Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

14. Egyptische wijsheid


De geschiedenis van onze stad Saïs is gedurende een periode van 8000 jaar in onze heilige geschriften opgetekend.
     – Plato, Timaeus, 23e

De Egyptenaren beweren dat er vanaf de regering van Heracles tot die van Amasis 17.000 jaar zijn verlopen.
     – Herodotus, Historïen, boek 2, §43

Kan de theoloog om de onsterfelijkheid van de ziel te verklaren geen licht ontlenen aan het zuivere, oorspronkelijke geloof dat uit de Egyptische hiërogliefen schijnt? Zal de historicus te trots zijn om de vroegere oorsprong van alle kunsten en wetenschappen in Egypte op te merken, duizend jaar voor de Pelasgen de eilanden en kapen van de archipel met hun forten en tempels bezaaiden?
     – Gliddon, Ancient Egypt, blz. 31

Hoe kwam Egypte aan zijn kennis? Wanneer brak de dageraad van die beschaving aan, waarvan de wonderbaarlijke volmaaktheid ons door de stukjes en fragmenten die de archeologen ons verschaffen, wordt aangeduid? Helaas! de lippen van Memnon zwijgen, en verkondigen niet langer orakels; de Sfinx is in haar zwijgzaamheid een groter mysterie geworden dan het aan Oedipus voorgelegde raadsel.

Wat Egypte anderen onderwees, verkreeg het zeker niet door de internationale uitwisseling van denkbeelden en ontdekkingen met zijn Semitische buurlanden, en ook werd het niet door hen aangespoord. ‘Hoe meer we over de Egyptenaren te weten komen’, merkt de schrijver van een onlangs verschenen artikel op, ‘des te verbazingwekkender schijnen ze ons toe!’1 Van wie konden ze hun wonderbaarlijke vaardigheden hebben geleerd, waarvan het geheim met hen is gestorven? Egypte zond geen vertegenwoordigers over de hele wereld uit om te leren wat anderen wisten, maar de wijzen van naburige volkeren begaven zich daarheen om kennis te verkrijgen. Zich trots terugtrekkend binnen haar betoverde domein, schiep de schone koningin van de woestijn wonderen als door het zwaaien met een toverstaf. ‘Niets’, zegt dezelfde schrijver, die we elders hebben geciteerd, ‘bewijst dat beschaving en kennis daar opkomen en vooruitgaan, zoals bij andere volkeren het geval is, maar alles schijnt in dezelfde volmaaktheid tot in de oudste tijden te kunnen worden teruggevonden. Dat geen volk zoveel wist als zij is een door de geschiedenis bewezen feit.’

Kunnen we als reden daarvoor niet erop wijzen dat tot voor kort over het oude India niets bekend was? Dat deze twee volkeren, India en Egypte, verwant waren? Dat ze de oudste waren in de groep van volkeren, en dat de oosterse Ethiopiërs – de machtige bouwers – als een volwassen geworden volk uit India waren gekomen, hun beschaving met zich meebrachten, en het misschien onbewoonde Egyptische grondgebied koloniseerden? Maar we stellen een meer volledige behandeling van dit onderwerp uit tot ons tweede deel.2

Eusèbe Salverte zegt:

De techniek werd door de Ouden tot een punt van volmaking gebracht dat in onze huidige tijd nooit is bereikt. We zouden willen vragen of hun uitvindingen in onze eeuw zijn overtroffen? Beslist niet; en worden we op de huidige dag, met alle middelen waarover de technici door de vooruitgang van de wetenschap en de nieuwe ontdekkingen beschikken, niet met talrijke moeilijkheden geconfronteerd als we proberen een van die uit één steen bestaande zuilen rechtop te zetten die de Egyptenaren 40 eeuwen geleden in zo grote aantallen voor hun gewijde gebouwen hebben opgericht?3

Zover we maar in de geschiedenis kunnen terugzien, teruggaand tot aan de regering van Menes, de vroegste koning over wie we iets weten, vinden we bewijzen dat de Egyptenaren veel beter bekend waren met de hydrostatica en waterbouwkunde dan wijzelf. Het reusachtige werk van het verleggen van de loop van de Nijl – of beter gezegd van zijn drie belangrijkste armen – en het leiden daarvan naar Memphis werd tot stand gebracht tijdens de regering van die vorst die ons even veraf schijnt in de afgrond van de tijd als een ver glinsterende ster aan de hemelkoepel. Wilkinson zegt: ‘Menes berekende nauwkeurig de kracht waaraan hij weerstand moest bieden, en bouwde een dijk waarvan de hoge wallen en enorme oevers het water oostwaarts deden keren, en sinds die tijd stroomt de rivier in zijn nieuwe bedding.’ Herodotus heeft ons een dichterlijke, maar toch nauwkeurige, beschrijving nagelaten van het meer Moeris, dat zo werd genoemd naar de farao die dit kunstmatige waterbekken liet aanleggen.4

De historicus schreef dat dit meer 720 kilometer in omtrek was, en 100 meter diep. Het werd via kunstmatige kanalen door de Nijl gevoed, en was erop berekend een deel van het jaarlijkse wateroverschot te bewaren om het land vele kilometers in de omtrek te besproeien. Zijn talrijke sluizen, sluisdeuren, dammen en praktische machines waren met de grootste deskundigheid gebouwd. De Romeinen verkregen in een veel later tijdperk hun denkbeelden over waterbouwkundige werken van de Egyptenaren, maar onze jongste vooruitgang in de wetenschap van de waterbouwkunde heeft bewezen dat ze in sommige takken van die wetenschap ernstig tekortschoten. Zo schijnen ze bijvoorbeeld, wanneer ze al bekend waren met wat men in de waterbouwkunde de grote wet noemt, minder bekend te zijn geweest met wat onze hedendaagse ingenieurs kennen als waterdichte verbindingen. Hun onkunde wordt voldoende bewezen door het feit dat ze het water geleidden door grote aquaducten boven de grond in plaats van dit met minder kosten door ijzeren pijpen ondergronds te doen. Maar de Egyptenaren pasten bij hun kanalen en kunstmatige waterwerken kennelijk een veel betere methode toe. Niettemin lachten de hedendaagse ingenieurs die door De Lesseps voor het Suezkanaal in dienst waren genomen, en die van de oude Romeinen alles hadden geleerd wat hun kunst hun kon leren, die op hun beurt hun kennis uit Egypte hadden verkregen, om de suggestie een oplossing voor enkele onvolmaaktheden in hun werk te zoeken door de inhoud van de verschillende Egyptische musea te bestuderen. Toch slaagden de ingenieurs erin de oevers van die ‘lange, lelijke sloot’, zoals prof. Carpenter het Suezkanaal noemt, sterk genoeg te maken zodat het een bevaarbare waterweg werd in plaats van een modderval voor schepen zoals het eerst was.

De afzetting van slib van de Nijl heeft de afgelopen 30 eeuwen het terrein van de Delta volkomen gewijzigd, zodat het voortdurend aangroeit in de richting van de zee, en het grondgebied van de Khedive vergroot. In de oudheid werd de voornaamste mond van de rivier de Pelusische genoemd, en het door een van de koningen aangelegde kanaal – het kanaal van Necho5 – leidde van Suez naar deze tak. Na de nederlaag van Antonius en Cleopatra in Actium werd voorgesteld dat een deel van de vloot zich door dit kanaal naar de Rode Zee zou begeven, waaruit de diepte van het water blijkt die deze oude ingenieurs hadden weten te bereiken. Kolonisten in Colorado en Arizona hebben de laatste tijd grote stukken dor land door middel van een irrigatiestelsel in cultuur gebracht, en ontvingen van de kranten veel lof voor hun vindingrijkheid. Maar over een afstand van 800 kilometer boven Caïro strekt zich een strook land uit dat van de woestijn is teruggewonnen, en volgens prof. Carpenter ‘tot het vruchtbaarste land op aarde’ is gemaakt. Hij zegt: ‘duizenden jaren hebben deze zijkanalen vers water uit de Nijl aangevoerd om het land van deze lange, smalle strook, en ook dat van de Delta, vruchtbaar te maken’. Hij beschrijft het ‘netwerk van kanalen door de Delta, dat uit een vroeg tijdperk van de Egyptische koningen dateert’.

De Franse provincie Artois heeft haar naam gegeven aan de Artesische put, alsof die vorm van techniek in dat district voor het eerst was toegepast, maar wanneer we de Chinese geschriften raadplegen, zien we dat zulke putten eeuwen vóór de christelijke jaartelling algemeen in gebruik waren.

Als we onze aandacht nu richten op de architectuur, dan vinden we voor onze ogen wonderen tentoongespreid die alle beschrijving tarten. Doelend op de tempels van Philae, Abu Simbel, Dendera, Edfu en Karnak, merkt prof. Carpenter op dat ‘deze kolossale en prachtige bouwwerken . . . deze reusachtige piramiden en tempels’ een ‘grootsheid en schoonheid’ bezitten die ‘na verloop van duizenden jaren nog indrukwekkend zijn’. Hij is verbaasd over ‘het bewonderenswaardige vakmanschap, omdat de stenen in de meeste gevallen met verbazingwekkende precisie zijn samengevoegd, zodat men nauwelijks een mes in de voegen kan steken’. Hij constateerde op zijn pelgrimstocht als amateur-archeoloog nog zo’n ‘merkwaardige samenloop van omstandigheden’ waarvoor zijne heiligheid de paus misschien enige belangstelling zou hebben. Hij spreekt over het op de oude monumenten gebeeldhouwde Egyptische Dodenboek en het oude geloof in de onsterfelijkheid van de ziel. ‘Het is heel opmerkelijk’, zegt de professor, ‘te zien dat niet alleen dit geloof, maar ook de taal waarin het in de oude Egyptische tijd werd weergegeven, aan de christelijke Openbaring voorafgingen. Want in dit Dodenboek worden precies dezelfde zinnen gebruikt die we in het Nieuwe Testament aantreffen in verband met de dag van het laatste oordeel’; en hij erkent dat dit hiërogram ‘waarschijnlijk 2000 jaar vóór Christus werd gegraveerd’.

Volgens Bunsen6, die de nauwkeurigste berekeningen zou hebben gemaakt, heeft het metselwerk in de grote piramide van Cheops een omvang van 82.111.000 kubieke voet, en zou ze 6.316.000 ton wegen. Het reusachtige aantal rechthoekig gemaakte stenen bewijst ons het ongeëvenaarde vakmanschap van de Egyptische steenhouwers. Kenrick zegt over de Grote Piramide: ‘De voegen zijn nauwelijks waarneembaar, niet breder dan de dikte van zilverpapier, en het cement is zo stevig dat stukken van de dekstenen nog in hun oorspronkelijke positie blijven, ondanks het voorbijgaan van vele eeuwen en het geweld waarmee ze werden losgerukt.’7 Wie van onze hedendaagse architecten en scheikundigen zal het onverwoestbare cement van de oudste Egyptische gebouwen opnieuw ontdekken?

‘Het vakmanschap van de Ouden in het steenhouwen’, zegt Bunsen, ‘komt het meest tot uitdrukking in het uithouwen van de reusachtige blokken, waaruit obelisken en kolossale standbeelden werden gebeiteld – obelisken 30 meter hoog, en standbeelden 12 meter hoog, uit één steen gemaakt!’ Zo zijn er vele. Ze lieten de blokken voor deze monumenten niet springen, maar pasten de volgende wetenschappelijke methode toe: in plaats van grote ijzeren wiggen te gebruiken, die de steen zouden hebben gespleten, hakten ze over de hele lengte van misschien 30 meter een smalle groef, en staken daar een groot aantal droge houten wiggen in, dicht bij elkaar; daarna goten ze water in de groef, en de wiggen, die opzwollen en gelijktijdig barstten, braken met geweldige kracht de grote steen uit, even netjes als een diamant een glasruit snijdt.

Hedendaagse geografen en geologen hebben aangetoond dat deze monolieten over reusachtige afstand werden aangevoerd, en hebben geen idee hoe ze werden vervoerd. Oude manuscripten zeggen dat dit gebeurde met behulp van draagbare rails. Deze rustten op opgeblazen leren zakken, die onverwoestbaar waren gemaakt door hetzelfde proces dat voor het conserveren van mummies werd gebruikt. Deze ingenieuze luchtkussens zorgden ervoor dat de rails niet in het diepe zand wegzonken. Manetho merkt erover op dat ze zo goed waren geprepareerd dat ze eeuwenlang het ruwste gebruik konden verdragen.

De ouderdom van de honderden piramiden in het dal van de Nijl kan onmogelijk volgens een van de regels van de moderne wetenschap worden vastgesteld, maar Herodotus deelt ons mee dat alle elkaar opvolgende koningen er één oprichtten als gedenkteken voor zijn regeerperiode, en om te dienen als zijn graf. Maar Herodotus vertelde niet alles, hoewel hij wist dat het werkelijke doel van de piramide een heel ander was dan hij eraan toeschreef. Had hij geen religieuze bezwaren gehad, dan had hij eraan kunnen toevoegen dat haar uitwendige vorm het scheppende beginsel van de natuur symboliseerde, en ook de beginselen van de meetkunde, wiskunde, astrologie en astronomie illustreerde. Vanbinnen was ze een majestueuze tempel, in de donkere schuilhoeken waarvan de mysteriën werden opgevoerd, en waarvan de muren vaak getuige waren geweest van de inwijdingen van leden van de koninklijke familie. De porfieren sarcofaag, die prof. Piazzi Smyth, Astronomer Royal of Scotland, tot een graantrog degradeert, was de doopvont waaruit de neofiet ‘opnieuw geboren’ tevoorschijn kwam, en een adept werd.

Herodotus geeft ons echter een juist beeld van de enorme inspanning die werd geleverd om één van die reusachtige granietblokken te vervoeren. Het was 32 voet lang, 21 voet breed en 12 voet hoog. Hij schat het gewicht op meer dan 300 ton, en 2000 man waren drie jaar ermee bezig om het de Nijl af te vervoeren van Syene naar Saïs.8 Gliddon citeert in zijn Ancient Egypt Plinius die een beschrijving geeft van de maatregelen die waren genomen om de in Alexandrië door Ptolemaeus Philadelphus opgerichte obelisk te verplaatsen. Een kanaal werd gegraven van de Nijl naar de plaats waar de obelisk lag. Men liet er twee boten onder drijven; deze waren beladen met stenen, elk van een kubieke voet; het gewicht van de obelisk was door de ingenieurs berekend, en de lading van de boten was daaraan nauwkeurig aangepast, opdat ze voldoende diep in het water zouden liggen om onder de monoliet door te varen wanneer die over het kanaal lag. Daarop werden de stenen geleidelijk weggenomen, de boten kwamen omhoog, tilden de obelisk op, en hij werd over de rivier vervoerd.

In de Egyptische afdeling van het museum van Dresden of Berlijn, we zijn vergeten welk, is een tekening van een arbeider die een onvoltooide piramide bestijgt met een mand met zand op zijn rug. Dit heeft sommige Egyptologen op het idee gebracht dat de blokken van de piramiden ter plaatse scheikundig werden gefabriceerd. Sommige hedendaagse ingenieurs denken dat Portlands cement, een dubbelsilicaat van kalk en aluinaarde, het onvergankelijke cement van de Ouden is. Maar aan de andere kant beweert prof. Carpenter dat de piramiden, met uitzondering van hun granieten bedekking, gemaakt zijn van wat ‘de geologen nummulitische kalksteen noemen. Deze is nieuwer dan het oude krijt, en is gemaakt van de schelpen van dieren – nummulieten genoemd – gelijk aan kleine geldstukjes ongeveer ter grootte van een shilling.’ Hoe deze openstaande vraag ook wordt beantwoord, niemand, van Herodotus en Plinius tot aan de laatste rondtrekkende ingenieur toe die deze majesteitelijke monumenten van reeds lang verdwenen dynastieën heeft aanschouwd, heeft ons kunnen vertellen hoe die enorme massa’s werden vervoerd, en op hun plaats werden gebracht. Bunsen kent Egypte een ouderdom toe van 20.000 jaar. Maar zelfs op dit punt zouden we aan gissingen overgeleverd blijven, indien we afhankelijk waren van hedendaagse deskundigen. Ze kunnen ons niet zeggen waarvoor de piramiden werden gebouwd, noch onder welke dynastie de eerste werd opgericht, noch uit welk materiaal ze zijn gebouwd. Bij hen is alles giswerk.

Prof. Smyth heeft ons verreweg de nauwkeurigste wiskundige beschrijving van de Grote Piramide gegeven die in de literatuur is te vinden. Maar na de sterrenkundige betekenis van het bouwwerk te hebben aangetoond, blijkt hij de oude Egyptische denkbeelden zo weinig te begrijpen dat hij in feite beweert dat de porfieren sarcofaag in de koningskamer de maateenheid voor de twee meest verlichte landen van de aarde – Engeland en Amerika – is. Volgens een van de boeken van Hermes stonden enkele piramiden aan de kust van de zee, ‘waarvan de golven in machteloze woede tegen hun fundamenten aansloegen’. Hieruit volgt dat de geografische kenmerken van het land zijn veranderd, en het kan erop wijzen dat we aan die oude ‘graanpakhuizen’, ‘magisch-astrologische observatoria’ en ‘koninklijke graven’ een oorsprong moeten toekennen die aan het omhoogkomen van de Sahara en andere woestijnen voorafgaat. Dit zou een veel hogere ouderdom betekenen dan de armzalige paar duizend jaar die egyptologen er zo edelmoedig aan toekennen.

Dr. Rebold, een Franse archeoloog van enige naam, geeft zijn lezers een kijkje op de beschaving die 5000 (?) jaar v.Chr. wijdverspreid was, door te zeggen dat er in die tijd niet minder dan ‘30 of 40 priesterscholen waren waar occulte wetenschappen en praktische magie werden bestudeerd’.9

Een schrijver in The National Quarterly Review van december 1875 zegt dat

de meest recente opgravingen bij de ruïnes van Carthago sporen aan het licht hebben gebracht van een beschaving van overvloed en verfijnde kunst die zelfs die van het oude Rome moet hebben overtroffen; toen het bevel werd gegeven dat Carthago moet worden verwoest, wist de meesteres van de wereld heel goed dat ze op het punt stond er een te vernietigen die groter was dan zijzelf, want terwijl het ene rijk de wereld alleen door de kracht van wapens beheerste, was het andere de laatste en volmaaktste vertegenwoordigster van een ras dat eeuwen vóór men van Rome droomde, de beschaving, de kennis en het verstand van de mensheid had geleid.

Dit is het Carthago dat volgens Appianus reeds 1234 jaar v.Chr., of 50 jaar vóór de inname van Troje, bestond, en niet het Carthago waarvan men algemeen aanneemt dat het door Dido (Elissa of Astarte) vier eeuwen later werd gebouwd.

Hier hebben we weer een andere illustratie van de waarheid van de leer van de cyclussen. Drapers erkenning dat de oude Egyptenaren grote sterrenkundige geleerdheid bezaten, wordt in het bijzonder bevestigd door een interessant feit dat door J.M. Peebles wordt geciteerd uit een door wijlen prof. O. M’Knight Mitchell, een astronoom, in Philadelphia gehouden lezing. Op de lijkkist van een mummie die zich nu in het British Museum bevindt, was de dierenriem afgebeeld met de juiste stand van de planeten op het moment van de herfstnachtevening van het jaar 1722 v.Chr. Prof. Mitchell berekende de exacte stand van de tot ons zonnestelsel behorende hemellichamen op de aangegeven tijd. ‘Ik geef’, zegt Peebles, ‘het resultaat in zijn eigen woorden weer: ‘Tot mijn verwondering . . . ontdekte ik dat op 7 oktober 1722 v.Chr. de maan en de planeten aan de hemel precies de plaatsen innamen die op de kist in het British Museum waren aangegeven.’ ’10

In zijn scherpe aanval op dr. Drapers History of the Intellectual Development of Europe schrijft prof. John Fiske tegen de leer van de cyclische vooruitgang, en merkt op dat ‘we het begin of het einde van een historische cyclus nooit hebben waargenomen, en dat we geen op inductie steunend bewijs hebben om aan te nemen dat we er nu één doormaken’.11 Hij berispt de schrijver van dat welsprekende en diepzinnige boek wegens de door hem ‘door het hele boek heen tentoongespreide eigenaardige neiging om niet alleen het beste deel van de Griekse beschaving te herleiden op een Egyptische bron, maar om onveranderlijk de niet-Europese beschaving te verheffen ten koste van de Europese’. We zijn van mening dat deze ‘eigenaardige neiging’ rechtstreeks zou kunnen worden bevestigd door wat grote Griekse historici zelf erkennen. Het zou prof. Fiske tot voordeel strekken als hij Herodotus nog eens zou lezen. De ‘vader van de geschiedenis’ erkent meer dan eens dat Griekenland alles dankt aan Egypte. Wat zijn bewering betreft dat de wereld nooit het begin of het einde van een historische cyclus heeft waargenomen, hoeven we slechts een terugblik te werpen op de vele roemrijke volkeren die zijn verdwenen, d.w.z. het einde van hun grote nationale cyclus hebben bereikt. Vergelijk het Egypte uit die tijd – met zijn volmaking in kunst, wetenschap en religie, zijn roemrijke steden en monumenten en zijn dichte bevolking – met het door vreemdelingen bevolkte Egypte van nu; zijn ruïnes zijn de schuilplaatsen van vleermuizen en slangen, en enkele kopten zijn de enige nog levende erfgenamen van al die grootsheid; en ga dan eens na of de theorie van de cyclussen niet opnieuw wordt bevestigd. Gliddon, die nu door Fiske wordt tegengesproken, zegt:

Filologen, astronomen, scheikundigen, schilders, architecten en artsen moeten zich tot Egypte wenden om de oorsprong te leren kennen van de taal en het schrift, van de kalender en de beweging van de zon, van de kunst om graniet te hakken met een koperen beitel, en om elasticiteit te geven aan een koperen zwaard, om glas te vervaardigen met de vele tinten van de regenboog, om hele blokken gepolijst syeniet, 900 ton zwaar, over elke afstand over land en over water te vervoeren, om ronde en puntige bogen te bouwen met een tot op de huidige dag onovertroffen, en 2000 jaar aan de ‘Cloaca Magna’ van Rome voorafgaande, nauwkeurigheid wat het metselwerk betreft, om een Dorische zuil te beeldhouwen 1000 jaar vóór de Doriërs in de geschiedenis bekend zijn, om fresco’s te schilderen in onvergankelijke kleuren, om praktische kennis van de anatomie en voor het bouwen van de tijd trotserende piramiden.

