukking van dezelfde dr. Cudworth te gebruiken – bang dat wanneer ze toegeven dat er geesten en geestverschijningen bestaan, ze ook het bestaan van God moeten toegeven; en voor hen is geen enkele veronderstelling te absurd, voegt hij eraan toe, als daardoor het bestaan van God kan worden uitgesloten.97 De meerderheid van de materialisten uit de oudheid, hoe sceptisch ze ons ook toeschijnen, dacht er anders over; Epicurus, die de onsterfelijkheid van de ziel verwierp, geloofde toch in een God, en Democritus gaf de werkelijkheid van geestverschijningen volkomen toe. Bijna alle wijzen uit de oudheid geloofden in een voorbestaan en in de goddelijke krachten van de menselijke geest. De magie van Babylonië en Perzië baseerde daarop de leer van hun machagistia. De Chaldeeuwse orakels, waarover door Pletho en Psellus zoveel is geschreven, verklaarden en verduidelijkten voortdurend hun getuigenis.98 Zarathoestra, Pythagoras, Epicharmus, Empedocles, Cebes, Euripides, Plato, Euclides, Philo, Boëthius, Vergilius, Marcus Cicero, Plotinus, Iamblichus, Proclus, Psellus, Synesius, Origenes, en ten slotte Aristoteles zelf, ontkennen onze onsterfelijkheid in het geheel niet, maar ondersteunen haar met klem. Evenals Cardanus en Pompanatius, ‘die geen vrienden waren van de onsterfelijkheid van de ziel’, zoals Henry More zich uitdrukt, ‘komt Aristoteles uitdrukkelijk tot de conclusie dat de verstandelijke ziel een ander wezen is dan de wereldziel, maar wel van dezelfde essentie’, en dat ‘ze reeds bestaat voordat ze in het lichaam komt’.99

Het is al jaren geleden dat graaf Joseph De Maistre een zin opschreef die, indien ze al van toepassing was op de tijd van Voltaire waarin hij leefde, met nog meer recht van toepassing is op onze tijd van absolute scepsis. Deze eminente man schrijft: ‘Ik heb duizenden goede grappen gehoord en gelezen over de onwetendheid van de Ouden, die steeds overal geesten zagen; het lijkt me dat we veel dommer zijn dan onze voorouders door ze nu nooit ergens te zien.’100

 