Elke vakman kan aan de Egyptische monumenten zien hoe ver men 4000 jaar geleden in zijn kunst was gevorderd, en of het nu om een wagenmaker gaat die een rijtuig maakte, een schoenmaker die zijn draad trok, een leersnijder die in de oudheid een mes gebruikte dat precies dezelfde vorm had als die nu als de beste wordt beschouwd, een wever die dezelfde spoel wierp, een metaalwerker die een blaaspijp gebruikte met dezelfde vorm die pas onlangs als de meest efficiënte werd erkend, de zegelgraveerder die meer dan 4300 jaar geleden in hiërogliefen namen sneed zoals die van Schoeho – voor al deze en nog veel meer verbazingwekkende bewijzen dat Egypte ons hierin vóór was, hoeft men slechts één blik te werpen op de reliëfs van Rossellini.12

‘Deze tempels en graven uit de tijd van Ramses waren werkelijk een even groot wonder voor de Griekse Herodotus als voor ons!’ roept Peebles uit.13

Maar zelfs toen had de meedogenloze tand des tijds reeds zijn sporen op hun bouwwerken achtergelaten, en enkele daarvan zouden in de loop van de eeuwen in vergetelheid zijn geraakt indien de boeken van Hermes de herinnering eraan niet hadden bewaard. Koning na koning, dynastie na dynastie waren in schitterende pracht aan de ogen van de opeenvolgende generaties voorbijgetrokken, en hun roem had de bewoonbare wereld vervuld. Hetzelfde doodskleed van vergetelheid was zowel over hen als hun monumenten gevallen vóór de eerste van onze gezaghebbende historici, Herodotus, de herinnering aan dat wereldwonder, het grote Labyrint, voor het nageslacht bewaarde. De gedurende lange tijd aangenomen bijbelse chronologie heeft het denken van niet alleen de geestelijken maar zelfs ook van de wetenschappers die zich nauwelijks van hun ketenen hebben bevrijd, zo belemmerd dat ze bij het behandelen van prehistorische overblijfselen in verschillende delen van de wereld een voortdurende angst vertonen om de periode van 6000 jaar te overschrijden die tot nu toe door de theologie als ouderdom aan de wereld is toegekend.

Toen Herodotus het Labyrint bezocht, was het al een ruïne, maar niettemin kende zijn bewondering voor het genie van de bouwers ervan geen grenzen. Hij beschouwde het als een veel groter wonder dan de piramiden zelf, en beschrijft het als ooggetuige nauwkeurig. De Franse en Pruisische geleerden zijn het met andere egyptologen over de plaats ervan eens, en hebben de edele overblijfselen ervan herkend. Bovendien bevestigen ze het door de oude historicus ervan gegeven verslag. Herodotus zegt dat hij er 3000 kamers in vond, de helft onder, en de andere helft boven de grond. Hij zegt:

De bovenkamers ben ik zelf doorgelopen, en onderzocht ik nauwkeurig. In de ondergrondse [die voor zover de archeologen weten misschien nog steeds bestaan] wilden de bewakers van het gebouw mij niet binnenlaten, want ze bevatten de graven van de koningen die het Labyrint bouwden, en ook die van de heilige krokodillen. Ik bekeek en onderzocht de bovenkamers met eigen ogen, en ze bleken alle andere menselijke voortbrengselen te overtreffen.

Rawlinson laat in zijn vertaling Herodotus zeggen:

De doorgangen door de huizen en de verschillende wendingen van de paden over de binnenpleinen wekten een grenzeloze bewondering bij mij op, terwijl ik me van de binnenpleinen naar de kamers, en vandaar weer naar zuilengalerijen, en van zuilengalerijen naar andere huizen, en dan weer naar nog niet eerder geziene binnenpleinen begaf. Het dak was evenals de muren overal van steen, en beide waren overal prachtig met figuren besneden. Elk binnenplein was omgeven door een zuilengalerij, die van witte, prachtig gebeeldhouwde stenen was gebouwd. Op de hoek van het Labyrint staat een 40 vadem14 hoge piramide met grote gebeeldhouwde figuren erop; men treedt die door een grote onderaardse gang binnen.15

Indien het Labyrint er zo uitzag toen het door Herodotus werd bezichtigd, hoe zag het oude Thebe er dan uit, de stad die werd verwoest lang voor de tijd van Psammeticus, die zelf 530 jaar na de verwoesting van Troje regeerde? We zien dat in zijn tijd Memphis de hoofdstad was, terwijl er van het roemrijke Thebe slechts ruïnes over waren. Indien wij, die ons oordeel slechts kunnen baseren op de ruïnes van wat zoveel eeuwen voor onze jaartelling al ruïnes waren, bij het aanschouwen ervan nu versteld staan, wat moet dan wel de algemene aanblik van Thebe zijn geweest in de tijd van zijn roem? Karnak – tempel, paleis, ruïnes, of hoe de archeologen het misschien ook noemen – is nu de enige vertegenwoordiger ervan. Maar eenzaam en alleen zoals het er staat, passend symbool van een majestueus rijk, als door de tijd vergeten in het voortschrijden van de eeuwen, getuigt het van de kunst en de vaardigheid van de Ouden. Het moet iemand wel ontbreken aan het spirituele vermogen om genialiteit te zien, als hij de intellectuele grootsheid van het volk dat het ontwierp en bouwde, niet kan zien en aanvoelen.

Champollion die bijna zijn hele leven besteedde aan het onderzoeken van archeologische overblijfselen, geeft in de volgende beschrijving van Karnak lucht aan zijn emoties:

De grond die door het grote aantal overgebleven gebouwen wordt bedekt, is vierkant, en elke kant is 1800 voet lang. . . . Men is verbaasd en getroffen door de grootsheid van de indrukwekkende overblijfselen, de overvloed en de verhevenheid van het vakmanschap dat overal is te zien. . . . Geen volk uit de oudheid of uit deze tijd heeft de bouwkunst zo verheven en groots opgevat als de oude Egyptenaren; en de verbeelding, die zich in Europa ver boven onze zuilengangen verheft, blijft stilstaan, en valt machteloos neer aan de voet van de 140 zuilen van de galerij van Karnak! In één van zijn zalen zou de kathedraal van Notre Dame kunnen staan zonder het plafond te raken, en zou worden beschouwd als een klein ornament in het midden van de zaal!16

Een schrijver in een nummer van een Engels tijdschrift uit 1870, die kennelijk spreekt met het gezag van een reiziger die beschrijft wat hij heeft gezien, drukt zich als volgt uit: ‘Binnenpleinen, zalen, poorten, zuilen, obelisken, beelden uit één stuk gehouwen, beeldhouwwerken, en lange rijen sfinxen worden in Karnak in zo’n overvloed aangetroffen, dat de aanblik ervan voor het huidige bevattingsvermogen te veel is.’17

De Franse reiziger Denon zegt:

Nadat men ze heeft gezien kan men bijna niet geloven dat zoveel op één plek bijeengebrachte gebouwen werkelijk bestaan, en kan men zich hun afmetingen, de vastbesloten volharding die voor het bouwen ervan nodig is geweest, en de onberekenbare kosten van zoveel pracht, bijna niet voorstellen! De lezer moet zich indenken dat wat hij voor zich ziet een droom is, zoals hij die de voorwerpen zelf ziet van tijd tot tijd betwijfelt of hij wel helemaal wakker is. . . . Er zijn meren en bergen binnen het terrein van het heiligdom. Deze twee gebouwen zijn als voorbeelden gekozen uit een bijna onuitputtelijke lijst. De hele vallei en delta van de Nijl stonden vanaf de watervallen tot aan de zee vol met tempels, paleizen, graftombes, piramiden, obelisken en zuilen. De uitvoering van de beeldhouwwerken is boven alle lof verheven. Het volmaakte vakmanschap waarmee kunstenaars werkten in graniet, serpentijnsteen, breccia en bazalt, is volgens alle experts verbazingwekkend . . . dieren en planten zien er bijna levensecht uit, en kunstvoorwerpen zijn prachtig gebeeldhouwd; zee- en veldslagen en tonelen uit het huiselijk leven zijn op al hun basreliëfs te vinden.18

‘De monumenten’, zegt een Engelse schrijver, ‘die de reiziger daar opvallen, vervullen zijn geest met grote denkbeelden. Bij het zien van de kolossen en prachtige obelisken, die de grenzen van de menselijke natuur schijnen te overstijgen, kan hij niet nalaten uit te roepen: ‘Dit was het werk van de mens’, en dit gevoel schijnt zijn bestaan te veredelen.’19

Op zijn beurt zegt dr. Richardson over de tempel van Dendera: ‘De vrouwenfiguren zijn zo bijzonder goed uitgevoerd dat ze bijna spreken; ze hebben een zachtheid van gelaat en uitdrukking die nooit werd overtroffen.’

Al deze stenen zijn met hiërogliefen bedekt, en hoe ouder ze zijn des te fraaier ze gebeeldhouwd blijken te zijn. Levert dit niet een nieuw bewijs op voor het feit dat de geschiedenis pas van de volkeren van de oudheid melding maakte toen de kunsten bij hen al snel achteruitgingen? De opschriften op de obelisken zijn vijf centimeter en soms meer diep, en ze zijn met de hoogste graad van perfectie gebeiteld. Men kan zich enig denkbeeld van hun diepte vormen uit het feit dat de Arabieren soms voor een klein bedrag tot bovenin een obelisk klimmen door hun tenen en vingers te steken in de uithollingen van de hiërogliefen. Er rest niet de minste historische twijfel dat al deze werken, waarbij stevigheid en schoonheid van uitvoering met elkaar wedijveren, tot stand werden gebracht vóór de tijd van de Exodus. (Alle archeologen zijn het nu erover eens dat, hoe verder we teruggaan in de geschiedenis, des te beter en fraaier deze kunstwerken worden.) Deze opvattingen zijn weer in strijd met de persoonlijke opinie van Fiske, die ons wil laten geloven dat ‘de beeldhouwwerken op deze monumenten [van Egypte, Hindoestan en Assyrië] bovendien wijzen op een zeer onontwikkelde staat van de artistieke vermogens’.20 Ja, de geleerde heer gaat nog verder. Hij stemt in met het verzet van Lewis tegen de beweerde geleerdheid – die de priesterkasten van de oudheid rechtmatig toekomt – en merkt minachtend op dat

de buitensporige theorie van een diepe kennis die de Egyptische priesterschap sinds de vroege oudheid zou hebben bezeten, en aan rondreizende Griekse filosofen zou hebben meegedeeld, door Sir G.C. Lewis geheel is ontkracht21 . . . terwijl men over Egypte en Hindoestan, en ook Assyrië, kan zeggen dat de kolossale monumenten die deze landen sinds prehistorische tijden hebben verfraaid, getuigenis afleggen van het vroegere overheersen van een barbaars despotisme dat met edele maatschappelijke opvattingen, en dus met blijvende vooruitgang, geheel onverenigbaar is.22

Wat een merkwaardige redenering! Indien de omvang en grootsheid van openbare monumenten aan ons nageslacht als maatstaf moeten dienen om de ‘vooruitgang in beschaving’ aan af te meten die door de bouwers ervan is bereikt, dan is het voor Amerika, dat zo trots is op zijn beweerde vooruitgang en vrijheid, misschien wel verstandig om zijn gebouwen ogenblikkelijk tot één verdieping te verlagen. Anders zullen volgens prof. Fiske’s theorie de archeologen van het jaar 3877, die op het ‘oude Amerika’ van 1877 de regel van Lewis toepassen, zeggen dat de oude Verenigde Staten ‘beschouwd kunnen worden als een vorm van grootgrondbezit, of een plantage, die door de hele bevolking als slaven van de koning (de president) werd bebouwd’. De blanke Indo-Europese volkeren waren nooit zulke geboren ‘bouwers’ als de oosterse Ethiopiërs of donkere Kaukasiërs23, en waren daarom nooit in staat zich met laatstgenoemden in het oprichten van zulke kolossale gebouwen te meten. Moeten we daarom concluderen dat deze grootse tempels en piramiden alleen onder de zweep van een meedogenloze despoot konden zijn opgericht? Wat een vreemde logica! Het is misschien verstandiger ons te houden aan de ‘strenge maatstaf voor de kritiek’ die door Lewis en Grote is opgesteld, en onmiddellijk eerlijk te bekennen dat we in feite weinig van die oude volkeren weten, en dat we, tenzij we in dezelfde richting studeren als de oude priesters, daartoe in de toekomst even weinig kans hebben en niet verder zullen komen dan zuiver hypothetische bespiegelingen. We weten alleen wat ze de oningewijden toestonden te weten; maar het weinige dat we door gevolgtrekkingen te maken over hen te weten komen, zou voldoende moeten zijn om ons de zekerheid te geven dat we zelfs in de 19de eeuw met al onze beweerde superioriteit in kunsten en wetenschappen, in het geheel niet in staat zijn om – we zullen niet zeggen iets te bouwen zoals de monumenten van Egypte, Hindoestan of Assyrië – maar zelfs om de geringste van de oude ‘verloren kunsten’ opnieuw te ontdekken. Bovendien geeft Sir Gardner Wilkinson op krachtige wijze uitdrukking aan deze opvatting over de opgegraven schatten van de oudheid door eraan toe te voegen dat ‘hij geen primitieve levenswijze, geen barbaarse gewoonten, kan vinden, maar een beschaving die vanaf de oudste tijden min of meer constant is’. Tot dusver is de archeologie het oneens met de geologie, die beweert dat ze, naarmate ze verder teruggaat, de overblijfselen vindt van mensen die steeds barbaarser van aard zijn. Het valt te betwijfelen of de geologie het onderzoeksterrein dat haar in de grotten wordt geboden al heeft uitgeput; en het zou heel goed kunnen dat de opvattingen van de geologen, die op de huidige ervaring zijn gebaseerd, radicaal zullen veranderen wanneer ze de overblijfselen ontdekken van de voorouders van de mensen die ze nu de holbewoners noemen.

Wat illustreert de theorie van de cyclussen beter dan het volgende feit? Bijna 700 jaar v.Chr. werd in de scholen van Thales en Pythagoras de leer onderwezen van de ware beweging van de aarde, van haar vorm en van het hele heliocentrische stelsel. En in 317 n.Chr. zien we Lactantius, de leermeester van Crispus Caesar, de zoon van Constantijn de Grote, zijn leerling onderwijzen dat de aarde een plat vlak is, omgeven door de hemel die is samengesteld uit vuur en water, en hem waarschuwen tegen de ketterse leer van de bolvorm van de aarde!24

Telkens wanneer we, trots op een of andere nieuwe ontdekking, een blik werpen in het verleden, vinden we tot onze verbijstering bepaalde tekenen die wijzen op de mogelijkheid, zo niet zekerheid, dat de zogenaamde ontdekking aan de Ouden niet geheel onbekend was.

Algemeen wordt beweerd dat noch de eerste bewoners uit de mozaïsche tijd, noch zelfs de meer beschaafde volkeren uit de tijd van Ptolemaeus bekend waren met elektriciteit. Indien we onverstoord bij deze mening blijven, dan komt dat niet door een gebrek aan bewijzen van het tegendeel. We kunnen het beneden ons achten om in enkele karakteristieke zinnen van Servius en andere schrijvers naar een diepere betekenis te zoeken, maar we kunnen ze niet zodanig doen verdwijnen, of de betekenis ervan zal ons op een dag in de toekomst in al haar veelbetekenende waarheid duidelijk worden. ‘De eerste bewoners van de aarde’, zegt hij, ‘brachten nooit vuur naar hun altaren, maar deden door hun gebeden het hemelse vuur neerdalen.’25 ‘Prometheus ontdekte en openbaarde aan de mens de kunst om bliksem te doen neerdalen, en op de manier zoals hij het hun leerde, deden zij het vuur vanuit de hogere gebieden neerdalen.’26

Indien we, na over deze woorden te hebben nagedacht, ze nog steeds willen toeschrijven aan de uitdrukkingswijze van mythologische fabels, dan zouden we onze aandacht kunnen richten op de tijd van Numa, de om zijn esoterische kennis zo geroemde koning-filosoof, en zullen het dan nog moeilijker vinden om zijn geval te verklaren. We kunnen hem niet beschuldigen van onwetendheid, bijgeloof of lichtgelovigheid, want indien men de geschiedenis mag geloven dan was hij vastbesloten om het polytheïsme en de afgodendienst uit te roeien. Hij had de Romeinen zo goed overtuigd van het verkeerde van afgoderij dat er in hun tempels bijna twee eeuwen lang geen standbeelden of afbeeldingen voorkwamen. Aan de andere kant delen oude historici ons mee dat Numa een opmerkelijke kennis van natuurkunde bezat. De overlevering zegt dat hij door de priesters van de Etruskische godheden werd ingewijd, en dat ze hem het geheim leerden om Jupiter, de Donderaar, op aarde te doen neerdalen.27 Ovidius toont aan dat de Romeinen vanaf die tijd Jupiter Elicius begonnen te aanbidden. Salverte is van mening dat Numa, voordat Franklin zijn beheersbare elektriciteit ontdekte, daarmee met veel succes had geëxperimenteerd, en dat Tullus Hostilius het eerste in de geschiedenis vermelde slachtoffer was van die gevaarlijke ‘hemelse gast’. Titus Livius en Plinius vertellen dat deze vorst, die in de boeken van Numa instructies had gevonden over de geheime offers die aan Jupiter Elicius werden opgedragen, een vergissing maakte, als gevolg waarvan hij ‘in zijn eigen paleis door de bliksem werd getroffen en verbrandde’.28

Salverte merkt op dat Plinius bij het uiteenzetten van Numa’s wetenschappelijke geheimen ‘gebruikmaakt van uitdrukkingen die op twee afzonderlijke processen schijnen te wijzen’; door het ene verkreeg (impetrare) hij donder, door het andere dwong (cogere) hij de bliksem te verschijnen’.29 ‘Met Numa’s boek als gids’, zegt de door Plinius geciteerde Lucius Piso, ‘probeerde Tullus de hulp van Jupiter in te roepen. . . . Omdat hij de rite echter niet goed had uitgevoerd, werd hij door de bliksem getroffen en kwam om.’30

Wanneer we nagaan welke kennis de Etruskische priesters van donder en bliksem bezaten, zien we dat Tarchon, de stichter van hun theürgie, om zijn huis tegen bliksem te beschermen, het omringde met een heg van witte heggenrank31, een klimplant die de eigenschap heeft blikseminslag te voorkomen. De theürg Tarchon leefde lang vóór het beleg van Troje. Waarschijnlijk is de puntige metalen bliksemafleider die we schijnbaar aan Franklin te danken hebben toch een herontdekking. Er bestaan veel gedenkpenningen die duidelijk erop schijnen te wijzen dat het beginsel in de oudheid bekend was. Het dak van de tempel van Juno was bedekt met een groot aantal puntige zwaardbladen.32

Indien we maar weinig bewijzen hebben dat de Ouden een helder begrip hadden van alle werkingen van elektriciteit, dan is er in elk geval heel veel bewijsmateriaal voor het feit dat ze met elektriciteit zelf volkomen bekend waren. De schrijver van The Philosophy of Magic zegt: ‘Ben David heeft verzekerd dat Mozes enige kennis bezat van de verschijnselen van elektriciteit.’ Prof. Hirt uit Berlijn heeft dezelfde mening. Michaelis merkt op – ten eerste ‘dat er geen aanwijzing bestaat dat de bliksem in duizend jaar tijd ooit de tempel van Jeruzalem trof. Ten tweede dat volgens Josephus33 een woud van zeer scherpe, gouden punten het dak van de tempel bedekte. Ten derde dat dit dak door middel van pijpen in verbinding stond met de grotten in de heuvel waarop de tempel was gebouwd; die pijpen stonden in verbinding met het verguldsel dat de buitenkant van het gebouw geheel bedekte, zodat de punten als geleiders zouden werken.’34

Een beroemde historicus uit de 4de eeuw, Ammianus Marcellinus, een schrijver die algemeen wordt gerespecteerd om de eerlijkheid en juistheid van zijn mededelingen, zegt dat ‘de magiërs in hun ovens een eeuwig brandend vuur bewaarden dat ze op een wonderbaarlijke manier uit de hemel verkregen’.35 In de Upanishads van de hindoes komt een zin voor die luidt: ‘Het vuur, de zon, de maan en de bliksem te kennen, is driekwart van de kennis van God.’36

Ten slotte toont Salverte aan dat in de tijd van Ctesias ‘India bekend was met het gebruik van bliksemafleiders’. Deze historicus deelt duidelijk mee dat ‘een stuk ijzer dat in de vorm van een zwaard met de punt naar boven op de bodem van een bron is geplaatst, de eigenschap bezit, zodra het op die manier in de grond is vastgemaakt, om stormen en bliksem af te wenden’.37 Wat kan duidelijker zijn?

Sommige hedendaagse schrijvers ontkennen dat er in de vuurtoren van de haven van Alexandrië een grote spiegel was geplaatst om schepen ver op zee te ontdekken. Maar de beroemde Buffon geloofde erin, want hij bekent eerlijk dat ‘als die spiegel werkelijk bestond, waarvan ik overtuigd ben, aan de Ouden de eer toekomt van de uitvinding van de telescoop’.38

J.L. Stephens zegt in zijn boek over het Oosten39 dat hij in Boven-Egypte spoorwegen heeft gevonden waarvan de holle sporen met ijzer waren bekleed. Canova, Powers en andere beroemde beeldhouwers van onze moderne tijd beschouwen het als een eer om met Phidias uit de oudheid te worden vergeleken; de strikte waarheid zou misschien terugdeinzen voor zo’n vleierij.

Prof. Jowett hecht geen geloof aan het verhaal over Atlantis in de Timaeus, en de verslagen over 8000 en 9000 jaar geleden zijn volgens hem oeroud bedrog. Maar Bunsen merkt op: ‘Er is op zichzelf niets onwaarschijnlijks aan herinneringen en mededelingen over grote gebeurtenissen die 9000 v.Chr. in Egypte hebben plaatsgevonden, . . . want de oorsprong van Egypte gaat terug tot het 9de millennium’ vóór Christus.40 Wat dan te denken van de primitieve cyclopische vestingen in het oude Griekenland? Kan aan de muren van Tiryns, waarover volgens archeologische verslagen ‘zelfs de Ouden berichtten dat ze het werk waren van de cyclopen’41, een geringere ouderdom worden toegekend dan aan de piramiden? Stukken rots, waarvan sommige zo groot zijn als een kubus met zijden van 2 meter, en waarvan de kleinste, volgens Pausanias, niet eens door een span ossen kon worden verplaatst, en die zijn opgestapeld in muren van massief metselwerk, 8 meter dik en meer dan 13 meter hoog, worden nog steeds beschouwd als het werk van mensen van de aan onze geschiedenis bekende rassen!

Het onderzoek van Wilkinson heeft aan het licht gebracht dat veel uitvindingen die wij modern noemen en waarop we ons beroemen, door de oude Egyptenaren al waren vervolmaakt.42 De onlangs door de Duitse archeoloog Ebers ontdekte papyrus bewijst dat noch onze moderne haarwrong, noch het huid-verfraaiende parelwit, noch het mondwater voor hen een geheim was. Meer dan één moderne arts – zelfs zij die beweren dat ze ‘zich in zenuwaandoeningen hebben gespecialiseerd’ – kan zijn voordeel doen met het raadplegen van de medische boeken van Hermes, die recepten bevatten van werkelijk therapeutische waarde.

De Egyptenaren muntten, zoals we zagen, in alle kunsten uit. Ze maakten papier van zo’n uitstekende kwaliteit dat het onvergankelijk was. ‘Ze namen het merg uit de papyrus’ zegt onze eerdergenoemde anonieme schrijver, ‘sneden de vezel open, maakten die door een aan hen bekend proces plat, maakten het zo dun als ons foliopapier, maar veel duurzamer . . . Soms sneden ze het in stroken, en plakten die aan elkaar; er bestaan nog veel van zulke geschreven documenten.’ De in het graf van de mummie van de koningin gevonden papyrus, en een andere, die in de sarcofaag uit de ‘koninginnekamer’ in Gizeh werd gevonden, zien eruit als het fijnste soort glanzige witte mousseline, terwijl hij de duurzaamheid bezit van het beste kalfsperkament. ‘Lange tijd dachten de geleerden dat de papyrus was geïntroduceerd door Alexander de Grote’ – zoals ze dat ten onrechte over veel andere zaken dachten – ‘maar toen vond Lepsius papyrusrollen in graven en monumenten van de 12de dynastie; gebeeldhouwde afbeeldingen van papyrussen werden later gevonden op monumenten van de 4de dynastie’, en nu is bewezen dat de schrijfkunst al in de tijd van de protomonarch Menes bekend was en werd beoefend; zo werd ten slotte ontdekt dat de schrijfkunst en hun manier van schrijven vanaf het allereerste begin volmaakt waren.

Aan Champollion danken we de eerste vertaling van hun vreemde schrift; en zonder zijn levenslange arbeid zouden we nog steeds onbekend zijn met de betekenis van dat beeldschrift, en zouden de Ouden, die ons in sommige kunsten en wetenschappen zo ver overtroffen, door de mensen uit onze tijd nog als onwetend worden beschouwd. Hij was de eerste die ontdekte wat een verbazingwekkend verhaal de Egyptenaren hadden te vertellen aan iemand die hun talloze manuscripten en monumenten kon lezen.

Ze lieten ze na op iedere plaats en ieder voorwerp waarop lettertekens konden worden aangebracht. . . . Ze graveerden en beitelden en beeldhouwden ze op hun monumenten; ze brachten ze aan op meubels, rotsen, stenen, muren, doodkisten en graven, en ook op de papyrus. . . . Op schitterende wijze worden de beelden van hun dagelijks leven tot in de kleinste bijzonderheden voor onze verbijsterde ogen ontrold.43

Niets van wat we weten schijnt door de oude Egyptenaren over het hoofd te zijn gezien. ‘De geschiedenis van Sesostris toont ons hoe bedreven hij en zijn volk waren in de kunst en de praktijk van het oorlogvoeren. . . . De afbeeldingen tonen hoe ontzagwekkend ze waren om in een veldslag te ontmoeten. Ze maakten oorlogsmachines. . . . Homerus zegt dat uit elk van de 100 poorten van Thebe 200 mannen met paarden en strijdwagens naar buiten kwamen; deze waren prachtig gebouwd en heel licht’44 vergeleken met onze moderne zware, onhandige en ongemakkelijke artilleriewagens. Kenrick beschrijft ze als volgt:

Kortom, omdat we alle essentiële beginselen die het maken en trekken van wagens beheersen, geïllustreerd zien in de strijdwagens van de farao’s, bestaat er niets wat door de moderne smaak en luxe voor hun verfraaiing is uitgedacht, waarvan we geen prototype vinden in de monumenten van de 18de dynastie.45

Veren – metalen veren – heeft men daarin aangetroffen en, ondanks Wilkinsons oppervlakkige onderzoek in die richting en de beschrijving daarvan in zijn studies, vinden we bewijzen dat deze werden gebruikt om het schokken van de wagens te voorkomen wanneer ze heel snel gingen. De basreliëfs laten ons bepaalde strijdtonelen en veldslagen zien waarin we het gebruik ervan en hun gewoonten tot in de kleinste bijzonderheden kunnen terugvinden. De zwaarbewapende mannen streden in maliënkolders, de infanterie had gevoerde uniformen en vilten helmen met metalen oplegstukken om hen beter te beschermen. Muratori, de hedendaagse Italiaanse uitvinder, die een jaar of tien geleden zijn ‘ondoordringbare pantser’ introduceerde, heeft met zijn uitvinding slechts nagevolgd wat hij kon begrijpen van de oude methode die hem op dit idee bracht. De manier om stoffen zoals bordpapier, vilt en andere weefsels ondoordringbaar te maken voor de sneden en steken met een scherp wapen, wordt nu tot de verloren kunsten gerekend. Muratori slaagde er slechts onvolkomen in zulke vilten pantsers te maken, en ondanks de resultaten waarop de hedendaagse scheikunde zich beroemt, kon hij op basis daarvan geen preparaat verkrijgen dat geschikt was om zijn doel te bereiken, en hij schoot tekort.

Wat een volmaking de scheikunde in de oudheid had bereikt, kan worden afgeleid uit een door Virey genoemd feit. Hij toont in zijn verhandelingen46 aan dat Asclepiodotus, een generaal van Mithridates, langs scheikundige weg de ongezonde uitwasemingen van de heilige grot nabootste. Deze dampen brachten, evenals die van Cumae, de Pythones in een toestand van extatische profetie.

De Egyptenaren gebruikten handbogen, tweesnijdende zwaarden en dolken, werpspiezen, speren en pieken. De lichte troepen waren bewapend met werpspiezen en katapulten; de wagenmenners hanteerden knots en strijdbijl. In de belegeringskunst waren ze volmaakt. De anonieme schrijver zegt:

De aanvallers gingen naar voren in een smalle, lange rij, waarvan de punt werd beschermd door een driehoekige ondoordringbare machine, door een onzichtbare troep mannen op een soort roller voor hen uitgeduwd. Ze hadden overdekte ondergrondse doorgangen met valdeuren en stormladders, en de bestormingskunst en militaire strategie waren door hen vervolmaakt. . . . Evenals andere zaken was ook de stormram hun bekend; omdat ze zo bedreven waren in het steenhouwen, konden ze een muur ondermijnen en doen omvallen.47

Dezelfde schrijver merkt op dat het voor ons veel voorzichtiger is te vermelden wat de Egyptenaren wèl dan wat ze niet wisten, want elke dag brengt een nieuwe ontdekking van hun wonderbaarlijke kennis; ‘en indien we’, voegt hij eraan toe, ‘zouden ontdekken dat ze Armstrong-geschut gebruikten, dan zou dit feit niet verbazingwekkender zijn dan veel van de reeds aan het licht gebrachte feiten’.

Het bewijs dat ze bedreven waren in de wiskunde ligt in het feit dat die oude wiskundigen die we eren als de vaders van de meetkunde, naar Egypte gingen om te worden onderwezen. Prof. Smyth zegt, zoals hij door Peebles wordt geciteerd: ‘de meetkundige kennis van de piramidenbouwers begon waar die van Euclides ophield’. Vóór Griekenland ontstond, waren bij de Egyptenaren de kunsten al rijp en oud. Met landmeting, een op meetkunde berustende kunst, waren de Egyptenaren ongetwijfeld goed bekend, want volgens de Bijbel had Jozua na de verovering van het Heilige Land genoeg ervaring om het te verdelen. En hoe zou een volk dat zó ver was in de natuurwetenschappen als de Egyptenaren niet naar verhouding even ver kunnen zijn in de psychologie en de spirituele filosofie? De tempel was de kweekplaats van de hoogste beschaving, en alleen deze bezat die hogere kennis van de magie die op zichzelf de kern van de natuurwetenschap vormde. In het diepste geheim werden de occulte krachten van de natuur onderwezen, en de wonderbaarlijkste genezingen vonden tijdens het opvoeren van de mysteriën plaats. Herodotus erkent48 dat de Grieken alles wat ze wisten, waaronder de gewijde tempeldiensten, van de Egyptenaren leerden, en daarom waren hun belangrijkste tempels aan Egyptische godheden gewijd. Wanneer Melampus, de beroemde genezer en waarzegger van Argos, wilde dat zijn genezing doeltreffend was, moest hij altijd zijn geneesmiddelen toepassen ‘op de manier van de Egyptenaren’, van wie hij zijn kennis had verkregen. Hij genas Iphicles van zijn impotentie en zwakheid door middel van ijzerroest, overeenkomstig de aanwijzingen van Mantius, zijn magnetische slaper of orakel.49 Sprengel geeft, in zijn Geschichte der Arzneikunde veel wonderbaarlijke voorbeelden van zulke magische genezingen.50

Diodorus zegt in zijn werk over de Egyptenaren51 dat Isis de onsterfelijkheid heeft verdiend, want alle volkeren van de aarde getuigen van het vermogen van deze godin om door haar invloed ziekten te genezen. ‘Dit wordt bewezen,’ zegt hij, ‘niet zoals bij de Grieken door een fabel, maar door vaststaande feiten.’ Galenus vermeldt verschillende geneesmiddelen die in de ziekenzalen van de tempels werden bewaard. Hij maakt ook melding van een universeel geneesmiddel dat in zijn tijd Isis werd genoemd.52

De leringen van verschillende Griekse filosofen die in Egypte waren onderwezen, bewijzen hun grote geleerdheid. Orpheus – die volgens Artapanus een leerling was van Moyses (Mozes)53 – Pythagoras, Herodotus en Plato danken hun filosofie aan dezelfde tempels waarin de wijze Solon door de priesters werd onderwezen. ‘Aristides vertelt’, zegt Plinius, ‘dat de letters werden uitgevonden in Egypte door iemand die Menos heette, 15.000 jaar vóór Phoroneus, de oudste koning van Griekenland.’54 Jablonski toont aan dat de priesters van Egypte sinds onheuglijke tijden bekend waren met het heliocentrische stelsel en de bolvorm van de aarde. ‘Deze theorie’, voegt hij eraan toe, ‘nam Pythagoras over van de Egyptenaren, die haar hadden verkregen van de brachmanes in India.’55 Fénelon, de beroemde aartsbisschop van Cambrai, erkent in zijn Abrégé des vies des anciens philosophes (Korte verhandeling over het leven van de oude filosofen) dat Pythagoras die kennis bezat, en zegt dat de grote wiskundige niet alleen zijn leerlingen onderwees dat er omdat de aarde rond was tegenvoeters waren, want ze was overal bewoond, maar ook de eerste was die ontdekte dat de morgen- en avondster dezelfde ster was. Indien we bedenken dat Pythagoras ongeveer in de 16de Olympiade, meer dan 700 jaar v.Chr., leefde, en dit feit al in zo’n vroege periode onderwees, dan moeten we aannemen dat het vóór hem aan anderen bekend was. De werken van Aristoteles, Laërtius en verschillende anderen, waarin Pythagoras wordt genoemd, laten zien dat hij zijn kennis over de helling van de ecliptica, het uit sterren bestaan van de melkweg, en het geleende licht van de maan, aan de Egyptenaren ontleende.

Wilkinson zegt dat de Egyptenaren de tijd indeelden, de ware lengte van het jaar en de precessie van de equinoxen kenden, wat later door anderen is bevestigd. Door het opkomen en ondergaan van de sterren op te tekenen, begrepen ze de bijzondere invloeden die voortvloeien uit de standen en conjuncties van alle hemellichamen; en daarom konden hun priesters even nauwkeurig als onze moderne astronomen meteorologische veranderingen voorspellen, en konden bovendien astrologische voorspellingen doen op basis van de bewegingen van de sterren. Hoewel de nuchtere en welsprekende Cicero misschien gedeeltelijk gelijk heeft in zijn verontwaardiging over de overdrijvingen van de Babylonische priesters, die ‘beweren dat ze op monumenten waarnemingen hebben bewaard die zich uitstrekken over een periode van 470.000 jaar’56, ligt het tijdperk waarin de astronomie bij de Ouden was vervolmaakt altijd nog buiten het bereik van de hedendaagse berekeningen.

In een van onze wetenschappelijke tijdschriften merkt een schrijver op

dat elke wetenschap tijdens haar ontwikkeling drie stadia doorloopt. Eerst hebben we het stadium van de waarneming, waarin veel onderzoekers op veel plaatsen feiten verzamelen en optekenen. Vervolgens hebben we het stadium van de generalisatie, wanneer deze zorgvuldig geverifieerde feiten methodisch worden gerangschikt, systematisch gegeneraliseerd, en logisch geclassificeerd, met het doel daaruit de wetten die hun regelmaat en volgorde beheersen, af te leiden en te verklaren. Ten slotte hebben we het stadium van de voorspelling, wanneer deze wetten zo worden toegepast dat gebeurtenissen die zullen voorvallen, met onfeilbare nauwkeurigheid kunnen worden voorspeld.

Toen Chinese en Chaldeeuwse astronomen duizenden jaren v.Chr. eclipsen voorspelden – of laatstgenoemden dat deden op basis van de saros of niet, doet er niet toe, het feit blijft hetzelfde – hadden ze het laatste en hoogste stadium van de astronomie bereikt; ze deden voorspellingen. Indien ze in het jaar 1722 v.Chr. de dierenriem konden beschrijven met de juiste posities van de planeten op het moment van de herfstnachtevening, en dat zonder fouten zoals de astronoom prof. Mitchell heeft bewezen, dan kenden ze volkomen de wetten die ‘nauwkeurig geverifieerde feiten’ beheersen, en pasten deze met evenveel zekerheid toe als onze hedendaagse astronomen. Bovendien wordt van de astronomie gezegd dat ze in onze eeuw ‘de enige wetenschap is die het laatste stadium geheel heeft bereikt . . . andere wetenschappen verkeren nog in verschillende stadia van groei; de elektriciteit heeft in enkele takken het derde stadium bereikt, maar verkeert in vele takken nog in haar kindertijd’.57 Dit weten we uit de wanhopige bekentenissen van wetenschappers zelf, en we kunnen niet twijfelen aan de treurige waarheid daarvan in de 19de eeuw, omdat wijzelf daartoe behoren. Dat geldt niet voor de mensen die leefden in de tijd van de roem van Chaldea, Assyrië en Babylonië. Over de stadia die zij in andere wetenschappen hadden bereikt, weten we niets, behalve dat ze in de astronomie aan ons gelijkstonden, want ook zij hadden het derde en laatste stadium bereikt. Wendell Phillips beschrijft in zijn lezing The Lost Arts de toestand heel artistiek. ‘We schijnen ons te verbeelden’, zegt hij ‘dat kennis, ongeacht of ze met ons sterft of niet, ongetwijfeld bij ons begon. . . . We hebben een waardering vol medelijden, een teder medelijden voor de bekrompenheid, onkunde en duisterheid van de achter ons liggende eeuwen.’ Laten we onze eigen opvatting toelichten aan de hand van de slotzin van deze geliefde spreker, en bekennen dat we dit hoofdstuk, dat in zekere zin ons verhaal onderbreekt, zijn gaan schrijven om onze wetenschappers te vragen of ze er wel zo zeker van zijn dat ze zich op goede gronden op de borst slaan.

Het volgende lezen we over een volk dat volgens sommige geleerde schrijvers58 net de bronstijd had verlaten en in de daaropvolgende ijzertijd was gekomen.

Terwijl Chaldea, Assyrië en Babylonië in lang vervlogen tijden al blijk gaven van verbazingwekkende en eerbiedwaardige oudheden, had ook Perzië zijn wonderen die minder oud waren. De door zuilen ondersteunde zalen van Persepolis stonden vol met wonderen op het gebied van de kunst – beeldhouwwerken, voorwerpen van email, albasten bibliotheken, obelisken, sfinxen en kolossale stieren. Ecbatana in Medië, het koele zomerverblijf van de Perzische koningen, werd verdedigd door zeven omringende muren van gehouwen en gepolijste blokken, die naar binnen toe steeds hoger werden, verschillende kleuren hadden, en astrologisch in overeenstemming waren met de zeven planeten. Het dak van het paleis bestond uit zilveren tegels; de balken ervan waren met goud bedekt. De verschillende rijen nafta-toortsen in zijn zalen evenaarden rond middernacht de zon. Een paradijs, die luxe waarover de oosterse vorsten beschikten, was midden in de stad aangelegd. Het Perzische rijk was werkelijk de tuin van de wereld. . . . In Babylon stonden nog de muren ervan, die eens meer dan 100 km in omtrek en, na de verwoestingen van drie eeuwen en drie veroveraars, nog ruim 25 meter hoog waren; daar waren nog de ruïnes van de tempel van de door wolken omgeven Bel; bovenop was het observatorium geplaatst, waarin de eigenaardige Chaldeeuwse astronomen ’s nachts contact onderhielden met de sterren; nog steeds waren er sporen van twee paleizen met hun hangende tuinen waarin bomen midden in de lucht groeiden, en het overblijfsel van het hydraulische mechanisme dat ze vanuit de rivier van water had voorzien. De gesmolten sneeuw van de Armeense bergen vond haar weg naar het kunstmatige meer met zijn grote werken van aquaducten en sluizen, en werd in haar loop door de stad binnen de dijken van de Eufraat gehouden. Het wonderbaarlijkste van alles was misschien de tunnel onder de rivierbedding.59

In zijn Die ältesten Spuren des Menschen in Europa stelt Albrecht Müller een naam voor om het tijdperk te beschrijven waarin we leven, en zegt dat ‘de papieren eeuw’ misschien even goed is als elke andere waarover men van mening kan verschillen. We zijn het met de geleerde professor oneens. Onze vaste overtuiging is dat toekomstige generaties onze eeuw in het beste geval de koperen eeuw zullen noemen, en in het ergste geval de eeuw van nepzilver of nepgoud.

De gedachten van de hedendaagse commentator en criticus over de kennis in de oudheid zijn beperkt tot en richten zich op het exoterisme van de tempels; zijn inzicht kan of wil niet doordringen in het eerbiedwaardige allerheiligste van de oudheid, waar de hiërofant de neofiet leerde de openbare eredienst in zijn ware licht te beschouwen. Geen wijze van de oudheid zou hebben onderwezen dat de mens de koning van de schepping is, en dat de sterrenhemel en onze moeder aarde voor hem werden geschapen. Wie aan de juistheid van deze bewering twijfelt, zou de Chaldeeuwse Orakels van Zarathoestra kunnen opslaan, en in het volgende de bevestiging ervan vinden:

Richt uw geest niet op de grote afmetingen van de aarde,
Want de plant van de waarheid bevindt zich niet op de grond.
Meet ook niet de maten van de zon, om daarover regels op te stellen;
Want hij wordt door de eeuwige wil van de Vader gedragen, en niet speciaal voor u;
Denk niet dat de maan haar weg impulsief vervolgt,
Want ze wordt steeds door noodzakelijkheid gedreven.
De omloop van de sterren werd niet speciaal voor u geschapen.60

Een nogal vreemde lering uit de mond van hen van wie algemeen wordt aangenomen dat ze de zon, de maan en de menigte van sterren als goden aanbaden. Omdat de grote diepzinnigheid van de magische voorschriften buiten het bereik van het hedendaagse materialistische denken ligt, worden de Chaldeeuwse filosofen, evenals de onwetende massa, van sabaeïsme en zonaanbidding beschuldigd.

Er was een groot verschil tussen de ware eredienst die werd onderwezen aan hen die zich dit waardig toonden, en de staatsgodsdiensten. De magiërs worden van allerlei bijgeloof beschuldigd, maar zie wat hetzelfde Chaldeeuwse orakel zegt:

Het lezen van de vlucht van de vogels schenkt geen waarheid,
En evenmin het opensnijden van de ingewanden van slachtoffers.
Dat alles is maar spel, en de basis van bedrog uit hebzucht.
Houd u verre daarvan, indien u toegang wilt hebben tot het gewijde paradijs van vroomheid,
Waar deugd, wijsheid en rechtvaardigheid samenkomen.61

Ongetwijfeld mogen zij die de mensen tegen ‘bedrog uit hebzucht’ waarschuwen, niet daarvan worden beschuldigd; en wanneer ze daden verrichtten die wonderbaarlijk schijnen, wie kan dan in alle eerlijkheid ontkennen dat ze dit alleen konden doen omdat ze kennis van natuurwetenschap en psychologie bezaten in een mate die aan onze scholen onbekend is?

Wat wisten ze niet? Het is een duidelijk bewezen feit dat de ware meridiaan nauwkeurig werd vastgesteld vóór de eerste piramide werd gebouwd. Ze hadden klokken en zonnewijzers om tijd te meten; hun el was de vastgestelde eenheid van lengtemaat, ongeveer 1,707 Engelse voet (52 cm); volgens Herodotus kende men ook een eenheid van gewicht; als geld gebruikten ze gouden en zilveren ringen waarvan de waarde afhing van hun gewicht; vanaf de vroegste tijden kenden ze het tien- en het twaalftallig stelsel, en waren ze bedreven in algebra. ‘Hoe konden ze anders’, zegt een onbekende schrijver, ‘zulke reusachtige mechanische krachten in werking zetten, wanneer ze niet een diepgaande kennis bezaten van de filosofie van wat wij de krachten van de mechanica noemen?’