Noten

  1. An Antidote against Atheism, 1653, 1:4.
  2. Henry More, The Immortality of the Soule, 1659, boek 3, hfst. 19, blz. 548.
  3. Glanvill, Sadducismus triumphatus, blz. 48 (brief van More aan Glanvill, 25 mei 1678).
  4. The History of Magic, deel 2, blz. 272.
  5. Apologie pour tous les grands personnages qui ont été faussement soupçonnés de magie, Den Haag, 1679.
  6. Über die Sympathie, etc., Berlijn, 1817.
  7. Nova medicina spirituum, 1673.
  8. The History of Magic, deel 2, blz. 271.
  9. Het zou een nutteloos en te tijdrovend werk zijn om hier in te gaan op de verdediging van Keplers theorie over het verband tussen de vijf regelmatige stereometrische figuren en de grootte van de banen van de belangrijkste vijf planeten, dat door prof. Draper in zijn Conflict, etc., nogal wordt bespot. Talrijk zijn de theorieën van de Ouden die door moderne ontdekkingen zijn gewroken. Voor de overige moeten we de tijd afwachten.
  10. Magia naturalis, Leiden, 1569, boek 1, hfst. 5, 8, 10, 14.
  11. Onder andere, Magnes, sive de arte magnetici, Keulen, 1643.
  12. Kircher, Magnes, etc., boek 3, blz. 643.
  13. New Historical Relation of the Kingdom of Siam, door De la Loubère, ambassadeur van Frankrijk in Siam in de jaren 1687-88; Londen, 1693, deel 2, blz. 35.
  14. H.W. Longfellow, A Psalm of Life, 1775-76.
  15. J.B. van Helmont, Ortus medicinae, 1652, blz. 610ev.
  16. De la Loubère, Kingdom of Siam, deel 3, blz. 115.
  17. Op.cit., deel 3, blz. 119-20.
  18. Kingdom of Siam, deel 2, blz. 63.
  19. Kircher, Magnes, etc., Keulen, 1643.
  20. De medicina magnetica, Frankfurt, 1679, voorwoord.
  21. 1 Samuel 16:23.
  22. Aforisme 22.
  23. Aforisme 69.
  24. Aforisme 70.
  25. Mattheus 9:20.
  26. The Philosophy of Magic, Londen, 1846, deel 2, blz. 87.
  27. 1 Koningen 1:1-4, 15.
  28. Lucas 6:44.
  29. Josephus, De oude geschiedenis van de Joden, boek 8, hfst. 2, §5.
  30. The Diakka and their Earthly Victims; being an explanation of much that is false and repulsive in spiritualism, New York, 1873, blz. 10-11. Zie het hoofdstuk over de menselijke geesten die de bewoners van de achtste sfeer worden, van wie het einde gewoonlijk bestaat in de vernietiging van de persoonlijke individualiteit.
  31. Porphyrius, De abstinentia, 2:41-2.
  32. On the Mysteries of the Egyptians, etc., 3:5ev. (Eng. vert. Thomas Taylor).
  33. Blz. 44-5.
  34. Epes Sargent, Proof Palpable of Immortality, blz. 45.
  35. Zie Mattheus 24:26.
  36. Zie Wallace, Miracles and Modern Spiritualism, en W. Howitt, History of the Supernatural, deel 2.
  37. Zie Wallace’s lezing voor de Dialectical Society in 1871: ‘Answer to Hume, etc.’, Op.cit., blz. 19.
  38. Nath. Bailey, Φιλόλογος, ed. 1731.
  39. Job 38:1, 2, 4, 11.
  40. Vgl. The Land of Charity, blz. 161.
  41. Zie onder het trefwoord ‘aethrobatie’ (blz. 23ev).
  42. Psalmen 105:23, 27. ‘Het land van Cham’ of חם; Sahidisch κημε; Koptisch χημι waarvan de termen alchemie en chemie afkomstig zijn.
  43. A. Kircher, Oedipus aegyptiacus, deel 3, Theatrum hieroglyphicum, blz. 544.
  44. Beschrijving van Griekenland, ‘Attica’, 26:7.
  45. Ethica, Over het zwijgen van de orakels, §2.
  46. De civitate Dei, 21:6.
  47. Boek 1, Class 3, laatste hfst.
  48. Vgl. Thomas Taylor, Description of Greece by Pausanias, Londen, 1824, deel 3, blz. 217-19.
  49. De lucernis antiquorum.
  50. De bijzonderheden van dit verhaal kan men vinden in het werk van Erasmus Franciscus, die Pflaumerus, Pancirollus en vele anderen citeert.