Het is ook bewezen dat de kunst om linnen en fijne weefsels te maken een van hun kundigheden is geweest, want de Bijbel spreekt erover. Jozef kreeg van de farao een gewaad van fijn linnen, een gouden ketting en nog vele andere dingen. Het Egyptische linnen was over de hele wereld beroemd. Alle mummies zijn erin gewikkeld, en het linnen is prachtig bewaard gebleven. Plinius spreekt over een bepaald gewaad dat 600 jaar v.Chr. door koning Amasis aan Lindus werd gestuurd, en waarvan elke draad was samengesteld uit 360 kleinere in elkaar gevlochten draden. Herodotus geeft ons,62 in zijn verhaal over Isis en de ter ere van haar opgevoerde mysteriën, een idee van de schoonheid en ‘bewonderenswaardige zachtheid van het door de priesters gedragen linnen’. Deze droegen van papyrus gemaakte schoenen, en gewaden van fijn linnen, omdat deze godin als eerste het gebruik ervan onderwees; behalve dat ze dus Isiaci of priesters van Isis werden genoemd, stonden ze ook bekend onder de naam linigera of de ‘linnen-dragenden’. Dit linnen werd gesponnen en geverfd in die schitterende en betoverende kleuren waarvan het geheim nu eveneens tot de verloren kunsten behoort. Op de mummies vinden we vaak het mooiste borduur- en kralenwerk als versiering van hun gewaden; een aantal daarvan kan men in het museum van Bulak (Caïro) zien en zijn van een onovertroffen schoonheid; de ontwerpen zijn prachtig, en er moet enorm veel werk aan zijn besteed. Het met veel moeite gemaakte en zozeer geprezen Gobelin-tapijt is maar een grof product wanneer men het met sommige borduurwerken van de oude Egyptenaren vergelijkt. We hoeven maar naar Exodus te verwijzen om te ontdekken hoe vakkundig de Israëlitische leerlingen van de Egyptenaren waren bij het maken van hun tabernakel en heilige ark. De priestergewaden met hun versierselen van ‘granaatappelen en gouden belletjes’ en de thummim, of het met juwelen versierde borstschild van de hogepriester, worden door Josephus beschreven als van onvergelijkelijke schoonheid en verbazend fijn bewerkt; en toch vinden we dat boven twijfel is vastgesteld dat de joden hun rituelen en ceremoniën en zelfs de bijzondere kledij van hun levieten, van de Egyptenaren hebben overgenomen. Clemens van Alexandrië geeft dit met grote tegenzin toe, evenals Origenes en andere kerkvaders, van wie enkelen de overeenstemming vanzelfsprekend toeschrijven aan een handige streek van Satan om toekomstige gebeurtenissen vóór te zijn. De astronoom Proctor zegt in één van zijn boeken: ‘het merkwaardige borstschild dat door de joodse hogepriester werd gedragen, was rechtstreeks aan de Egyptenaren ontleend’. Het woord thummim zelf is duidelijk van Egyptische oorsprong, en, evenals al het andere, door Mozes overgenomen, want verderop op dezelfde bladzijde zegt Proctor dat ‘op de vaak herhaalde afbeelding van het dodenoordeel de overleden Egyptenaar te zien is, die wordt geleid door de god Horus [?], terwijl Anubis op één van de schalen van de weegschaal een vaas zet die zijn goede daden zouden bevatten; op de andere bevindt zich het symbool van de waarheid, een voorstelling van Thmei, de godin van de waarheid, die ook op het borstschild van de rechters werd gedragen’. Wilkinson toont in zijn Manners and Customs of the Ancient Egyptians aan dat het Hebreeuwse thummim een meervoudsvorm van het woord Thmei is.’63

Alle versieringskunsten schijnen aan de Egyptenaren bekend te zijn geweest. Hun juwelen van goud, zilver en edelstenen zijn prachtig gemaakt, en ook het slijpen en zetten ervan werd door hun juweliers op de meest verfijnde manier uitgevoerd. Een vingerring van een Egyptische mummie werd – als we het ons goed herinneren – uitgeroepen tot het meest artistieke sieraad van de London Exhibition van 1851. Hun imitaties van kostbare stenen in glas staan veel hoger dan alles wat tegenwoordig wordt gemaakt; en van de smaragd kan men zeggen dat hij volmaakt werd nagemaakt.

In Pompeï, zegt Wendell Phillips, ontdekte men een kamer vol glas; er was vloerglas, vensterglas, gesneden en gekleurd glas in allerlei soorten. Aan katholieke priesters, die 200 jaar geleden tot in China waren binnengedrongen, liet men een doorschijnend, kleurloos glas zien dat met een door de Chinezen gemaakte vloeistof was gevuld, en dat er even kleurloos als water uitzag. ‘Deze vloeistof werd in het glas gegoten; en wanneer men dan erdoor keek, leek het alsof het met vissen was gevuld. Ze haalden het eruit, en herhaalden de proef, en opnieuw was het met vissen gevuld.’ In Rome heeft men een stukje doorschijnend glas tentoongesteld, waar men licht op laat schijnen om te laten zien dat er niets in verborgen is, maar midden in het glas is een druppeltje gekleurd glas, misschien zo groot als een erwt, gespikkeld als een eend, dat zelfs met een miniatuurpenseel niet volmaakter kon worden gemaakt. ‘Het is duidelijk dat deze druppel vloeibaar glas erin moet zijn gegoten, want er is geen naad. Dit moet door middel van een grotere hitte zijn gebeurd dan bij het gewone smelten van glas, want daarbij ontstaan scheuren.’64 In verband met hun verbazingwekkende kunst om edelstenen na te maken, heeft de spreker het over de ‘beroemde vaas van de kathedraal van Genua’, die vele eeuwen lang als ‘een massieve smaragd’ werd beschouwd. ‘De rooms-katholieke legende ervan was dat het een van de schatten was die de koningin van Sheba aan Salomo gaf, en dat het dezelfde beker was waaruit de verlosser bij het laatste avondmaal had gedronken.’65 Naderhand ontdekte men dat het geen smaragd, maar een imitatie was, en toen Napoleon hem naar Parijs bracht en aan het Institut gaf, moesten de wetenschappers erkennen dat het geen steen was, en dat ze niet konden zeggen wat het wel was.

Over de bedrevenheid van de Ouden in het bewerken van metaal zegt dezelfde spreker vervolgens dat ‘na de plundering van het zomerpaleis van de keizer van China door de Engelsen, de Europese kunstenaars verbaasd waren toen ze allerlei soorten merkwaardig gemaakte metalen vaten zagen waarvan het vakmanschap dat waarop Europese werklieden zich beroemen ver overtreft’. Afrikaanse stammen in het binnenland gaven aan reizigers betere scheermessen dan zijzelf hadden. ‘George Thompson vertelde me’, voegt hij eraan toe, ‘dat hij in Calcutta iemand een handvol vloszijde in de lucht zag gooien, en een hindoe deze met zijn sabel van Indiaas staal in stukken zag snijden.’ Hij besluit met de passende opmerking dat ‘het staal de grootste triomf van de metaalbewerking, en de metaalbewerking de trots van de scheikunde is’. Hetzelfde was het geval bij de oude Egyptische en Semitische rassen. Ze dolven goud, en onttrokken het bijzonder deskundig uit het erts. Koper, lood en ijzer werden bij de Rode Zee in overvloed gevonden.

In een in 1873 gehouden lezing over de holbewoners van Devonshire beweerde W. Pengelly, frs, op gezag van enkele egyptologen, dat het eerste in Egypte gebruikte ijzer van meteorieten afkomstig was, omdat de oudste vermelding van dit metaal in een Egyptisch document wordt gevonden waarin het de ‘steen uit de hemel’ wordt genoemd. Dit zou betekenen dat het enige ijzer dat in de oudheid in gebruik was, van meteorieten afkomstig was. Dit kan zo zijn geweest aan het begin van het tijdperk dat door het huidige geologische onderzoek wordt omvat, maar wie kan, vóór we bij benadering enigszins nauwkeurig de ouderdom van onze opgegraven overblijfselen kunnen berekenen, zeggen of we niet een fout maken van misschien wel enkele honderdduizenden jaren? Hoe onverstandig het is om te dogmatiseren over wat de oude Chaldeeën en Egyptenaren niet wisten over mijnbouw en metaalbewerking wordt ten minste voor een deel aangetoond door de ontdekkingen van kolonel Howard Vyse.66 Bovendien worden bij Homerus en in de Hebreeuwse geschriften veel van die edelstenen vermeld die alleen op grote diepte in mijnen worden gevonden. Hebben wetenschappers de juiste datum kunnen vaststellen waarop mensen voor het eerst mijnschachten hebben gegraven? Volgens dr. A.C. Hamlin werden de kunst van de goudsmid en die van het bewerken van edelstenen in India sinds een ‘onbekende oudheid’ beoefend. Het denkbeeld dat de Egyptenaren vanaf de oudste tijden wisten hoe staal moet worden gehard, of beschikten over iets dat nog beter en volmaakter was dan het gereedschap dat in onze tijd nodig is om in steen te beitelen, is een alternatief waaraan de archeologen niet kunnen ontkomen. Hoe konden ze anders zo’n artistiek graveerwerk hebben geleverd of zulk beeldhouwwerk hebben gemaakt zoals zij dat hebben gedaan? De critici kunnen uit twee dingen kiezen: stalen werktuigen van uitstekende kwaliteit, zoals zij denken, of een ander middel om syeniet, graniet en basalt te snijden, en dit moet in het laatste geval aan de lange lijst van verloren kunsten worden toegevoegd.

Prof. Albrecht Müller zegt:

We kunnen het introduceren van bronzen voorwerpen in Europa toeschrijven aan een groot ras dat ongeveer 6000 jaar geleden uit Azië verhuisde, en dat arya’s werd genoemd. . . . De beschaving van het Oosten ging vele eeuwen aan die van het Westen vooraf. . . . Er zijn veel bewijzen dat er al bij haar allereerste begin een hoge graad van beschaving bestond. Brons was nog in gebruik, maar ijzer eveneens. Aardewerk werd niet alleen op de pottenbakkersschijf vormgegeven, maar ook flink rood gebakken. Glazen voorwerpen, goud en zilver worden voor het eerst aangetroffen. Op eenzame plaatsen in de bergen worden nog wel metaalslakken en de overblijfselen van ijzersmeltovens gevonden. . . . De aanwezigheid van deze metaalslakken wordt soms aan vulkanische werking toegeschreven, maar men vindt ze ook waar vulkanen nooit kunnen hebben bestaan.

Maar de vakkundigheid van dit verbazingwekkende volk komt het meest tot uitdrukking in de manier waarop ze mummies prepareerden. Alleen zij die een bijzondere studie van dit onderwerp hebben gemaakt, kunnen de bedrevenheid, het geduld en de kennis beoordelen die nodig waren voor het verrichten van dit onverwoestbare werk dat enkele maanden in beslag nam. Kennis van zowel scheikunde als geneeskunde waren daarvoor vereist. De mummies schijnen, wanneer ze in het droge klimaat van Egypte worden gelaten, bijna onvergankelijk te zijn, en vertonen, zelfs wanneer ze na een rust van enkele duizenden jaren worden verplaatst, geen tekenen van verandering. ‘Het lichaam’, zegt Herodotus, ‘werd gevuld met myrrhe, kassia en andere gomsoorten, en daarna verzadigd met natron.’ Dan volgde het wonderbaarlijke zwachtelen van het gebalsemde lichaam dat zo artistiek werd gedaan dat verpleegkundigen nu vol bewondering zijn over de uitstekende manier waarop dit gebeurde. Dr. Grandville zegt: ‘. . . er bestaat geen enkele manier van verbinden die aan de moderne geneeskunde bekend is, waarvan niet [veel betere en handiger] voorbeelden bij de gezwachtelde Egyptische mummies zijn te zien. Men heeft geconstateerd dat de stroken linnen tot 1000 meter lang waren zonder één enkele naad.’ Rossellini legt in Kenricks Ancient Egypt een soortgelijk getuigenis af van de wonderbaarlijke verscheidenheid en bedrevenheid waarmee de verbanden werden aangelegd en dooreengevlochten. Er was geen breuk in het menselijk lichaam die in die oude tijden niet met succes door de priester-arts kon worden hersteld.

Wie herinnert zich niet goed de opwinding die ongeveer 25 jaar geleden werd veroorzaakt door de ontdekking van anesthesie? Stikstofoxide, zwavel- en chloorether, chloroform, ‘lachgas’, naast verschillende andere verbindingen daarvan, werden verwelkomd als evenzovele hemelse zegeningen voor het lijdende deel van de mensheid. De arme dr. Horace Wells uit Hartford was de ontdekker ervan in 1844, en dr. Morton en dr. Jackson oogstten in 1846 de eer en de verdiensten ervan, zoals in zulke gevallen gewoonlijk gebeurt. De anesthesie werd ‘de grootste ontdekking’ genoemd ‘die ooit was gedaan’. En hoewel het beroemde letheon van Morton en Jackson (een verbinding van zwavel-ether), de chloroform van Sir James Y. Simpson en het stikstofoxide-gas, dat door Colton in 1843, en door Dunham en Smith, werd geïntroduceerd, van tijd tot tijd door gevallen met noodlottige afloop een terugslag ondervonden, verhinderde dit toch niet dat deze heren als weldoeners van de mensheid werden beschouwd. De met succes in slaap gebrachte patiënten ontwaakten soms niet meer; wat doet dat ertoe zolang aan anderen verlichting van hun pijn werd geschonken? Artsen verzekeren ons dat ongevallen nu slechts zelden zijn te vrezen. Misschien komt dat doordat de heilzame anesthesie zo spaarzaam wordt toegediend dat ze de helft van de tijd geen effect heeft, en de lijder wat zijn uiterlijke bewegingen betreft gedurende enkele seconden verlamt, terwijl hij echter zoals altijd de pijn intens voelt. Over het algemeen zijn chloroform en lachgas echter weldadige ontdekkingen geweest. Maar zijn dit, strikt genomen, de eerste anesthetica die ooit zijn ontdekt? Dioscorides spreekt over de steen van Memphis (lapis memphiticus), en beschrijft die als een kleine kiezelsteen – rond, glad en glinsterend. Wanneer hij tot poeder werd gemalen, en als zalf op dat deel van het lichaam werd gesmeerd waar de chirurg zou gaan opereren, hetzij met zijn ontleedmes of met vuur, behoedde hij dat deel, maar alleen dat deel, voor alle pijn bij de operatie. Intussen was de steen volkomen onschadelijk voor het gestel van de patiënt, die al die tijd bij bewustzijn bleef, en was op geen enkele manier gevaarlijk in zijn gevolgen, en hij werkte zolang hij op het zieke gedeelte werd gelaten. Wanneer hij werd ingenomen in een mengsel van wijn of water, werd alle gevoel van lijden volkomen weggenomen.67 Plinius geeft eveneens een volledige beschrijving ervan.68

Sinds onheuglijke tijd hebben de brahmanen even waardevolle geheimen in hun bezit gehad. De weduwe die geneigd is tot de zelfopoffering van weduweverbranding, sahamarana genoemd, is niet bang om de geringste pijn te zullen lijden, want de vurigste vlammen zullen haar verteren zonder dat ze ook maar één pijnscheut voelt. De heilige planten die haar hoofd omkronen wanneer ze ceremonieel naar de brandstapel wordt geleid, de heilige wortel die om middernacht is geplukt op de plaats waar de Ganges en de Jumna samenvloeien, en het zalven van het lichaam van het zelfverkozen slachtoffer met vloeibare boter en heilige oliën, nadat ze met al haar kleren en versierselen aan heeft gebaad, zijn evenzovele magische anesthetica. Ondersteund door hen van wie ze wat haar lichaam betreft gaat scheiden, wandelt ze driemaal om haar vurige rustbank heen, wordt, na hen vaarwel te hebben gezegd, op het dode lichaam van haar echtgenoot geworpen, en verlaat deze wereld zonder één moment te lijden. ‘De halfvloeibare boter’ zegt een schrijver, een missionaris en ooggetuige van verschillende van die ceremoniën, ‘wordt over de brandstapel uitgestort; deze staat onmiddellijk in brand, en de in een toestand van verdoving gebrachte weduwe sterft snel door verstikking vóór het vuur haar lichaam bereikt.’69

Zoiets gebeurt niet indien de heilige ceremonie strikt volgens de voorgeschreven rituelen wordt uitgevoerd. De weduwen worden nooit verdoofd in de zin waarin wij dat woord gewoonlijk opvatten. Er worden alleen voorzorgsmaatregelen genomen tegen een zinloos fysiek martelaarschap – de afschuwelijke doodstrijd van het verbranden. Haar geest is even vrij en helder als altijd, zelfs meer dan anders. Ze gelooft vast in de belofte van een toekomstig leven, en haar hele geest is verdiept in het overdenken van de naderende gelukzaligheid – het geluk van de ‘vrijheid’ die ze dadelijk zal bereiken. Over het algemeen sterft ze met de glimlach van hemelse verrukking op haar gelaat, en indien er op het uur van vergelding iemand moet lijden, dan is het niet zij die ernstig in haar religie gelooft, maar dan zijn het de sluwe brahmanen die heel goed weten dat zo’n wrede rite nooit werd voorgeschreven.70 Wat het slachtoffer betreft, ze wordt, wanneer ze is verteerd, een sati – transcendente zuiverheid – en na haar dood wordt ze heilig verklaard.

Egypte is de geboorteplaats en de bakermat van de chemie. Kenrick71 wijst erop dat de wortel van het woord chemi of chem is, wat de naam van het land was (Psalmen 105:27). Met de scheikunde van de kleuren schijnt men in dat land heel goed bekend te zijn geweest. Feiten zijn feiten. Waar moeten we onder onze schilders zoeken naar de kunstenaar die onze muren met onvergankelijke kleuren kan versieren? Eeuwen nadat onze dwergachtige gebouwen tot stof zullen zijn vergaan, en de steden waarin ze staan zelf vormloze hopen steen en metselspecie met vergeten namen zullen zijn geworden – lang daarna zullen de zuilen van Karnak en Luxor (El-Uxor) er nog staan, en de prachtige muurschilderingen daarin zullen ongetwijfeld over 4000 jaar nog even schitterend en levendig zijn als ze 4000 jaar geleden waren, en nu nog zijn. ‘Balsemen en frescoschilderen’ zegt onze schrijver, ‘werden door de Egyptenaren niet bij toeval ontdekt, maar ontstonden evenals elke inductie van Faraday op basis van definities en grondregels.’

De Italianen van onze tijd pochen op hun Etruskische vazen en schilderingen; de decoratieve boorden die men op Griekse vazen vindt, wekken de bewondering van liefhebbers van de oudheid, en worden aan de Grieken toegeschreven, terwijl ze in feite ‘slechts kopieën waren van Egyptische vazen’. De figuren ervan kan men dagelijks zien op de muren van een graftombe uit de tijd van Amenhotep I, een tijd waarin Griekenland zelfs nog niet bestond.

Waar kunnen we op iets in onze tijd wijzen dat is te vergelijken met de rotstempels van Abu Simbel in Beneden-Nubië? Men kan daar zittende figuren zien, 21 meter hoog, uitgehouwen uit de rotsen. De romp van het standbeeld van Ramses II in Thebe is rond de schouders 18 meter, en de rest is naar verhouding. Naast beeldhouwwerk van zulke reusachtige omvang lijkt het onze dat van dwergen. IJzer was lang vóór de bouw van de eerste piramide aan de Egyptenaren bekend, wat volgens Bunsen meer dan 20.000 jaar geleden is. Het bewijs hiervan was vele duizenden jaren in de piramide van Cheops verborgen gebleven, tot kolonel Howard Vyse het vond in de vorm van een stuk ijzer in een van de naden, waar het kennelijk was geplaatst toen deze piramide werd gebouwd. Egyptologen voeren vele aanwijzingen aan voor het feit dat de Ouden in prehistorische tijden volkomen bekend waren met metaalbewerking. ‘Tot op de huidige dag kunnen we in de Sinaï grote hopen metaalslakken vinden, afval van het smelten van metaal.’72 Metaalbewerking en scheikunde, zoals die in die tijd werden beoefend, waren bekend onder de naam alchemie, en lagen ten grondslag aan de prehistorische magie. Bovendien bewees Mozes zijn kennis van de alchemistische scheikunde door het gouden kalf tot poeder te maken, en dit over het water te verspreiden.

Indien we onze aandacht richten op de scheepvaart, blijken we over gezaghebbende bronnen te beschikken om te kunnen bewijzen dat Necho II een vloot uitrustte in de Rode Zee, en die op onderzoek uitzond. De vloot bleef meer dan twee jaar weg, en voer, in plaats van zoals gebruikelijk was door de Straat van Bab-el-Mandeb terug te keren, door de Straat van Gibraltar terug. Herodotus gaf niet snel toe dat de Egyptenaren zulke grote maritieme prestaties hadden bereikt. Ze hadden, zegt hij, het bericht verspreid, dat ze ‘bij hun terugkeer naar huis, de zon aan hun rechterhand zagen opgaan, iets wat me ongeloofwaardig lijkt’.73 ‘En toch’, merkt de schrijver van het eerdergenoemde artikel op, ‘is nu bewezen dat die ongeloofwaardige bewering onbetwistbaar is, zoals iedereen kan begrijpen die Kaap de Goede Hoop is omgevaren.’ Het is daarom bewezen dat het oudste van deze volkeren een daad volbracht die vele eeuwen later aan Columbus74 werd toegeschreven. Ze zeiden dat ze tweemaal op hun tocht voor anker gingen, koren zaaiden, het oogstten, en na daarop weer weggevaren te zijn, in triomf door de Zuilen van Hercules en door de Middellandse Zee naar het oosten voeren. Hij voegt eraan toe:

Er was een volk dat veel meer de naam ‘Ouden’ verdiende dan de Romeinen en Grieken. De Grieken, jong in hun kennis, prezen hen uitbundig, en riepen de hele wereld op om hun bekwaamheid te bewonderen. Het oude Egypte, grijs geworden in zijn wijsheid, was zich zozeer bewust van zijn prestaties dat het niet om bewondering vroeg, en even weinig gaf om de mening van de praatzieke Griek, als wij tegenwoordig om die van een bewoner van de Fiji-eilanden.

‘Solon, Solon’, zei de oudste Egyptische priester tegen die wijze, ‘jullie Grieken zijn altijd kinderlijk, omdat jullie geen oude opvattingen hebben, geen leringen van een reeds gevestigd stelsel!’ En de grote Solon was werkelijk heel verbaasd, toen hij van de Egyptische priesters vernam dat zoveel goden en godinnen van het Griekse Pantheon slechts de vermomde goden van Egypte waren. Naar waarheid zei Zonaras: ‘Al deze dingen kwamen tot ons van Chaldea naar Egypte, en werden vandaar overgebracht naar de Grieken.’

Sir David Brewster geeft een levendige beschrijving van verschillende automaten, en de 18de eeuw is trots op dat meesterwerk van mechanische kunst: ‘de fluitspeler van Vaucanson’. Het weinige dat we van oude schrijvers aan duidelijke informatie over dat onderwerp kunnen verzamelen, geeft ons het recht aan te nemen dat de geleerde technici in de tijd van Archimedes, en sommigen van hen lang vóór de grote Syracusiër, in geen enkel opzicht onwetender of minder vindingrijk waren dan onze huidige uitvinders. Archytas, een inwoner van Tarente in Italië, de leermeester van Plato, een filosoof die bekend was door zijn resultaten op wiskundig gebied en door zijn verbazingwekkende ontdekkingen op het gebied van de praktische techniek, construeerde een houten duif. Dit moet een heel ingenieus mechaniek zijn geweest, want het vloog, klapte met zijn vleugels, en bleef geruime tijd in de lucht. Deze bekwame man, die 400 jaar v.Chr. leefde, vond, naast de houten duif, de schroef, de kraan en verschillende hydraulische werktuigen uit.75

Egypte perste zijn eigen druiven en maakte wijn. Tot zover is daaraan niets opmerkelijks, maar het brouwde zijn eigen bier, en in grote hoeveelheid – vervolgt onze egyptoloog. Het Ebers-manuscript bewijst nu zonder enige twijfel dat de Egyptenaren 2000 jaar v.Chr. bier dronken. Hun bier moet krachtig en van uitstekende kwaliteit zijn geweest, zoals al hun producten. Glas werd vervaardigd in al zijn soorten. Op veel Egyptische beeldhouwwerken vinden we voorstellingen van glasblazen en flessen; van tijd tot tijd worden bij archeologisch onderzoek glazen en glaswerk gevonden, en dat schijnt heel mooi te zijn geweest. Sir Gardner Wilkinson zegt dat de Egyptenaren glas sneden, slepen en erop graveerden, en de kunst verstonden om goud aan te brengen tussen de twee oppervlakten van de substantie. Van parels, smaragden en alle edelstenen maakten ze met grote volmaaktheid imitaties in glas.76

De oudste Egyptenaren beoefenden eveneens de muziek, en begrepen goed welke invloed muzikale harmonie heeft op de menselijke geest. Op de oudste beeldhouwwerken en reliëfs vinden we taferelen waarop musici verschillende instrumenten bespelen. In ziekenzalen van tempels werd muziek gebruikt om zenuwaandoeningen te genezen. Op veel monumenten zien we mannen die samen musiceren, waarbij de leider de maat slaat door in zijn handen te klappen. In dat opzicht kunnen we dus bewijzen dat ze de wetten van de harmonie begrepen. Ze hadden hun gewijde, hun huis- en militaire muziek. De lier, de harp en fluit werden gebruikt voor uitvoeringen van gewijde muziek; voor feestelijke gelegenheden hadden ze de gitaar, de enkele en de dubbele fluit en de castagnetten; voor de troepen en in krijgsdienst gebruikten ze trompetten, tamboerijnen, trommels en cimbalen. Verschillende soorten harp werden door hen uitgevonden, zoals de lier, sambuc en ashur; enkele van deze hadden meer dan 20 snaren. De grotere voortreffelijkheid van de Egyptische lier vergeleken met de Griekse is een erkend feit. Het materiaal waaruit zulke instrumenten werden gemaakt, bestond vaak uit zeer kostbaar, zeldzaam hout, en ze waren fraai bewerkt; ze voerden dit soms uit verre landen in. Sommige waren beschilderd, ingelegd met parelmoer, en versierd met gekleurd leer. Ze gebruikten, evenals wij, kattendarmen voor de snaren. Pythagoras leerde muziek in Egypte, en maakte er in Italië een gangbare wetenschap van. Maar in de oudheid werden de Egyptenaren in het algemeen als de beste muziekleraren in Griekenland beschouwd. Ze verstonden volkomen de kunst om harmoniërende klanken aan een instrument te ontlokken door er snaren aan toe te voegen, en ook het vermenigvuldigen van tonen door de snaren op de hals ervan korter te maken; deze kennis wijst op grote vorderingen in de muziekkunst. Over harpen in een graftombe in Thebe merkt Bruce op dat

ze alle tot nu toe gedane mededelingen over het vroegste stadium van de muziek en van de muziekinstrumenten in het Oosten tenietdoen, en door hun vorm, versierselen en omvang een onbetwistbaar bewijs zijn, sterker dan duizend Griekse citaten, dat meetkunde, tekenen, techniek en muziek de grootste volmaaktheid hadden bereikt toen deze instrumenten werden gemaakt, en dat de tijd waarin we de uitvinding van die kunsten plaatsen, slechts het begin was van het tijdperk van hun herinvoering.

Op de muren van het paleis van Amenhotep II in Thebe wordt de koning afgebeeld terwijl hij schaak speelt met de koningin. Deze monarch regeerde lang vóór de Trojaanse oorlog. Het is bekend dat dit spel minstens 5000 jaar geleden in India al werd gespeeld.

Wat hun kennis van de geneeskunde betreft: nu een van de verloren boeken van Hermes is gevonden en door Ebers is vertaald, kunnen de Egyptenaren zelf hun verhaal doen. Dat ze de bloedsomloop kenden, blijkt duidelijk uit de medische handelingen van de priesters, die wisten hoe ze bloed naar beneden konden laten stromen, de omloop ervan enige tijd konden laten ophouden, enz. Een meer zorgvuldige bestudering van hun basreliëfs waarop taferelen staan die plaatsvinden in de ziekenzaal van verschillende tempels, zal dit gemakkelijk bewijzen. Ze hadden hun tand- en oogartsen, en geen dokter mocht meer dan één specialisme beoefenen, wat zeker het recht geeft aan te nemen dat ze in die tijd minder patiënten verloren dan onze artsen nu. Sommige gezaghebbende schrijvers beweren ook dat de Egyptenaren het eerste volk ter wereld waren dat juryrechtspraak invoerde, hoewel wijzelf dit betwijfelen.

Maar de Egyptenaren waren niet het enige volk uit de verre oudheid van wie de roemrijke daden hen in de ogen van het nageslacht zo’n voorname plaats deden innemen. Naast anderen, van wie de geschiedenis nu achter de nevelen van de oudheid verborgen ligt – zoals de prehistorische rassen uit de twee Amerika’s, van Kreta, van het gebied rond Troje, van de paalbewoners van Europa, van het verzonken continent van het fabelachtige Atlantis, dat nu tot de mythen wordt gerekend – krijgen de Feniciërs door hun daden bijna het karakter van halfgoden.

De eerder geciteerde schrijver in de National Quarterly Review zegt dat de Feniciërs de eerste zeevaarders van de wereld waren, de meeste koloniën in de Middellandse Zee stichtten en naar elke andere streek die maar bewoond was, reisden. Ze bezochten de noordelijke poolstreken, vanwaar ze verhalen meebrachten over eeuwige dagen zonder nacht, die Homerus voor ons in de Odyssee heeft bewaard. Vanuit de Britse eilanden importeerden ze tin in Afrika, en Spanje was een geliefde plaats waar ze koloniën stichtten. De beschrijving van Charybdis is zo volkomen van toepassing op de Maalstroom, dat het, zoals deze schrijver zegt, ‘moeilijk is zich in te denken dat die op iets anders sloeg’. Ze maakten kennelijk verkenningsreizen in alle richtingen; hun zeilen kleurden zowel de Indische Oceaan als de Noorse fjorden wit. Verschillende schrijvers hebben aan hen de vorming van nederzettingen op verafgelegen plaatsen toegeschreven, terwijl de hele zuidkust van de Middellandse Zee door hun steden was bezet. Een groot deel van het Afrikaanse grondgebied zou zijn bevolkt door de door Jozua en de kinderen van Israël verdreven rassen. In de tijd dat Procopius schreef, stonden er in Mauretania Tingitana zuilen die in Fenicische letters het opschrift droegen: ‘Wij zijn degenen die vluchtten voor de rover Jozua, de zoon van Nun of Navé.’77

Sommigen vermoeden dat deze dappere zeevaarders van noordelijke en zuidelijke wateren de voorvaderen waren van de rassen die de tempels en paleizen van Palenque en Uxmal, van Copán en Arica bouwden.78 Brasseur de Bourbourg geeft ons veel informatie over de gewoonten en gebruiken, de architectuur en de kunsten, en vooral over de magie en de magiërs van de oude Mexicanen. Hij vertelt ons dat Votan, hun legendarische held en de grootste van hun magiërs, op de terugweg van een lange reis, koning Salomo bezocht in de tijd van de tempelbouw. Deze Votan schijnt dezelfde persoon te zijn als de gevreesde Quetzalcoatl, die in alle Mexicaanse legenden voorkomt, en vreemd genoeg vertonen deze legenden, voor zover ze betrekking hebben op de reizen en heldendaden van de Hittim, een opvallende gelijkenis met de verhalen uit de Hebreeuwse Bijbel over de hevieten, de afstammelingen van Heth, de zoon van Kanaän. Het verhaal zegt dat Votan ‘aan Salomo de meest waardevolle bijzonderheden meedeelde over de mensen, dieren en planten, het goud en de kostbare houtsoorten van het Westen’, maar ronduit weigerde enige aanwijzing te geven over de route die hij voer, of de manier om het mysterieuze land te bereiken. Salomo zelf doet verslag van dit gesprek in zijn Geschiedenis van de Wonderen van het Heelal, waarin het opperhoofd Votan allegorisch voorkomt in de vorm van de varende slang.79 Stephens, die de verwachting koestert ‘dat een sleutel, betrouwbaarder dan die van de Rosetta-steen, zal worden ontdekt’, om de Amerikaanse hiërogliefen te kunnen lezen80, zegt dat men denkt dat er nog steeds afstammelingen van de Caciques en de onderdanen van de Azteken leven in de ontoegankelijke bolwerken van de Cordilleras – ‘wildernissen waarin nog nooit een blanke is doorgedrongen . . . waar ze leven zoals hun voorvaderen, en hetzelfde soort huizen bouwen . . . met gebeeldhouwde en gepleisterde versierselen, grote binnenplaatsen en hoge torens met lange reeksen treden, en op stenen tafels nog steeds dezelfde mysterieuze hiërogliefen uitsnijden’. Hij voegt eraan toe: ‘Ik richt me op die grote, onbekende streek, door geen enkele weg doorsneden, waar de verbeelding vanaf de hoogste bergreeks van de Cordilleras die mysterieuze stad voor zich ziet, met nooit onderworpen, door niemand bezochte en nooit ontdekte oerbewoners.’

Afgezien van het feit dat deze mysterieuze stad door moedige reizigers op grote afstand is waargenomen, is het op zichzelf niet onwaarschijnlijk dat ze bestaat, want wie kan zeggen wat er van het oorspronkelijke volk is geworden dat voor de hebzuchtige rovers van Cortés en Pizarro vluchtte? Dr. Tschudi vermeldt in zijn boek over Peru81 een indiaanse legende dat een karavaan van 10.000 lama’s, met goud beladen om het losgeld voor de ongelukkige Inca te betalen, in de Andes werd tegengehouden na het bericht van zijn dood, en dat de reusachtige schat zo doeltreffend werd verborgen dat er nooit een spoor van is teruggevonden. Evenals Prescott en andere schrijvers deelt hij ons mee dat de indianen tot op deze dag hun oude tradities en hun priesterkaste hebben behouden, en onvoorwaardelijk gehoorzamen aan de bevelen van de uit eigen kring gekozen heersers, terwijl ze tegelijkertijd in naam katholiek, en in feite onderdanen van de Peruviaanse regering zijn. Magische ceremoniën zoals die door hun voorvaderen werden uitgevoerd zijn bij hen nog algemeen gebruik, en er vinden magische verschijnselen plaats. Zo volhardend zijn ze in hun trouw aan het verleden dat het onmogelijk lijkt dat ze niet in contact zouden staan met een centrale bron van gezag die voortdurend hun geloof steunt, versterkt en levend houdt. Zouden de bronnen van die onsterfelijke trouw niet in deze mysterieuze stad kunnen liggen, waarmee ze in geheim contact staan? Of moeten we denken dat al het bovenstaande weer niets anders is dan een ‘merkwaardige samenloop van omstandigheden’?

Het verhaal van deze mysterieuze stad werd in 1838-39 door een Spaanse pater aan Stephens verteld. De priester zwoer hem dat hij haar met eigen ogen had gezien, en deelde de volgende details mee aan Stephens, die er vast van overtuigd was dat ze op waarheid berustten.

De pater van het dorpje bij de ruïnes van Santa Cruz del Quiché had in het dorp Chajul over de onbekende stad gehoord. . . . Hij was toen nog jong en beklom met veel moeite de kale top van de hoogste bergkam van de Sierra. Toen hij op een hoogte van 10 of 12 duizend voet was gekomen, keek hij uit over een enorme vlakte die zich uitstrekte tot Yucatán en de Golf van Mexico, en zag in de verte een grote stad met witte in de zon glinsterende torens, die zich over een enorm gebied uitstrekte. De overlevering zegt dat geen blanke die stad ooit heeft bereikt, dat de inwoners de Maya-taal spreken, weten dat vreemdelingen hun hele land hebben veroverd, en elke blanke die hun gebied probeert binnen te komen vermoorden. . . . Ze hebben geen munt, geen paarden, vee, muildieren of andere huisdieren behalve kippen, en de hanen houden ze onder de grond om te voorkomen dat men hun kraaien hoort.82

Bijna hetzelfde werd ons ongeveer 20 jaar geleden persoonlijk meegedeeld door een oude inheemse priester, die we in Peru ontmoetten, en met wie we toevallig zaken moesten doen. Hij had zijn hele leven vergeefs geprobeerd zijn haat tegen de veroveraars – ‘rovers’ noemde hij hen – te verbergen; en hij bekende dat hij ter wille van zijn volk goede vrienden met hen bleef en ook met de katholieke godsdienst, maar in zijn hart was hij een even oprecht zonaanbidder als altijd. In zijn hoedanigheid van bekeerde inheemse missionaris had hij gereisd, was in Santa Cruz geweest, en was ook, zoals hij plechtig verzekerde, om enkele landgenoten te bezoeken door een ‘onderaardse gang’ gegaan die naar de mysterieuze stad leidde. We geloven zijn verhaal, want iemand die op het punt staat te sterven, zal zich zelden bezighouden met het verzinnen van onbeduidende verhalen, en een bevestiging van dit verhaal hebben we in Stephens’ Travels gevonden. We kennen trouwens nog twee andere steden die aan Europese reizigers geheel onbekend zijn; niet dat de bewoners zich nu juist willen verbergen, want mensen uit boeddhistische landen komen hen van tijd tot tijd bezoeken. Maar hun steden staan niet op Europese of Aziatische kaarten; en met het oog op de al te ijverige en ondernemende christelijke missionarissen, en misschien om meer mysterieuze redenen die alleen aan hen bekend zijn, maken de weinige oorspronkelijke bewoners uit andere landen die van het bestaan van deze twee steden weten er nooit melding van. De natuur heeft aan haar gunstelingen vreemde hoekjes en schuilplaatsen geschonken, en helaas is de mens alleen ver van de zogenaamde beschaafde landen vrij om de godheid te aanbidden op de manier waarop zijn voorouders dit deden.

Zelfs de geleerde en verstandige Max Müller is om een of andere reden niet in staat zich te bevrijden van samenlopen van omstandigheden. Ze komen tot hem in de vorm van de meest onverwachte ontdekkingen. Deze Mexicanen bijvoorbeeld, van wie de duistere oorsprong volgens de wetten van de waarschijnlijkheid geen verband houdt met de arya’s in India, beelden niettemin, evenals de hindoes, een maansverduistering uit door ‘de maan die door een draak wordt verslonden’.83 En hoewel prof. Müller erkent dat Alexander von Humboldt vermoedde dat er in de loop van de geschiedenis contact is geweest tussen de twee volkeren, en hijzelf dit voor mogelijk houdt, voegt hij eraan toe dat het voorkomen van zo’n feit ‘niet het gevolg hoeft te zijn van een historisch contact tussen beide’. Zoals we hierboven zeiden, is de oorsprong van de oorspronkelijke bewoners van Amerika een heel lastig vraagstuk voor hen die de verwantschap en de migratie van de volkeren willen nagaan. Ondanks het werk van Brasseur de Bourbourg en zijn nauwgezette vertaling van de beroemde Popol Vuh, die door Ixtlilxochitl zou zijn geschreven, tast de oudheidkundige na het overdenken van de inhoud daarvan evenzeer in het duister als ooit te voren. We hebben de Popol Vuh in zijn oorspronkelijke vertaling84 gelezen, en ook de bespreking ervan door Max Müller, en uit eerstgenoemde zo’n schitterend licht zien schijnen dat het geen wonder is dat de nuchtere, sceptische wetenschappers erdoor werden verblind. Maar voor zover men een schrijver aan de hand van zijn geschriften kan beoordelen, is prof. Max Müller geen onredelijke scepticus, en bovendien ontgaat hem heel weinig dat van belang is. Hoe komt het dan dat een man van zo’n enorme en zeldzame geleerdheid – gewend als hij is om met een adelaarsblik de overleveringen, religieuze gebruiken en het bijgeloof van een volk te overzien, en daarbij de geringste overeenkomst te ontdekken en de kleinste details in zich op te nemen – niets van belang zag in of zelfs maar een vermoeden had van datgene wat de nederige schrijfster van dit boek, die helemaal niet wetenschappelijk geschoold of geleerd is, direct begreep? Hoe onjuist en ongegrond deze opmerking velen misschien ook toeschijnt, toch lijkt het ons dat de wetenschap meer verliest dan wint door het verwaarlozen van de oude, en zelfs de middeleeuwse esoterische literatuur, of beter gezegd van wat ervan over is. Voor iemand die zich aan zo’n studie wijdt, blijken veel samenlopen van omstandigheden natuurlijke gevolgen te zijn van aantoonbare, eraan voorafgaande oorzaken. We denken te weten waarom prof. Müller erkent ‘dat men zich nu en dan verbeeldt bepaalde tijdperken en mijlpalen te onderscheiden, maar dat op de volgende bladzijde alles weer chaos is’.85 Zou het niet mogelijk zijn dat die chaos nog wordt vergroot doordat de meeste wetenschappers alles wat ze als ‘vaag, tegenstrijdig, wonderbaarlijk en absurd’ beschouwen overslaan, terwijl ze al hun aandacht op de geschiedenis richten? Ondanks het gevoel dat er ‘een basis was van edele opvattingen, die bedekt en verwrongen is geraakt door een latere aangroei van fantastische onzin’, kan prof. Max Müller zich toch niet ervan weerhouden die onzin te vergelijken met de verhalen uit Duizend-en-één-nacht.

Laten we ons verre houden van de belachelijke aanmatiging een wetenschapper te bekritiseren die om zijn kennis zozeer bewondering verdient als Max Müller. Maar we kunnen niet nalaten te zeggen dat zelfs in de fantastische onzin van de vermakelijke verhalen van Duizend-en-één-nacht, iets de moeite waard zou zijn, als het zou helpen om één of andere historische waarheid aan het licht te brengen. Homerus’ Odyssee overtreft in fantastische onzin alle verhalen van Duizend-en-één-nacht tezamen, maar ondanks dat is nu van veel van zijn mythen bewezen dat ze méér zijn dan de schepping van de verbeeldingskracht van de oude dichter. Men vermoedt dat de Laestrygonen, die de metgezellen van Ulysses verslonden, het grote kannibalenras86 zijn geweest dat in de oertijd de grotten van Noorwegen zou hebben bewoond. De geologie bevestigde door haar ontdekkingen de waarheid van sommige beweringen van Homerus waarvan men eeuwenlang had gedacht dat het slechts dichterlijke hallucinaties waren. Het eeuwige daglicht dat dit ras van de Laestrygonen genoot, wijst erop dat het bewoners waren van de Noordkaap, waar gedurende de hele zomer voortdurend daglicht is. De Noorse fjorden worden door Homerus in zijn Odyssee (10:110) volmaakt beschreven; en de reusachtige gestalten van de Laestrygonen worden bewezen door mensenbeenderen van ongewone afmeting die in grotten uit die streek zijn gevonden, en waarvan de geologen vermoeden dat ze hebben toebehoord aan een ras dat lang vóór de Indo-Europese immigratie was uitgestorven. In Charybdis heeft men, zoals we zagen, de Maalstroom herkend, en in de zwervende rotsen87 de enorme ijsbergen van de poolzeeën.

Het zou werkelijk vreemd zijn als de achtereenvolgende pogingen tot het scheppen van de mens, die in de ‘Kosmogonie van de Quichés’88 worden beschreven, ons niet op de gedachte zouden brengen ze te vergelijken met enkele apocriefe boeken, met de joodse heilige boeken en de kabbalistische theorieën over de schepping. Zelfs het boek Jasher, dat als een grove vervalsing uit de 12de eeuw wordt verworpen, kan meer dan één aanwijzing verschaffen om de bevolking van het Ur van de Chaldeeën, waar vóór de tijd van Abraham het magisme bloeide, in verband te brengen met de volkeren van Midden- en Noord-Amerika. De ‘tot het niveau van de menselijke natuur verlaagde’ goddelijke wezens verrichtten geen vreemder of ongeloofwaardiger daden of trucs dan de wonderbaarlijke verrichtingen van Mozes en van de magiërs van de farao, en veel daarvan zijn van dezelfde aard. Wanneer we bovendien naast dit laatste feit zo’n grote gelijkenis zien tussen bepaalde kabbalistische termen die beide halfronden gemeen hebben, dan moet er iets anders aan de hand zijn dan puur toeval om die omstandigheid te verklaren. Veel van zulke verrichtingen hebben duidelijk een gemeenschappelijke afkomst. Het verhaal van de twee broers in Midden-Amerika die, vóór ze aan hun reis naar Xibalba beginnen, ‘elk midden in het huis van hun grootmoeder een bamboestengel planten, opdat ze door het bloeien of verwelken ervan zou weten of ze levend of dood zijn’,89 vindt zijn analogie in het geloof van veel andere landen. Men kan in de Volksverhalen en overleveringen van Sacharoff (Rusland) een soortgelijk verhaal vinden, en dit geloof in verschillende andere legenden terugvinden. En toch waren deze sprookjes, vele eeuwen vóór Amerika werd ontdekt, in Rusland algemeen verbreid.

Wanneer men in de goden van Stonehenge de godheden van Delphi en Babylon herkent, hoeft men zich daarover niet al te zeer te verbazen. Bel en de draak, Apollo en Python, Osiris en Typhon zijn, onder verschillende namen, allen één, en zijn naar her en der gereisd. De Both-al van Ierland verwijst rechtstreeks naar zijn eerste voorouder, de Betylos van de Grieken en de Beth-el van Kanaän. H. de la Villemarque zegt:

De geschiedenis die in die lang vervlogen tijden geen aantekeningen bijhield, kan zich op gebrek aan feiten beroepen, maar de taalwetenschap bevestigt het. De filologie heeft met een dagelijks toenemende waarschijnlijkheid de nauwelijks verbroken keten tussen het Oosten en het Westen weer aaneengeschakeld.90

De ontdekking van eenzelfde overeenstemming tussen de oosterse mythen en oude Russische verhalen en overleveringen is evenmin opmerkelijk, want het is heel vanzelfsprekend om naar overeenstemmingen te zoeken tussen de geloofsovertuigingen van de Semitische en Indo-Europese volkeren. Maar wanneer we een bijna volledige overeenkomst ontdekken tussen Zarevna Militrissa met een maan op haar voorhoofd, die in voortdurend gevaar verkeert te worden verslonden door Zmeij Gorenetch (de slang of draak), die in alle Russische volksverhalen zo’n belangrijke rol speelt, en soortgelijke figuren in de Mexicaanse legenden die tot in de kleinste details daaraan gelijk zijn, dan is het goed om daarbij stil te staan en ons af te vragen of hier niet méér aan de hand is dan eenvoudig toeval.