  51. ‘℞ 4 ons Sulphur. Alum; sublimeer deze tot 2 ons bloem, en voeg daar 1 ons kristalzuivere Venetiaanse borax (in poedervorm) aan toe; giet hierop sterk gezuiverde spiritus, en laat het oplossen; distilleer het dan en giet er nog meer over heen; herhaal dit totdat de zwavel op een hete koperen plaat als was smelt zonder enige rook: dit is voor het pabulum (voedsel); maar de pit moet op de volgende manier worden gemaakt: voeg de draden of garens van de lapis asbestos bij elkaar tot de dikte van uw middelvinger en de lengte van uw pink is bereikt, leg ze dan in een Venetiaans glas, en bedek ze met de bovengenoemde gezuiverde zwavel of voedsel, zet het glas 24 uur in zand dat zo heet is dat de zwavel al die tijd kan borrelen. De aldus gesmeerde en geoliede pit moet in een glas in de vorm van een kammosselschelp worden gezet, zodanig dat een gedeelte ervan boven de massa geprepareerde zwavel komt te liggen; zet dan dit glas op heet zand en laat de zwavel smelten, zodat hij zich aan de pit kan vasthechten, en wanneer hij wordt aangestoken, zal hij met een eeuwigdurende vlam branden, en kunt u de lamp overal neerzetten waar u maar wilt.’
    Het andere recept luidt als volgt:
    ‘℞ Salis tosti, 1 pond; giet daar sterke wijnazijn overheen en distilleer dit tot het de vastheid krijgt van olie; doe er dan verse azijn op, en laat het inwerken en distilleer het als te voren. Herhaal dit vier keer achtereen, doe dan in deze azijn 1 pond vitr. antimonii subtilis laevigat; plaats het in een gesloten pan gedurende zes uur op de hete as om er een aftreksel van te krijgen; giet de vloeistof af, doe er nieuwe op, en laat die weer aftrekken; herhaal dit zo vaak tot alle roodheid is verdwenen. Laat uw extract stollen tot de vastheid van olie is verkregen, en distilleer het in Balneo Mariae [bain Marie]. Neem dan het antimonium, waaruit het aftreksel was getrokken, stamp het tot zeer fijn poeder en doe het in een glazen distilleerkolf; giet daarop de gedistilleerde olie, maak er een aftreksel van en herhaal dit zeven keer, totdat het poeder alle olie heeft geabsorbeerd en geheel droog is. Laat dit weer aftrekken met spiritus, totdat alle essentie eruit is getrokken; doe deze in een Venetiaanse distilleerkolf, met vijfvoudig papier goed afgesloten, en distilleer het zodat de geest eruit trekt, en er op de bodem een onverteerbare olie achterblijft die moet worden gebruikt met een pit, op dezelfde manier als we hierboven hebben beschreven bij zwavel.’
    ‘Dit zijn de eeuwige lichten van Trithemius’, zegt Libavius, zijn commentator, ‘die, hoewel ze niet dezelfde bestendigheid als nafta heeft, toch als illustratie van elkaar kunnen dienen. Nafta is niet zo bestendig dat ze niet opbrandt, want ze verdampt en ontvlamt, maar wanneer ze wordt vastgelegd door er het sap van de Lapis asbestinos aan toe te voegen, kan ze tot eeuwigdurende brandstof dienen’, zegt deze geleerde.
    We kunnen hieraan nog toevoegen dat wijzelf getuige waren van het maken van zo’n lamp, en men zegt ons dat ze sinds 2 mei 1871, toen ze de eerste keer werd aangestoken, nog niet is uitgegaan. Omdat wij de persoon die dit experiment uitvoert kennen als iemand die niet tot bedriegen in staat is, en omdat hijzelf een hartstochtelijke onderzoeker is van hermetische geheimen, hebben we geen reden om zijn bewering in twijfel te trekken.
  52. Commentaar op Augustinus’ De civitate Dei (De stad van God), boek 22.
  53. Schrijver van De rebus Cypriis, 1566.
  54. Funerali antichi (Boek over de oude begrafenissen), Venetië, 1591.
  55. Naturalis historia, 19:4.
  56. Grof-garen-steen.
  57. Commentaar op het 77ste Epigram van het 9de Boek van Martialus.
  58. Ethica, Over het zwijgen van de orakels, §§2, 43.
  59. Enquiries into Vulgar Errors, Londen, 1646, blz. 124.
  60. London Dialectical Society’s Report on Spiritualism, blz. 229.
  61. Op.cit., blz. 230.
  62. Op.cit., blz. 265.
  63. Op.cit., blz. 266-7.
  64. Draper, The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 120-1.
  65. Milton, Paradise Lost, boek 2.
  66. Parijs, 1833, plaat 58.
  67. Ennemoser, The History of Magic, deel 2, blz. 51; en Schweigger, Introduction to Mythology through Natural History, Halle, 1836, blz. 132, 228.
  68. The History of Magic, deel 2, blz. 23.
  69. B. Jowett, ma, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, blz. 508.
  70. The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 240.