Deze overlevering van de draak en de zon – af en toe vervangen door de maan – heeft tot in de meest verafgelegen delen van de wereld weerklank gevonden. Ze kan heel gemakkelijk worden verklaard door de eens universele religie van zonneverering. Er was een tijd dat in Azië, Europa, Afrika en Amerika overal aan de zon en de draken gewijde tempels stonden. De priesters namen de namen van hun godheden aan, en zo verbreidde de overlevering daarvan zich als een netwerk over de hele aardbol: ‘Bel en de draak werden onveranderlijk aan elkaar gekoppeld, en de priester van de religie van de ophieten nam even onveranderlijk de naam van zijn god aan.’91 Maar, ‘al is de oorspronkelijke opvatting natuurlijk en begrijpelijk . . . en al hoeft het voorkomen daarvan niet het gevolg te zijn van enig historisch contact’, zoals prof. Müller ons meedeelt, dan komen de bijzonderheden toch zo opvallend overeen dat we er niet van overtuigd kunnen zijn dat het raadsel helemaal is opgelost. Wanneer de oorsprong van deze universele symbolische eredienst in de nacht van de tijd verborgen ligt, zouden we veel meer kans hebben de waarheid te ontdekken door deze overleveringen tot aan hun bron terug te volgen. En waar is deze bron? Kircher plaatst de oorsprong van de religie van de ophieten en de zonaanbidding, en de vorm van de kegelvormige monumenten en obelisken, bij de Egyptische Hermes Trismegistus.92 Waar anders dan in de boeken van Hermes moeten we de verlangde informatie zoeken? Is het waarschijnlijk dat tegenwoordige schrijvers meer of evenveel kunnen weten over oude mythen en erediensten als degenen die ze aan hun tijdgenoten hebben onderwezen? Het is duidelijk dat er twee dingen nodig zijn: ten eerste, de ontbrekende boeken van Hermes te vinden, en ten tweede de sleutel om ze te begrijpen, want het is niet voldoende ze te lezen. Wanneer onze geleerden hierin niet slagen, zijn ze overgeleverd aan vruchteloze bespiegelingen, zoals om eenzelfde reden geografen hun energie verspillen aan een vruchteloze zoektocht naar de bronnen van de Nijl. Egypte is werkelijk een land van raadsels!

Zonder stil te blijven staan bij de vraag of Hermes de ‘vorst van de postdiluviale magie’ was, zoals Des Mousseaux hem noemt,93 of van de antediluviale, wat waarschijnlijker is, is één ding zeker: de echtheid, de betrouwbaarheid en het nut van de boeken van Hermes – of beter gezegd van wat er overgebleven is van de 36 aan de Egyptische magiër toegeschreven werken – worden volkomen erkend door Champollion, de jongere, en bevestigd door Champollion-Figeac, die dit vermeldt. Indien we door de kabbalistische werken nauwkeurig door te nemen – die alle aan die universele voorraadschuur van esoterische kennis zijn ontleend – de facsimile’s vinden van veel door magische kunst teweeggebrachte zogenaamde wonderen, die eveneens door de Quichés zijn voortgebracht, en wanneer er zelfs in de van de oorspronkelijke Popol Vuh overgebleven fragmenten voldoende bewijs is te vinden dat de religieuze gewoonten van de Mexicanen, Peruvianen en andere Amerikaanse volkeren bijna geheel gelijk zijn aan die van de oude Feniciërs, Babyloniërs en Egyptenaren; en wanneer we bovendien ontdekken dat veel van hun religieuze termen etymologisch dezelfde oorsprong hebben, hoe kunnen we dan niet geloven dat ze afstammelingen zijn van hen van wie de voorouders ‘vluchtten voor de rover Jozua, de zoon van Nun’?94 ‘Nuñez de la Vega zegt dat Nin of Imos van de Tzendalen, de Ninus van de Babyloniërs was.’95

Het is mogelijk dat dit tot zover op toeval berust, want het vereenzelvigen van de één met de ander rust slechts op een zwak argument. ‘Maar het is bekend’, voegt de Bourbourg eraan toe, ‘dat deze vorst en, volgens anderen, zijn vader, Bel of Baäl, evenals de Nin van de Tzendalen, de eerbewijzen van zijn onderdanen ontving in de gedaante van een slang.’ Deze laatste bewering is niet alleen fantasievol, maar wordt ook nergens in de Babylonische verslagen bevestigd. Het is volkomen waar dat de Feniciërs de zon voorstelden door het beeld van een draak, maar dat deden ook alle andere volkeren die hun zonnegoden symbolisch voorstelden. Belus, de eerste koning van de Assyrische dynastie, werd volgens Castor – en volgens Eusebius die hem citeert – vergoddelijkt, d.w.z., hij werd pas ‘na zijn dood’ tot de goden gerekend. Noch hijzelf, noch zijn zoon Ninus of Nin, konden dus hun onderdanen hebben ontvangen in de gedaante van een slang, ongeacht wat de Tzendalen hebben gedaan. Bel is volgens de christenen Baäl; en Baäl is de duivel, omdat de bijbelse profeten elke godheid van hun buurvolkeren zo begonnen te noemen. Daarom zijn Belus, Ninus en de Mexicaanse Nin slangen en duivels; en omdat de duivel, of vader van het kwaad, één is in vele vormen, daarom is de slang, onder welke naam ze ook verschijnt, de duivel. Vreemde logica! Waarom zeggen we niet dat Ninus de Assyriër, die wordt voorgesteld als de echtgenoot en het slachtoffer van de eerzuchtige Semiramis, zowel hogepriester als koning van zijn land was? En dat hij als zodanig op zijn tiara de heilige symbolen van de draak en de zon droeg? Bovendien: omdat de priester in het algemeen de naam van zijn god aannam, werd van Ninus gezegd dat hij zijn onderdanen ontving als de vertegenwoordiger van deze slangengod. Het denkbeeld is bij uitstek rooms-katholiek, en heeft, zoals al hun vindingen, heel weinig te betekenen. Indien Nuñez de la Vega zozeer verlangde de verwantschap vast te stellen tussen de Mexicanen en de bijbelse zonne- en slangvereerders, waarom toonde hij dan niet een andere, betere overeenstemming tussen hen aan, zonder de hoeven en horens van de christelijke duivel terug te voeren tot de Ninevieten en de Tzendalen?

Om te beginnen had hij kunnen wijzen op de Historia van Fuentes y Guzmán over het koninkrijk Guatemala, en het manuscript van Don Juan Torres, de kleinzoon van de laatste koning van de Quichés. In dit document, dat in het bezit zou zijn geweest van de door Pedro de Alvarado benoemde luitenant-generaal, staat dat de Tolteken zelf afstamden van de Israëlieten, die door Mozes werden bevrijd, en na de Rode Zee te zijn doorgetrokken, in afgoderij vervielen. Ze scheidden zich daarna van hun metgezellen af, en begonnen te zwerven onder leiding van een hoofd, Tanub genaamd, en terwijl ze van het ene land naar het andere reisden, kwamen ze in een plaats, de Zeven Grotten genaamd, in het koninkrijk Mexico waar ze de beroemde stad Tula stichtten, enz.96

Dat aan dit verhaal nooit méér waarde is gehecht, is eenvoudig te danken aan het feit dat het door de handen is gegaan van pater Francisco Vázquez, historicus van de Orde van St. Franciscus97, en dit feit is, zoals Des Mousseaux het verwoordde in verband met het werk van de arme uit zijn ambt ontzette abbé Huc, ‘niet geschikt om ons vertrouwen te versterken’. Maar er is een ander even belangrijk, zo niet belangrijker, punt, omdat het aan vervalsing door de ijverige katholieke paters schijnt te zijn ontsnapt, en in hoofdzaak berust op indiaanse overlevering. Een beroemde Tolteekse koning, van wie de naam voorkomt in de vreemde legenden van Utatlán, de vervallen hoofdstad van het grote indiaanse koninkrijk, droeg de bijbelse naam Balam Acán98; het eerste deel van die naam is in hoofdzaak Chaldeeuws, en doet onmiddellijk denken aan Bileam en zijn ezelin met menselijke stem. Naast de mededeling van Lord Kingsborough99, die zo’n opvallende gelijkenis aantrof tussen de taal van de Azteken (de moedertaal) en de Hebreeuwse, hebben veel figuren op de basreliëfs van Palenque en op in Santa Cruz del Quiché opgegraven terracotta afgodsbeelden, om hun hoofd een band met een vierkant uitsteeksel erop, vóór het voorhoofd, dat veel lijkt op de phylacteria (amuletten) die in de oudheid door de Hebreeuwse farizeeën tijdens het gebed werden gedragen, en zelfs door gelovigen in deze tijd, in het bijzonder de joden van Polen en Rusland. Maar omdat dit per slot van rekening misschien slechts verbeelding van ons is, zullen we niet stilstaan bij de details daarvan.

Uit verklaringen van de Ouden, die door hedendaagse ontdekkingen zijn bevestigd, weten we dat er in Egypte en Chaldea talrijke catacomben waren, waarvan enkele van enorme omvang. De beroemdste daarvan waren de onderaardse crypten van Thebe en Memphis. Eerstgenoemde begonnen aan de westelijke kant van de Nijl, strekten zich uit in de richting van de Libische woestijn, en waren bekend als de Slangencatacomben of -gangen. Daar werden de heilige mysteriën opgevoerd van de kuklos anagkes, de ‘onontkoombare cyclus’, meer algemeen bekend als de ‘cyclus van noodzakelijkheid’; het onverbiddelijke vonnis dat na de dood van het lichaam over de ziel werd uitgesproken, nadat ze in het gebied van Amenti was beoordeeld.

In het boek van de Bourbourg beschrijft Votan, de Mexicaanse halfgod, wanneer hij vertelt over zijn tocht, een onderaardse gang die onder de grond doorliep en eindigde bij het begin van de hemel, en voegt eraan toe dat die gang een slangenhol was, ‘un agujero de culebra’, en dat hij erin werd toegelaten, omdat hijzelf een ‘zoon van de slangen’ of een slang was.100

Dit geeft werkelijk veel te denken, want zijn beschrijving van het slangenhol is die van de bovengenoemde oude Egyptische crypte. Bovendien noemden de hiërofanten van Egypte, en ook van Babylon, zich in het algemeen de ‘zonen van de slangengod’ of ‘zonen van de draak’, niet – zoals Des Mousseaux zijn lezers wilde laten geloven – omdat ze nakomelingen waren van de Satan-incubus, de oude slang uit het paradijs, maar omdat de slang in de mysteriën het symbool was van wijsheid en onsterfelijkheid. ‘De Assyrische priester droeg altijd de naam van zijn god’, zegt Movers101. De druïden van de Keltisch-Britse gebieden noemden zich ook slangen. ‘‘Ik ben een slang, ik ben een druïde!’ riepen ze uit’, zegt Taliesin.102 Het Egyptische Karnak is de tweelingbroer van het Carnac van Bretagne; dit laatste Carnac betekent de slangenberg. De Dracontia bedekten eens het oppervlak van de aarde, en deze tempels waren gewijd aan de draak, alleen omdat deze het symbool was van de zon, die op zijn beurt het symbool was van de hoogste god – de Fenicische Elon of Elioun, die door Abraham werd erkend als El Elion.103 Behalve dat ze de bijnaam van slangen hadden, werden ze ook de ‘bouwers’, de ‘architecten’ genoemd, want de geweldige grootsheid van hun tempels en monumenten was zodanig dat de in puin gevallen overblijfselen ervan zelfs nu nog een uitdaging vormen voor de wiskundige berekeningen van onze hedendaagse ingenieurs.

De Bourbourg merkt op dat de opperhoofden met de naam Votan, de Quetzalcoatl of slangengod van de Mexicanen, de afstammelingen zijn van Cham en Kanaän. ‘Ik ben Hivim’, zeggen ze. ‘Omdat ik een Hivim ben, behoor ik tot het grote ras van de draak (slang). Ik ben zelf een slang, want ik ben een Hivim.’104 En Des Mousseaux, verheugd omdat hij denkt de slang, of beter gezegd de duivel, aardig op het spoor te zijn, haast zich uit te roepen: ‘Volgens de geleerdste commentatoren van onze heilige boeken stammen de Chivim of Hivim of Hevieten af van Heth, de zoon van Kanaän, zoon van Cham’, de vervloekte!105

Maar recent onderzoek heeft onomstotelijk bewezen dat de hele stamboom uit het tiende hoofdstuk van Genesis betrekking heeft op denkbeeldige helden, en dat de slotverzen van het negende niet veel meer zijn dan een stukje Chaldeeuwse allegorie over Xisuthrus en de mythische zondvloed, verzameld en geordend om te passen in het verhaal over Noach. Maar stel eens dat de nakomelingen van deze Kanaänieten, ‘de vervloekten’, ontstemd waren over die onverdiende belediging? Het zou hun gemakkelijk vallen de bordjes te verhangen, en deze, op een fabel gebaseerde, hoon te beantwoorden met een door archeologen en kenners van de symboliek bewezen feit, namelijk dat Seth, Adams derde zoon, en de stamvader van heel Israël, de voorvader van Noach en de voorouder van het ‘uitverkoren volk’, niemand anders is dan Hermes, de god van de wijsheid, ook Thoth, Tat, Seth, Set en Sat-an genoemd, en dat hij verder, vanuit zijn slechte aspect beschouwd, Typhon, de Egyptische Satan was, die ook Set was. Voor het joodse volk, van wie de ontwikkelde mensen, evenals Philo of de historicus Josephus, de boeken van Mozes als een allegorie beschouwen, betekent zo’n ontdekking maar weinig. Maar voor christenen die, zoals Des Mousseaux, heel onverstandig de bijbelse verhalen letterlijk als geschiedenis beschouwen, ligt de zaak heel anders.

Voor zover het de verwantschap betreft, zijn we het met deze vrome schrijver eens, en we zijn er elke dag even zeker van dat de afstamming van sommige Midden-Amerikaanse volkeren tot de Feniciërs en mozaïsche Israëlieten zal worden teruggevoerd, als dat van deze laatsten zal worden bewezen dat ze even hardnekkig hebben vastgehouden aan dezelfde verafgoding – als het verafgoding is – van de zon en van de slangen als de Mexicanen. Er zijn bewijzen – bijbelse bewijzen – dat twee van Jacobs zonen, Levi en Dan, en ook Juda, Kanaänietische vrouwen hebben gehuwd, en de eredienst van hun vrouwen hebben gevolgd. Natuurlijk zullen alle christenen daartegen protesteren, maar het bewijs daarvoor kan zelfs in de vertaalde Bijbel worden gevonden, hoezeer die ook is gesnoeid. De stervende Jacob beschrijft zijn zonen aldus: ‘Dan zal zijn als een slang langs de weg, een adder op het pad, die de achtervoeten van het paard bijt, zodat de ruiter achterover zal vallen. . . . Ik heb gewacht op uw redding, o Heer!’ Over Simeon en Levi merkt de aartsvader (of Israël) op dat ze ‘broeders zijn; in hun woningen zijn werktuigen van wreedheid. O mijn ziel, kom niet in hun geheim; in hun vergadering’.106 In het origineel staat voor ‘hun geheim’ in feite hun Sod107. En Sod was de naam voor de grote mysteriën van Baäl, Adonis en Bacchus, die allen zonnegoden waren, en slangen als symbolen hadden. De kabbalisten verklaren de allegorie van de vurige slangen door te zeggen dat dit de naam was die men aan de stam Levi, kortom aan alle levieten, gaf, en dat Mozes het hoofd van de Sodales was.108 En nu is het moment gekomen om onze beweringen te bewijzen.

Mozes wordt door verschillende oude historici een Egyptische priester genoemd; Manetho zegt dat hij een hiërofant was van Hiëropolis, en priester van de zonnegod Osiris, en dat zijn naam Osarsiph was. Die mensen uit onze tijd die het als een feit accepteren dat hij ‘geleerd was in alle wijsheid’ van de Egyptenaren, moeten zich ook neerleggen bij de juiste interpretatie van het woord wijsheid, dat over de hele wereld synoniem was met inwijding in de geheime mysteriën van de magiërs. Is bij de lezer van de Bijbel nooit de gedachte opgekomen dat een in een vreemd land geboren en opgevoede buitenlander onmogelijk kon en zou zijn toegelaten tot de laatste inwijding, het grootste mysterie van alle – en zelfs niet tot de kennis van de lagere priesterschap, die tot de kleine mysteriën behoorde? In Genesis 43:32 lezen we dat geen Egyptenaar bij de broers van Jozef kon gaan zitten om met hen brood te eten, ‘omdat dat de Egyptenaren een gruwel is’. Maar ook dat de Egyptenaren ‘onderling met hem [Jozef] aten’. Het bovenstaande bewijst twee dingen. Ten eerste, dat Jozef, wat hij in zijn hart ook was, tenminste uiterlijk van religie was veranderd, met de dochter van een priester van het ‘afgodendienende’ volk was getrouwd, en zelf Egyptenaar was geworden; anders zouden de Egyptenaren geen brood met hem hebben gegeten. En ten tweede, dat Mozes, hoewel hij geen Egyptenaar van geboorte was, dat later werd door zijn toelating tot de priesterschap, en dus een sodalis was. Als we daarmee rekening houden, wordt het verhaal over de ‘koperen slang’ (de caduceus van Mercurius of Asclepius, de zoon van de zonnegod Apollo-Python) logisch en begrijpelijk. We moeten bedenken dat de dochter van de farao, die Mozes redde en als kind aannam, door Josephus Thermuthis wordt genoemd, en dit is, volgens Wilkinson, de naam van de aan Isis gewijde adder;109 bovendien wordt van Mozes gezegd dat hij afstamt van de stam Levi. In deel 2 zullen we de kabbalistische denkbeelden over de boeken van Mozes en over de grote profeet zelf vollediger uiteenzetten.

Indien Brasseur de Bourbourg en Des Mousseaux zo graag hadden willen vaststellen dat de Mexicanen identiek zijn met de Kanaänieten, zouden ze misschien veel betere en zwaarwegender bewijzen hebben gevonden dan alleen aan te tonen dat beide de ‘vervloekte’ nakomelingen van Cham waren. Ze hadden bijvoorbeeld kunnen wijzen op de Nergal, het Chaldeeuwse en Assyrische hoofd van de magiërs (Rab-Mag), en de Nagual, de hoofd-tovenaar van de Mexicaanse indianen. Beiden ontlenen hun naam aan de Assyrische god Nergal-Sarezer, en beiden hebben hetzelfde vermogen of dezelfde kracht, namelijk om een dienende demon bij zich te hebben, met wie ze zich volkomen vereenzelvigen. De Chaldeeuwse en Assyrische Nergal hield zijn demon, in de vorm van een of ander als heilig beschouwd dier, binnen de tempel; de indiaanse Nagual houdt de zijne waar hij maar kan – in het nabijgelegen meer of bos of thuis in de gedaante van een huisdier.110

We zien dat de Catholic World in een recent nummer van die krant bitter erover klaagt dat het oude heidense element van de oorspronkelijke bewoners van Amerika, in de Verenigde Staten nog niet geheel schijnt te zijn uitgestorven. Zelfs daar waar stammen jarenlang onder de hoede van christelijke leraren hebben gestaan, worden in het geheim heidense rituelen uitgevoerd, en het heidendom van de crypte, of het nagualisme, bloeit nu nog evenzeer als in de tijd van Montezuma. Daarin staat: ‘Nagualisme en voedoe-dienst’ – zoals ze deze twee vreemde sekten noemt – ‘zijn directe duivelaanbidding. In een in 1812 door Don Pedro Baptista Pino aan de Cortes gericht rapport staat:

Alle pueblos hebben hun artufas – zo noemt de lokale bevolking de onderaardse kamers met slechts één deur, waar ze samenkomen om hun feestdagen te vieren en bijeenkomsten te houden. Dit zijn tempels waarin men niet kan doordringen . . . en de deuren zijn voor Spanjaarden altijd gesloten.

Al deze pueblos kunnen, ondanks de invloed die de godsdienst op hen heeft gehad, een gedeelte van de aan hen overgeleverde geloofsovertuigingen niet vergeten, en delen deze weer zorgvuldig aan hun nakomelingen mee. Vandaar de eer die ze bewijzen aan de zon, de maan en andere hemellichamen, de eerbied die ze koesteren voor vuur, enz.

Hun opperhoofden schijnen tegelijkertijd priesters te zijn; ze verrichten allerlei eenvoudige ceremoniën, waardoor de macht van de zon en van Montezuma wordt erkend, evenals (volgens sommige berichten) die van de Grote Slang, die ze, op gezag van Montezuma, als de bron van het leven moeten beschouwen. Ze hebben ook een officiële functie bij bepaalde ceremoniën waarbij om regen wordt gebeden. Er bestaan geschilderde afbeeldingen van de Grote Slang, samen met die van een misvormde, roodharige man, die Montezuma zou moeten voorstellen. Van deze laatste was er in het jaar 1845 in de pueblo Laguna ook een ruwe afbeelding of afgodsbeeld, dat blijkbaar alleen het hoofd van de godheid moest voorstellen.111

De volmaakte overeenkomst van de rituelen, ceremoniën, overleveringen en zelfs de namen van de godheden bij de Mexicanen en de oude Babyloniërs en Egyptenaren zijn voldoende bewijs dat Zuid-Amerika wordt bevolkt door een kolonie die op mysterieuze wijze haar weg vond over de Atlantische oceaan. Wanneer? In welk tijdperk? De geschiedenis zwijgt op dat punt; maar zij die van mening zijn dat er geen enkele door de eeuwen heen geheiligde overlevering bestaat zonder dat er een zeker bezinksel van waarheid aan ten grondslag ligt, geloven in de legende van Atlantis. Er bestaat, over de hele wereld verspreid, een handjevol nadenkende en in afzondering werkende onderzoekers die hun leven in vergetelheid, ver van het rumoer van de wereld, doorbrengen met het bestuderen van de grote vraagstukken van het fysieke en het spirituele heelal. Ze hebben hun geheime verslagen waarin de resultaten worden bewaard van de studie-inspanningen van de lange reeks kluizenaars van wie ze de opvolgers zijn. De kennis van hun verre voorouders, de wijzen van India, Babylonië, Ninevé en het keizerlijke Thebe; de legenden en overleveringen, verklaard door de leermeesters van Solon, Pythagoras en Plato in de marmeren zalen van Heliopolis en Saïs, overleveringen die al in hun tijd bijna geen glans meer vertoonden vanachter het mistgordijn van het verleden – dit alles en nog veel meer is opgetekend op onverwoestbaar perkament, en wordt uiterst zorgvuldig van adept op adept doorgegeven. Deze mensen beschouwen de geschiedenis van Atlantis niet als een fabel, maar beweren dat er in verschillende tijdperken van het verleden, grote eilanden en zelfs continenten hebben bestaan, waar nu slechts een wilde onafzienbare watervlakte is. In die verzonken tempels en bibliotheken zou de archeoloog – kon hij ze maar onderzoeken – het materiaal vinden om alle hiaten aan te vullen die nu bestaan in dat waarvan wij aannemen dat het geschiedenis is. Ze zeggen dat een reiziger in lang vervlogen tijden bijna de hele afstand van wat nu de Atlantische Oceaan is, over land kon afleggen, en in boten kon oversteken van het ene eiland naar het andere, waartussen toen nauwe zeestraten bestonden.

Ons vermoeden van de verwantschap van de cis- en trans-Atlantische rassen wordt nog versterkt wanneer we lezen over de door Quetzalcoatl, de Mexicaanse magiër, verrichte wonderen. Zijn staf moet nauw verwant zijn aan de traditionele saffieren staf van Mozes, de staf die groeide in de tuin van Rehuel-Jethro, zijn schoonvader, en waarin de onuitsprekelijke naam was gekerfd. De ‘vier mensen’, beschreven als de werkelijke vier voorvaderen van de mensheid, ‘die noch door de goden waren voortgebracht, noch geboren uit een vrouw’, maar van wie ‘het scheppen een door de Schepper verricht wonder was’, en die werden geschapen nadat drie pogingen om mensen voort te brengen waren mislukt, vertonen eveneens enige opvallende punten van overeenkomst met de esoterische verklaringen van de hermetici112; ze doen ons ook onmiskenbaar denken aan de vier zonen van God uit de Egyptische theogonie. Bovendien zal, zoals iedereen kan concluderen, de overeenkomst van deze mythe met het in Genesis gegeven verhaal, zelfs voor een oppervlakkige waarnemer duidelijk zijn. Deze vier voorvaderen ‘konden redeneren en spreken, hun inzicht was onbeperkt, en ze kenden alle dingen ogenblikkelijk. Toen zij aan de Schepper hun dank hadden betuigd voor hun bestaan, werden de goden bang, en bliezen een wolk voor de ogen van de mensen, opdat deze slechts een bepaalde afstand zouden zien, en niet aan de goden gelijk zouden zijn’.113 Dit slaat rechtstreeks op de uitspraak in Genesis (3:22): ‘Zie, de mens is geworden als een van ons, door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom van het leven nemen’, enz. En ook: ‘terwijl zij sliepen, gaf God vrouwen aan hen’, enz.

We ontkennen ook maar in het minst de bedoeling te hebben zo oneerbiedig te zijn denkbeelden aan de hand te doen aan mensen die zo wijs zijn dat ze geen wenk nodig hebben. Maar we moeten bedenken dat authentieke verhandelingen over oude magie uit de Chaldeeuwse en Egyptische leer niet overal verspreid liggen in openbare bibliotheken en veilinghuizen. Dat zulke verhandelingen bestaan, is niettemin voor veel onderzoekers van de esoterische filosofie een feit. Is het voor elke oudheidkundige niet van het grootste belang om tenminste oppervlakkig met de inhoud ervan bekend te zijn? Max Müller voegt eraan toe:

De vier voorvaderen van het ras schijnen een lang leven te hebben gehad, en toen ze ten slotte stierven, verdwenen ze op mysterieuze wijze, en lieten aan hun zonen na wat de verborgen majesteit wordt genoemd, die nooit door mensenhanden mocht worden geopend. Wat het was, weten we niet.114

Indien er geen verwantschap bestaat tussen deze verborgen majesteit en de verborgen heerlijkheid van de Chaldeeuwse kabbala die, naar men zegt, door Henoch aan ons werd nagelaten toen hij op zo’n mysterieuze wijze van ons werd weggenomen (Genesis 5:24), dan moeten we alle bewijs uit aanwijzingen wantrouwen. Maar is het niet mogelijk dat deze ‘vier voorvaderen’ van het Quiché-ras in hun esoterische betekenis de vier elkaar opvolgende voorouders van de mens, die in Genesis 1, 2 en 6 worden genoemd, typeren? In het eerste hoofdstuk is de eerste mens tweeslachtig – ‘man en vrouw schiep hij ze’ – en komt hij overeen met de hermafrodiete godheden van de latere mythologieën; de tweede, Adam, werd gemaakt uit ‘het stof van de aarde’, is éénslachtig, en komt overeen met de ‘zonen van God’ uit hoofdstuk 6; de derde zijn de reuzen of nefilim, waarop in de Bijbel slechts wordt gezinspeeld, maar die elders volledig worden verklaard; de vierde zijn de ouders van de mensen ‘van wie de dochters mooi waren’.

Wanneer we als een erkend feit aannemen dat de Mexicanen vanaf de oudste tijden hun magiërs hebben gehad; dat ditzelfde geldt voor alle oude religies van de wereld; dat er een sterke overeenkomst bestaat niet alleen tussen de vormen van hun ceremoniële eredienst maar ook tussen de termen die worden gebruikt om bepaalde magische werktuigen aan te duiden; en ten slotte dat alle andere aanwijzingen, die in overeenstemming zijn met wetenschappelijke conclusies, zijn tekortgeschoten (enkele ervan omdat ze zijn opgeslokt in de bodemloze put van ‘samenlopen van omstandigheden’), waarom zouden we ons dan niet wenden tot de grote autoriteiten op het gebied van de magie, om te zien of er misschien onder dit ‘aangroeisel van fantastische onzin’ niet een diepere laag van waarheid ligt? We willen op dit punt niet verkeerd worden begrepen. We sturen de wetenschappers niet naar de kabbala en de boeken van Hermes om magie te bestuderen, maar naar de gezaghebbende schrijvers over magie om materiaal te ontdekken voor geschiedenis en wetenschap. We zijn niet van plan ons de boze veroordelingen van de academici op de hals te halen door een onbezonnenheid zoals die van de arme Des Mousseaux, toen hij hen probeerde te dwingen zijn demonologische Mémoire te lezen, en een onderzoek in te stellen naar de duivel.

De Historia van Bernal Diáz del Castillo, iemand uit het gevolg van Cortés, geeft ons enig idee van de bijzondere verfijning en intelligentie van het volk dat ze overwonnen, maar de beschrijvingen zijn te lang om hier te worden opgenomen. Het is voldoende te zeggen dat de Azteken op meer dan één punt in beschaving en verfijning op de oude Egyptenaren schijnen te hebben geleken. Bij beide volkeren was de kennis van de magie of de esoterische natuurwetenschap tot de hoogste graad ontwikkeld. Voeg hieraan toe dat Griekenland, de ‘latere bakermat van kunsten en wetenschappen’, en India, de bakermat van religies, zich aan de studie en beoefening ervan wijdden en dit nog doen – en wie zal het dan wagen haar waardigheid als studievak, en haar diepte als tak van wetenschap in twijfel te trekken?

Meer dan één universele religie is er nooit geweest en kan er ook niet zijn, want er kan maar één waarheid over God zijn. Als een onmetelijke keten, waarvan het bovenste punt, de alfa, voortdurend onzichtbaar emaneert uit een godheid – in statu abscondito in iedere oorspronkelijke theologie – omcirkelt ze onze aardbol in alle richtingen; zelfs de donkerste hoeken laat ze niet onbezocht voordat het andere einde, de omega, op zijn weg terugkeert om weer daarin te worden opgenomen waaruit ze eerst emaneerde. Aan deze goddelijke keten werd de exoterische symboliek van ieder volk geregen. Haar verscheidenheid van vorm kan haar wezenlijke inhoud niet aantasten, en onder hun verschillende ideële denkbeelden over het heelal van stof, die haar bezielde beginselen symboliseren, is het onvervalste, onstoffelijke beeld van de geest van het zijn, die hen leidt, overal hetzelfde.

Over hoever het menselijke verstand kan gaan bij de ideële interpretatie van het spirituele heelal, zijn wetten en krachten, werd het laatste woord eeuwen geleden gesproken; en al kunnen de ideeën van Plato, om ze gemakkelijker te begrijpen worden vereenvoudigd, de geest van hun inhoud kan noch worden veranderd noch worden weggenomen, zonder wezenlijke schade toe te brengen aan de waarheid. Laat de menselijke hersenen zich gedurende duizenden komende jaren pijnigen; laat de theologie het geloof in verwarring brengen, en het bedrieglijk nabootsen door het opdringen van onbegrijpelijke dogma’s op het gebied van de metafysica; laat de wetenschap het scepticisme versterken door de wankelende overblijfselen van de spirituele intuïtie in de mensheid neer te halen door de feilbaarheid ervan aan te tonen – de eeuwige waarheid kan nooit worden vernietigd. We vinden de hoogst mogelijke uitdrukking ervan in onze menselijke taal in de Perzische logos, de Honover, of het levende gemanifesteerde woord van God. De zoroastrische Ahuna Vairya is precies hetzelfde als het joodse ‘Ik ben’; en de ‘Grote Geest’ van de arme ongeschoolde indiaan is de gemanifesteerde Brahma van de hindoefilosoof. Een van hen, Charaka, een hindoe-arts, die 5000 jaar v.Chr. zou hebben geleefd, drukt zich in zijn verhandeling over de oorsprong van de dingen, Usa genaamd, op de volgende schitterende manier uit: ‘Onze aarde is, evenals alle lichtende lichamen die ons omringen, een van de atomen van het onmetelijke geheel, waarvan we ons vaag een voorstelling kunnen maken door het ‘het oneindige’ te noemen.’

‘Er is maar één licht en er is maar één duisternis’, zegt een Siamees spreekwoord. Daemon est Deus inversus, de duivel is de schaduw van God, zegt het universele kabbalistische axioma. Zou licht kunnen bestaan zonder de oorspronkelijke duisternis? En strekte het schitterende, zonnige heelal zijn kinderarmpjes niet oorspronkelijk uit vanuit de windselen van de duistere, sombere chaos? Indien de christelijke ‘vervulling van hem die alles in allen vervult’, een openbaring is, dan moeten we erkennen dat, indien er een duivel bestaat, hij in die vervulling besloten moet liggen, en een deel moet zijn van datgene wat ‘alles in allen vervult’. Sinds onheuglijke tijden werd geprobeerd het bestaan van de godheid, en zijn afgescheidenheid van het bestaande kwaad, te verklaren; en dit doel werd door de oude oosterse filosofie bereikt door het stichten van de theodike, maar hun metafysische opvattingen over de gevallen geest zijn nooit verminkt door het scheppen van een persoonlijkheid van de duivel in mensengedaante, zoals later door vooraanstaande christelijke theologen is gedaan. Een persoonlijke vijand die de godheid tegenwerkt en de vooruitgang op haar weg naar volmaaktheid belemmert, moet alleen op aarde onder de mensheid worden gezocht, en niet in de hemel.

Zo komt het dat alle religieuze monumenten van de oudheid, in welk land en in welk klimaat ook, de uitdrukking zijn van dezelfde en identieke gedachten, waarvan de sleutel zich in de esoterische leer bevindt. Zonder laatstgenoemde te bestuderen zou het nutteloos zijn om te proberen de geheimen te ontraadselen die al eeuwenlang versluierd liggen in de tempels en ruïnes van Egypte en Assyrië, of in die van Midden-Amerika, Brits-Columbia en Angkor Wat van Cambodja. Al werd elk van deze door een ander volk gebouwd, en al hadden deze landen eeuwenlang geen contact met elkaar gehad, het staat vast dat alle onder het rechtstreekse toezicht van de priesters werden ontworpen en gebouwd. En de geestelijkheid van elk volk was, ook al voerde ze rituelen en ceremoniën uit die misschien uiterlijk verschilden, kennelijk ingewijd in dezelfde overgeleverde mysteriën die in de hele wereld werden onderwezen.

Om voorbeelden van prehistorische architectuur die op de verst van elkaar gelegen punten van de aarde zijn te vinden beter te kunnen vergelijken, hoeven we slechts te wijzen op de grootse hindoeruïnes van Ellora in Dekkan, de Mexicaanse Chichén-Itzá in Yucatán en de nog grootser ruïnes van Copán in Honduras. Ze vertonen zoveel punten van overeenkomst dat het onmogelijk lijkt om aan de conclusie te ontkomen dat ze werden gebouwd door volkeren die door dezelfde religieuze denkbeelden werden gedreven, en die eenzelfde peil hadden bereikt van de hoogste beschaving in kunsten en wetenschappen.

Er bestaan op het oppervlak van de hele aarde misschien geen indrukwekkender en omvangrijker ruïnes dan Angkor Wat, een wonder en raadsel voor Europese archeologen die zich in Siam wagen. Wanneer we spreken over ruïnes, dan is die uitdrukking eigenlijk niet juist, want nergens kan men gebouwen van zo’n enorme ouderdom in betere staat bewaard vinden dan Angkor Wat, en de ruïnes van Angkor Thom, de grote tempel.

Diepverborgen in de provincie Siem Reap – oostelijk Siam – te midden van een weelderige tropische vegetatie, omgeven door bijna ondoordringbare wouden van cacaobomen en betelpalmen, is ‘het algemeen aanzien van de wonderbaarlijke tempel zowel mooi en romantisch als indrukwekkend en groots’, zegt Vincent, die er kortgeleden heeft gereisd.115

Wij die het geluk hebben in de 19de eeuw te leven, zijn gewend ons te beroemen op de volmaaktheid en superioriteit van onze huidige beschaving, en op de door ons verkregen grootse resultaten op het gebied van wetenschap, kunst, literatuur en wat al niet, vergeleken met hen die we de Ouden noemen; maar toch zijn we gedwongen te erkennen dat ze op veel gebieden onze recente inspanningen ver hebben overtroffen, en dit geldt vooral voor de schone kunsten zoals schilder-, bouw- en beeldhouwkunst. Zojuist schonken we aandacht aan een verbazingwekkend voorbeeld van de twee laatste kunsten, want in stijl en schoonheid van architectuur, stevigheid van constructie, en prachtige en gedetailleerde reliëfs en beeldhouwwerken, wordt de grote Angkor Wat in onze tijd niet overtroffen, en zeker niet geëvenaard. De eerste aanblik van de ruïnes is overweldigend.

Zo wordt de mening van nog een reiziger toegevoegd aan die van vele eerdere, onder wie archeologen en andere deskundige critici, die van oordeel waren dat de ruïnes van de vroegere Egyptische pracht geen hogere lof verdienen dan Angkor Wat.

Overeenkomstig ons voornemen zullen we onpartijdiger critici dan wijzelf de plaats laten beschrijven, omdat in een boek dat openlijk verklaart gewijd te zijn aan de rehabilitatie van de Ouden, aan het getuigenis van zo’n enthousiaste voorvechtster als de schrijfster ervan zou kunnen worden getwijfeld. Niettemin hebben we Angkor Wat onder bijzonder gunstige omstandigheden gezien, en kunnen daarom getuigenis afleggen van de algemene juistheid van Vincents beschrijving. Hij zegt:

We betraden een reusachtige toegangsweg, waarvan de trappen geflankeerd waren door zes grote griffioenen, elk uit één enkel blok steen gehouwen. De toegangsweg is . . . 220 meter lang, en geplaveid met stenen, waarvan elk 1,2 meter lang en 0,6 meter breed is. Aan beide zijden zijn kunstmatige meren, door bronnen gevoed, en elk daarvan beslaat ongeveer 2 ha grond. . . . De buitenmuur van Angkor Wat [de stad van de kloosters] is 800 meter in het vierkant, met poorten . . . met fraai gebeeldhouwde figuren van goden en draken. De fundamenten zijn 3 meter hoog. . . . Het hele gebouw, waaronder het dak, is van steen, maar zonder cement, en de voegen sluiten zo nauwkeurig aaneen dat ze zelfs nu nauwelijks zijn te onderscheiden. . . . Het gebouw is langwerpig van vorm, namelijk 243 meter lang en 179 meter breed, terwijl de hoogste centrale pagode ongeveer 75 meter boven de grond uitsteekt, en vier andere, op de hoeken van het binnenplein, zijn elk ongeveer 45 meter hoog.116

De hierboven cursief gedrukte regels moeten de aandacht trekken van reizigers die hetzelfde prachtige metselwerk bij de Egyptische overblijfselen hebben opgemerkt en bewonderd. Al hebben niet dezelfde werklieden in beide landen de stenen gelegd, dan moeten we toch ten minste aannemen dat het geheim van dit weergaloze muren-bouwen aan de architecten van beide landen evengoed bekend was.

Als we verdergaan, bestijgen we een terras . . . en treden de tempel zelf binnen door een overdekte zuilengang, waarvan de façade fraai in basreliëf is uitgesneden met oude mythologische onderwerpen. Van deze ingang loopt aan beide zijden een gang met een dubbele rij zuilen, gehouwen – zowel voetstuk als kapiteel – uit blokken van één steen, met een dubbel, ovaalvormig dak dat met reliëfs is bedekt, en op de buitenmuur bevindt zich een reeks opeenvolgende beeldhouwwerken. Deze galerij van beeldhouwwerken die het uitwendige van de tempel vormt, bestaat – over een lengte van 800 meter – uit een onafgebroken reeks afbeeldingen, in basreliëf uitgehakt in zandsteenplaten van 1,8 meter breed, en stelt onderwerpen voor uit de hindoemythologie, uit het Ramayana – het Sanskriet-heldendicht van India, met zijn 25.000 verzen, dat de daden beschrijft van de god Rama en de zoon van de koning van Oudh. De gevechten tussen de koning van Ceylon en Hanuman117, de aap-god, worden levendig voorgesteld. In de boog van deze gang is geen sluitsteen gebruikt. Op de muren is het reusachtige aantal van 100.000 afzonderlijke figuren gebeeldhouwd. Eén afbeelding uit het Ramayana beslaat 73 meter van de wand. . . . Men heeft in Angkor Wat niet minder dan 1.532 massieve zuilen geteld, en in alle ruïnes van Angkor . . . het reusachtige aantal van 6000; bijna alle zijn uit één enkel blok gehouwen, en artistiek gebeeldhouwd.

‘Maar wie bouwde Angkor Wat en wanneer werd het gebouwd?’ vraagt Vincent. ‘Wetenschappers, hebben geprobeerd zich daarover een mening te vormen door de constructie, en in het bijzonder de versiering ervan te bestuderen’, en zijn daarin niet geslaagd. Hij voegt eraan toe:

Lokale historici uit Cambodja stellen het bouwen van de tempel op 2400 jaar geleden . . . Ik vroeg één van hen hoelang geleden Angkor Wat werd gebouwd. . . . ‘Niemand kan zeggen wanneer. . . . Ik weet het niet, het moet óf uit de grond tevoorschijn zijn gekomen óf door reuzen zijn gebouwd, of misschien door de engelen’ . . . was het antwoord.118

Toen Stephens de indianen ter plaatse vroeg: ‘Wie heeft Copán gebouwd? . . . Welk volk heeft de hiërogliefentekens gemaakt, deze elegante figuren en reliëfs en die symbolische afbeeldingen gebeeldhouwd?’ ontving hij het nietszeggende antwoord: ‘¿Quién sabe?’ – wie weet het! ‘Alles is een mysterie, een duister, ondoordringbaar mysterie’, schrijft Stephens. ‘In Egypte staan de kolossale geraamten van reusachtige tempels onbeschermd in alle eenzaamheid. Hier bedekte een reusachtig bos de ruïnes, en onttrok ze aan het oog.’119

Maar misschien zijn er allerlei bijzonderheden die voor archeologen die onbekend zijn met de ‘nutteloze en fantasievolle’ legenden van de oudheid niets betekenen, en dus over het hoofd worden gezien; anders zou de ontdekking daarvan hen misschien op een nieuwe reeks gedachten hebben gebracht. De ene is de onveranderlijke aanwezigheid van de aap op de Egyptische, Mexicaanse en Siamese tempelruïnes. De Egyptische hondskopmens neemt dezelfde houdingen aan als de hindoe- en Siamese Hanuman; en op de gebeeldhouwde fragmenten van Copán vond Stephens de overblijfselen van reusachtige apen of bavianen, ‘die sterk in gestalte en uiterlijk leken op de vier enorme dieren die eens, vastgemaakt aan het voetstuk, voor de obelisk van Luxor stonden – die nu in Parijs120 staat – en die onder de benaming hondskopmensen in Thebe werden aanbeden.’ In bijna elke boeddhistische tempel zijn er afgodsbeelden van grote apen, en sommige mensen hebben in hun huis witte apen met het doel ‘slechte geesten te weren’.

Louis de Carné schrijft:121

Bestond er bij de oude Cambodjanen beschaving in de complexe betekenis die we aan dat woord geven, zoals deze wonderen van bouwkunst schijnen aan te duiden? De tijd van Phidias was die van Sophocles, Socrates en Plato; Michelangelo en Raphael volgden op Dante. Er zijn van die schitterende tijdperken waarin de menselijke geest, door zich in elke richting te ontwikkelen, in alle triomfeert, en meesterstukken schept die uit dezelfde inspiratie voortkomen.

‘Het bouwen van Angkor Wat’, besluit Vincent, ‘moet worden toegeschreven aan anderen dan de oude Cambodjanen. Maar aan wie? . . . Er bestaan geen geloofwaardige overleveringen, alleen dwaze fabels en legenden.’

Deze laatste zin is de laatste tijd een soort cliché geworden in de mond van reizigers en archeologen. Wanneer ze zien dat er, behalve in volkslegenden, geen aanwijzing te vinden is, wenden ze zich ontmoedigd af, en een eindoordeel wordt niet gegeven. Tegelijkertijd citeert Vincent een schrijver die opmerkt dat deze ruïnes ‘even indrukwekkend zijn als de ruïnes van Thebe of Memphis, maar mysterieuzer’. Mouhot122 denkt dat ze ‘door de één of andere Michelangelo van de oudheid’ werden gebouwd, en voegt eraan toe dat Angkor Wat ‘grootser is dan enig gebouw dat ons door Griekenland of Rome is nagelaten’. Verder schrijft Mouhot het bouwen ook weer aan enkele van de verloren stammen van Israël toe, en wordt in die mening gesteund door Miche, de Franse bisschop van Cambodja, die bekent getroffen te zijn ‘door het Hebreeuwse uiterlijk van de gezichten van veel van de wilde Stiêns’. Henri Mouhot denkt dat ‘de oudste gedeelten van Angkor zonder overdrijving op meer dan 2000 jaar oud kunnen worden gesteld’. Dit zou ze dan, vergeleken met de piramiden, heel modern maken; die datering is des te onaannemelijker, omdat van de afbeeldingen op de muren kan worden bewezen dat ze behoren tot die oude tijden toen Poseidon en de kabiren in het hele land werden aanbeden. Indien Angkor Wat zou zijn gebouwd, zoals dr. Adolf Bastian123 denkt, ‘ter verwelkoming van de geleerde patriarch Buddhaghosha, die de heilige boeken van de Tripitaka vanuit Ceylon overbracht’, of zoals bisschop Pallegoix denkt, die ‘stelt dat dit gebouw tijdens de regeerperiode van Phra Pathum Suriving werd opgericht,’ toen ‘de heilige boeken van de boeddhisten vanuit Ceylon werden overgebracht, en het boeddhisme de religie van de Cambodjanen werd’, hoe kan dan het volgende worden verklaard?

We zien in dezelfde tempel gebeeldhouwde afbeeldingen van Boeddha met vier, en zelfs met tweeëndertig armen, en twee- en zestienhoofdige goden, de Indiase Vishnu, goden met vleugels, Burmaanse hoofden, hindoefiguren en Ceylonese mythologie . . . Men ziet krijgslieden die rijden op olifanten en in wagens, soldaten te voet met schild en speer, boten, tijgers, griffioenen . . . slangen, vissen, krokodillen, ossen . . . soldaten met een reusachtige fysieke ontwikkeling, met helmen, en sommige mensen hebben baarden – waarschijnlijk Moren. De figuren staan ongeveer zoals die op de grote Egyptische monumenten, met hun zijde gedeeltelijk naar voren gewend . . . en ik merkte bovendien nog vijf met speer en zwaard gewapende ruiters op, die naast elkaar reden, zoals men ze ziet op de Assyrische panelen in het British Museum.124

We kunnen hieraan toevoegen dat er op de muren herhaaldelijk voorstellingen voorkomen van Dagon, de vis-mens van de Babyloniërs, en van de kabirische goden van Samothrake. Dit is misschien aan de aandacht van de enkele archeologen die de plaats hebben onderzocht, ontsnapt, maar bij nauwkeuriger onderzoek zullen ze daar worden gevonden, evenals de beweerde vader van de kabiren – Vulcanus met zijn bliksemstralen en hulpmiddelen. In zijn nabijheid is een koning met een scepter in de hand, die het evenbeeld is van die van Cheronaea, of de zogenaamde ‘scepter van Agamemnon’, die hem zou zijn geschonken door de kreupele god van Lemnos. Op een andere plaats vinden we Vulcanus, herkenbaar aan zijn hamer en nijptang, maar in de vorm van een aap, zoals hij door de Egyptenaren gewoonlijk wordt voorgesteld.

Wanneer Angkor Wat werkelijk een boeddhistische tempel is, hoe komt het dan dat hij op zijn muren basreliëfs heeft van zuiver Assyrische aard, en kabirische goden die, hoewel algemeen aanbeden als de oudste Aziatische mysteriegoden, toch al 200 jaar v.Chr. waren verlaten, terwijl de Samothrakische mysteriën zelf volkomen waren veranderd? Vanwaar komt de Cambodjaanse volksoverlevering over de vorst van Roma, een persoonlijkheid die genoemd wordt door alle plaatselijke historici, en die aan hem het stichten van de tempel toeschrijven? Is het niet mogelijk dat zelfs het Ramayana zelf, het beroemde epos, slechts het origineel is van Homerus’ Ilias, zoals enkele jaren geleden werd geopperd? De schone Paris, die Helena schaakt, lijkt heel veel op Ravana, de koning van de reuzen, die ervandoor ging met Sita, Rama’s vrouw. De Trojaanse oorlog is een tegenhanger van de oorlog in het Ramayana; bovendien verzekert Herodotus ons dat de Trojaanse helden en goden in Griekenland pas dateren van na de tijd van de Ilias. In dat geval zou Hanuman, de aapgod, niets anders zijn dan een vermomde Vulcanus, en dat temeer omdat de Cambodjaanse overlevering de stichter van Angkor laat komen uit Roma, dat ze in het westelijk uiteinde van de wereld lokaliseert, en omdat ook de hindoe Roma het westen toewijst aan de nakomelingen van Hanuman.

Ook al schijnt deze gedachte nu misschien hypothetisch, ze is toch het overwegen waard, al was het maar om te worden weerlegd. Abbé Jaquenet, een katholieke missionaris in Cochin China, die altijd bereid is het kleinste glimpje historisch licht in verband te brengen met het licht van de christelijke openbaring, schrijft:

Of we nu de handelsbetrekkingen van de joden beschouwen . . . toen, op het hoogtepunt van hun macht, de gezamenlijke vloten van Hiram en Salomo uitvoeren om de schatten van Ofir te zoeken, of dat we teruggaan tot vroegere tijd, tot de verspreiding van de tien stammen die, in plaats van uit de gevangenschap terug te keren, wegtrokken van de oevers van de Eufraat, en de kust van de oceaan bereikten . . . het schijnen van het licht van de openbaring in het Verre Oosten is niettemin onbetwistbaar.125

Dat schijnt zeker ‘onbetwistbaar’ te zijn, wanneer we de zaak omkeren, en erkennen dat al het licht dat ooit de Israëlieten bescheen, hen uit dit ‘verre Oosten’ bereikte, na eerst over de Chaldeeën en de Egyptenaren te hebben geschenen. In de eerste plaats moet worden vastgesteld wie de Israëlieten zelf waren; dat is de belangrijkste vraag. Veel historici schijnen op goede grond te beweren dat de joden overeenkomst vertoonden of identiek waren met de Feniciërs van de oudheid, maar de Feniciërs waren zonder enige twijfel een Ethiopisch volk; bovendien heeft het tegenwoordige volk in de Punjab zich vermengd met de Aziatische Ethiopiërs. Herodotus voert de Hebreeën terug tot de Perzische Golf, en ten zuiden van die plaats woonden de Himyarieten (de Arabieren), en verderop de Chaldeeën en Susiniërs van de oudheid, de grote bouwers. Hieruit valt vrij zeker hun verwantschap met de Ethiopiërs af te leiden. Megasthenes zegt dat de joden een Indiase sekte waren, Kalani genoemd, en dat hun theologie op die van de Indiërs leek. Andere schrijvers vermoeden ook dat de gekoloniseerde joden of Judeeërs de Yadus uit Afghanistan – het oude India – waren.126 Eusebius deelt ons mee dat ‘de Ethiopiërs van de rivier de Indus kwamen, en zich nabij Egypte vestigden’. Nader onderzoek kan aantonen dat de Tamil-hindoes, die door de missionarissen worden beschuldigd de duivel – kutti-shattan – te aanbidden, per slot van rekening slechts Seth of Satan vereren, die door de bijbelse Hettieten werd aanbeden.

Maar indien de joden in de schemering van de geschiedenis de Feniciërs waren, dan kunnen laatstgenoemden zelf worden teruggevoerd tot de volkeren die de oude Sanskriettaal gebruikten. Carthago was een Fenicische stad, vandaar haar naam, want Tyrus heette eveneens Kartha. In de Bijbel worden herhaaldelijk de woorden kir, kirjath gevonden. Hun beschermgod werd Melkarth (Mel, Baäl), of beschermheer van de stad, genoemd. In het Sanskriet heette een stad of gemeenschap kula, en de heer ervan hari.127 Her-cules is daarom de vertaling van Melkarth, en is van oorsprong Sanskriet. Bovendien waren alle cyclopische rassen Feniciërs. In de Odyssee zijn de Kuklopes (cyclopen) Libische schaapherders, en Herodotus beschrijft hen als mijnwerkers en grote bouwers. Het zijn de titanen of reuzen van de oudheid, die bij Hesiodus bliksemstralen smeden voor Zeus. Het zijn de bijbelse Zamzummim uit het land van de reuzen, de anakim.

Men kan gemakkelijk inzien dat zij die Ellora hebben uitgehakt, de bouwers van de oude pagoden, de architecten van Copán en van de ruïnes van Midden-Amerika, die van Angkor Wat, en die van de Egyptische overblijfselen, als ze al niet van hetzelfde ras waren, dan toch ten minste dezelfde religie hadden – namelijk die welke in de oudste mysteriën werd onderwezen. Bovendien zijn de figuren op de muren van Angkor zuiver archaïsch, en hebben niets te maken met de afbeeldingen en afgodsbeelden van Boeddha, die van veel latere datum kunnen zijn. Dr. Bastian zegt:

Wat dit gedeelte bijzonder interessant maakt, is het feit dat de kunstenaar de verschillende nationaliteiten heeft afgebeeld met al hun karakteristieke kenmerken, van de primitieve mens met een platte neus in het met kwastjes omzoomde gewaad van de Pnom en de kortharige Lao, tot de Rajput met een rechte neus en met zwaard en schild, en de bebaarde Moor, waardoor hij, als een tweede Trajanuszuil, een overzicht van nationaliteiten geeft wat betreft de kenmerkende fysieke eigenschappen van elk ras. Over het geheel genomen is het Griekse type, zowel in trekken en profiel als in de elegante houding van de ruiters, zo overheersend dat men zou kunnen denken dat Xenocrates uit de oudheid, na zijn werkzaamheden in Bombay te hebben beëindigd, een uitstapje naar het Oosten had gemaakt.128

Als we de mogelijkheid erkennen dat de stammen van Israël iets te maken hebben gehad met de bouw van Angkor Wat, dan heeft dit geen betrekking op de opgesomde stammen die vanuit de wildernis van Paran werden uitgezonden om het land Kanaän te zoeken, maar op hun eerdere voorouders; en dat betekent dat die stammen geen weerspiegeling vormen van de mozaïsche openbaring. En waar is het uiterlijke historische bewijs dat men vóór de samenstelling van het Oude Testament door Ezra ooit van zulke stammen had gehoord? Er bestaan archeologen die sterk neigen tot de mening dat de twaalf stammen niets anders dan een mythe129 zijn, want er heeft nooit een stam Simeon bestaan, en de stam Levi was een kaste. Hetzelfde probleem moet nog steeds worden opgelost – of de Judaeërs ooit vóór Cyrus in Palestina waren geweest. Van de zonen van Jacob, die allen met Kanaänitische vrouwen waren getrouwd, behalve Jozef wiens vrouw de dochter van een Egyptische zonnepriester was, tot aan het legendarische boek Rechters, erkende men dat er geregeld huwelijken voorkwamen tussen de genoemde stammen en de afgoden-dienende rassen. In Rechters (3:5-7) staat:

En de kinderen van Israël woonden te midden van de Kanaänieten, de Hettieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, en ze namen zich hun dochters tot vrouwen, en gaven hun eigen dochters aan de zonen van die volkeren, en ze dienden hun goden . . . en de kinderen van Israël vergaten de Heer hun God, en ze dienden de Baäls en de bossen.

Deze Baäl was Moloch, Melkarth of Hercules. Overal waar de Feniciërs kwamen werd hij aanbeden. Hoe konden de Israëlieten als stammen ook maar bijeenblijven, terwijl volgens de Bijbel zelf jaar in jaar uit hele bevolkingsgroepen door Assyrische en andere veroveraars werden weggevoerd? ‘Zo werden de Israëlieten uit hun eigen land weggevoerd naar Assyrië, waar ze tot op de dag van vandaag wonen. De koning van Assyrië stuurde mensen uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm naar de steden van Samaria, waar hij hun een woonplaats toewees in plaats van de Israëlieten’ (2 Koningen 17:23-4).

Dat de taal van Palestina na verloop van tijd Semitisch werd, is te danken aan Assyrische invloed, want al in de tijd van Hiram was Fenicië een wingewest geworden, en de Feniciërs namen kennelijk in plaats van het Hamitisch het Semitisch als taal aan. Assyrië was ‘het land van Nimrod’ (van nimr, gevlekt), en Nimrod was Bacchus, met zijn gevlekte luipaardvel. Dit luipaardvel is een heilig voorwerp in de ‘mysteriën’: het werd gebruikt in zowel de Eleusinische als de Egyptische mysteriën; het wordt in beeldhouwwerk gevonden op de basreliëfs van de Midden-Amerikaanse ruïnes als rugbedekking van de offeraars; het wordt vermeld in de oudste bespiegelingen van de brahmanen over de betekenis van hun offergebeden, het Aitareya Brahmana.130 Het wordt gebruikt bij de agnishtoma, de inwijdingsceremoniën van het soma-mysterie. Wanneer de neofiet moet ‘worden wedergeboren’, wordt hij met een luipaardvel bedekt, waaruit hij tevoorschijn komt als uit zijn moederschoot. De kabiren waren ook Assyrische goden. Ze droegen verschillende namen; in de gewone taal stonden ze bekend als Jupiter en Bacchus, en soms als Axiokersos, Axieros, Axiokersa en Casmilos; zelfs het juiste aantal van deze godheden was het volk niet precies bekend. In de ‘heilige taal’ droegen ze andere namen die alleen aan de hiërofanten en priesters bekend waren, en ‘het was verboden deze uit te spreken’. Hoe komt het dan dat we ze in hun Samothrakische ‘houdingen’ weergegeven vinden op de muren van Angkor Wat? En hoe komt het dat we ze – zij het ook lichtelijk misvormd – horen uitspreken door de volkeren van Siam, Tibet en India op de manier zoals ze in diezelfde heilige taal bekend zijn?

De term kabiren is misschien een afleiding van אבר abir, groot; הבר, ebir, een astroloog, of חבר, chabir, een kameraad; ze werden aanbeden in Hebron, de stad van de anakes – de reuzen. De naam Abraham ziet er volgens dr. Wilder ‘heel kabirisch uit’. Het woord heber of gheber is misschien etymologisch de stam van het woord Hebreeën, wanneer dit wordt toegepast op Nimrod en de bijbelse reuzen uit hoofdstuk 6 van Genesis, maar we moeten hun oorsprong in veel vroegere tijd zoeken dan die van Mozes. De naam Feniciër draagt zijn eigen bewijs in zich. Door Manetho worden ze Φοίνικες, of Ph’ Anakes, genoemd, waaruit blijkt dat de Anakes of Anakim uit Kanäan, in welk volk de Israëlieten, als het als volk niet geheel identiek met hen was, door wederzijdse huwelijken geheel waren opgegaan, de Feniciërs of de problematische Hyksos waren, zoals Manetho hen noemt, en van wie Josephus ooit heeft verklaard dat ze de rechtstreekse voorouders van de Israëlieten waren. Daarom moeten we in deze wirwar van tegenstrijdige meningen, gezaghebbende bronnen, en historisch olla podrida, een oplossing van het mysterie zoeken. Zolang de afkomst van de Hyksos niet duidelijk vaststaat, kunnen we niets met zekerheid te weten komen over de Israëlieten die, al of niet bewust, hun chronologie en afkomst zo onontwarbaar in de knoop hebben gedraaid. Maar indien kan worden aangetoond dat de Hyksos de Pali-herders van de Indus waren, die voor een deel naar het Oosten waren verhuisd, en afstammen van Indo-Europese nomaden in India, dan zou dit misschien verklaren waarom de bijbelse mythen zo vol staan met Indo-Europese en Aziatische mysteriegoden. Het is zoals Dunlap zegt:

De Hebreeën begaven zich uit Egypte onder de Kanaänieten; ze hoeven niet verder te worden teruggevolgd dan de exodus. Dit is hun historische begin. Het is heel gemakkelijk deze gebeurtenis van langgeleden te verhullen door mythische overleveringen te vertellen, en er een verhaal over hun afkomst aan vooraf te laten gaan waarin de goden (patriarchen) de rol spelen van hun voorvaderen.131

Voor de wereld van de wetenschap en de theologie is niet hun historische begin het belangrijkste probleem, maar het begin van hun religie. En indien we dat kunnen herleiden tot de Hyksos – Feniciërs, de Ethiopische bouwers en de Chaldeeën – of laatstgenoemden hun kennis nu aan de hindoes te danken hebben of dat de brahmanen haar van de Chaldeeën hebben verkregen, dan bezitten we een middel om elke zogenaamde geopenbaarde dogmatische bewering in de Bijbel tot haar oorsprong terug te voeren, die we moeten zoeken in de dageraad van de geschiedenis, en vóór de scheiding tussen de Indo-Europese en Semitische families. En hoe kunnen we dit beter of nauwkeuriger doen dan met de middelen die de archeologie ons verschaft? Beeldschrift kan worden vernietigd, maar indien het blijft bestaan, kan het niet liegen; en indien we dezelfde mythen, denkbeelden en geheime symbolen op monumenten over de hele wereld aantreffen, en indien bovendien kan worden bewezen dat die monumenten veel ouder zijn dan de twaalf ‘uitverkoren’ stammen, dan kunnen we onfeilbaar aantonen dat ze in plaats van een rechtstreekse goddelijke openbaring slechts een onvolledige herinnering of overlevering waren van een stam die eeuwenlang vóór het verschijnen van Abraham werd geïdentificeerd, en zich had vermengd, met alle drie de grote wereldfamilies, namelijk het Indo-Europese, het Semitische en het Turaanse volk, als ze zo moeten worden genoemd.

De terafim van Abrams vader, Terah, de ‘maker van beelden’, waren de kabirische goden, en we zien dat ze werden aanbeden door Micha, door de Danieten en anderen.132 Terafim waren hetzelfde als serafim, en dit waren slangenbeelden waarvan de oorsprong de Sanskriet sarpa (de slang) is, een symbool dat bij alle godheden een heilig symbool van onsterfelijkheid is. Kiun, of de god Kivan, die door de Hebreeën in de wildernis werd aanbeden, is zowel de hindoegodheid Siva133 als Saturnus.134 Het Griekse verhaal vermeldt dat de Arcadiër Dardanus, die ze als huwelijksgeschenk had gekregen, ze naar Samothrake, en vandaar naar Troje bracht, en ze werden aanbeden lang vóór de roemrijke dagen van Tyrus of Sidon, hoewel eerstgenoemde in 2760 v.Chr. was gebouwd. Vanwaar heeft Dardanus ze verkregen?

Het is gemakkelijk om alleen aan de hand van uiterlijke kenmerken op basis van vermoedens een bepaalde ouderdom aan ruïnes toe te schrijven, maar het is moeilijker die te bewijzen. Intussen lijken de in de rots uitgehouwen werken van Ruad, Perytus en Marathos zelfs uiterlijk op die van Petra, Baalbek en andere Ethiopische werken. Aan de andere kant laten de beweringen van bepaalde archeologen die geen overeenkomst zien tussen de tempels van Midden-Amerika en die van Egypte en Siam, de kenner van de symboliek, die bekend is met de geheimtaal van het beeldschrift, geheel onverschillig. Hij ziet de symbolen van één en dezelfde leer op al die monumenten, en leest hun geschiedenis en verwantschap in tekens die voor de niet-ingewijde wetenschapper onwaarneembaar zijn. Er bestaan ook overleveringen; één daarvan vertelt over de laatste van de koning-ingewijden (die slechts zelden tot de hogere orden van de oosterse broederschappen werden toegelaten), die in 1670 regeerde. Het was deze koning van Siam, die door de Franse ambassadeur De la Loubère zozeer werd bespot als een gek die zijn hele leven naar de steen der wijzen had gezocht.

Een van die mysterieuze kenmerken betreft de bijzondere bouw van bepaalde bogen in de tempels. De schrijver van The Land of the White Elephant wijst op de bijzonderheid van ‘het ontbreken van een sluitsteen in de bogen van het gebouw, en de niet te ontcijferen inscripties’.135 In de ruïnes van Santa Cruz del Quiché werd door Stephens een booggang, eveneens zonder sluitsteen, aangetroffen. Wanneer hij de verlaten ruïnes van Palenque beschrijft, en opmerkt dat de bogen van de gangen alle volgens dit model werden gebouwd, en ook de plafonds die vorm hadden, veronderstelt hij dat ‘de bouwers kennelijk onbekend waren met de beginselen van de boogvorm, en dat de steun werd verkregen door de stenen, naarmate ze hoger lagen, elkaar te laten overlappen, zoals in Ocosingo en bij de cyclopische overblijfselen in Griekenland en Italië het geval is’.136 In andere gebouwen, die echter tot dezelfde groep behoren, vond de reiziger de ontbrekende sluitsteen wél, wat voldoende bewijs is dat het ontbreken elders opzettelijk was.

Zouden we de oplossing van dit raadsel niet in een handboek van de vrijmetselaars kunnen vinden? De sluitsteen heeft een esoterische betekenis waarvan gevorderde vrijmetselaars op de hoogte zouden moeten zijn, indien dat nog niet het geval is. Het belangrijkste onderaardse gebouw dat in de beschrijving van de oorsprong van de vrijmetselarij wordt vermeld, werd door Henoch gebouwd. De patriarch wordt door de godheid, die hij in een visioen ziet, in de negen gewelven binnengeleid. Daarna bouwt hij, geholpen door zijn zoon, Methusalem, in het land Kanaän ‘in het binnenste van de berg’, negen vertrekken volgens de modellen die hem in het visioen werden getoond. Alle hadden een boogdak, en de top van elk werd gevormd door een sluitsteen, waarop de wonderbaarlijke letters stonden geschreven. Elk daarvan stelde bovendien een van de negen namen voor, geschreven in letters die symbolisch de eigenschappen voorstelden waarom de godheid volgens de oude vrijmetselarij bij de antediluviale broeders bekendstond. Daarop vervaardigde Henoch twee Delta’s van het zuiverste goud, tekende op elk twee van de mysterieuze lettertekens, plaatste één ervan in het diepste gewelf, en vertrouwde Methusalem de andere toe, en deelde hem tegelijkertijd andere belangrijke geheimen mee die nu voor de vrijmetselarij verloren zijn gegaan.

En zo kan men onder deze oude geheimen die nu voor hun moderne opvolgers verloren zijn gegaan, ook het feit vinden dat de sluitstenen bij de bogen alleen worden gebruikt in bepaalde, voor bijzondere doeleinden bestemde, delen van de tempels. Een andere overeenstemming die de bouwkundige overblijfselen van de religieuze monumenten van elk land vertonen, kan worden gevonden in de volkomen gelijkheid van onderdelen, bouwlagen en maten. Al deze gebouwen zijn uit de tijd van Hermes Trismegistus, en hoe relatief modern of oud de tempel misschien ook lijkt, hun wiskundige verhoudingen blijken overeen te komen met die van de Egyptische religieuze gebouwen. Daar is een gelijksoortige indeling van binnenpleinen, het allerheiligste, doorgangen en trappen; het is dus, ondanks alle ongelijkheid in bouwstijl, een verdedigbare conclusie dat in al die gebouwen gelijksoortige religieuze ceremoniën werden uitgevoerd. Dr. Stukely zegt over Stonehenge:

Deze constructie werd niet volgens Romeinse maat gebouwd, wat bewezen wordt door het grote aantal breuken dat het meten van elk deel volgens Europese maten te zien geeft. Daarentegen worden de cijfers rond, zodra we de meting volgens de oude ellenmaat verrichten