  71. Plutarchus, Levens, Numa, §11.
  72. mige kabbalistische geleerden beweren dat de Griekse oorspronkelijke pythagorische uitspraken van Sextus, die nu verloren zouden zijn, toen nog in een klooster in Florence bestonden, en dat Galileï met die geschriften bekend was. Ze voegen bovendien eraan toe dat een verhandeling over astronomie, een manuscript van Archytas, een rechtstreekse leerling van Pythagoras, waarin alle belangrijkste leringen van hun school waren opgetekend, in het bezit was van Galileï. Had de een of andere Rufinus ze in handen gekregen, dan zou hij ze zeker hebben verdraaid, zoals de presbyter Rufinus de bovenvermelde uitspraken van Sextus verminkte door er een valse versie van te maken, waarvan hij het auteurschap aan een zekere bisschop Sextus probeerde toe te schrijven. Zie Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert. T. Taylor, Londen, 1818, inleiding, blz. xvii.
  73. Jowett, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, inleiding tot de Timaeus, blz. 508.
  74. The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 14.
  75. Naturalis historia, 37:16.
  76. The History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 11, blz. 311.
  77. Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 88.
  78. W.R. Grove, The Correlation of Physical Forces, Londen, 1843, voorwoord.
  79. Jowett, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, Introductie tot de Timaeus, §8.
  80. Van Godfrey Higgins tot Max Müller heeft iedere archeoloog en filoloog, die oprecht en ernstig de oude religies heeft bestudeerd, ingezien dat indien ze letterlijk worden opgevat, deze hen slechts op een dwaalspoor konden brengen. Al of niet bewust misvormde dr. Lardner de oude leringen en stelde ze op de ergste manier verkeerd voor. De pravritti of het bestaan van de natuur wanneer ze leeft en actief is, en de nivritti of rust, de toestand van niet-leven – dit is de boeddhistische esoterische leer. Het ‘zuivere niets’ of niet-bestaan zou in esoterische zin vertaald betekenen: de ‘zuivere geest’, het naamloze, of iets dat ons verstand niet kan begrijpen, dus niets. Maar daarover zullen we later spreken.
  81. Introduction to Mythology through Natural History, blz. 132, 228.
  82. M. Ficino, Procli de anima ac daemone, de sacrificio et magia, Venetië, 1497.
  83. Dit is precies het tegenovergestelde van de moderne evolutietheorie.
  84. M. Ficino, Op.cit. Vgl. T. Taylor, The Works of Plato, Londen, 1804, deel 1, 63-65, noot.
  85. R.A. Proctor, The Borderland of Science, etc., Londen, 1873, blz. 436-7.
  86. E. Hardinge-Britten, Modern American Spiritualism, New York, 1870, blz. 119.
  87. De volledige en juiste naam van dit geleerde genootschap is: ‘The American Association for the Advancement of Science’. Kortheidshalve wordt het echter vaak ‘The American Scientific Association’ genoemd.
  88. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 274.
  89. L. Ménard, Hermès Trismégiste, blz. 139; T. Taylor, Select Works of Plotinus, Londen, 1817, blz. 553ev.
  90. Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 2, blz. 276.
  91. Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert. Thomas Taylor, Londen, 1818, blz. 338.
  92. The National Quarterly Review, dec. 1875, blz. 78-9.
  93. New Materialism (Liebig), gecit. in National Quarterly Review, dec. 1875, blz. 93.
  94. Ethica, Over meningen van filosofen, boek 1, hfst. 10.
  95. Burnouf, Introduction à l’histoire du bouddhisme indien, blz. 118.
  96. The National Quarterly Review, dec. 1875, blz. 96.
  97. The True Intellectual System, etc., deel 2, blz. 114.
  98. Vgl. de appendix van Gallaeus, Sibyllina oracula, Amsterdam, 1869; zie onder ‘Oracula magica Zoroastris cum scholiis Plethonis et Pselli’.
  99. Aristoteles, De anima, boek 1, hfst. 3.
  100. De Maistre, Soirées de St. Pétersbourg, ed. 1822, deel 1, blz. 364.

 


Isis ontsluierd, 1:281-335

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag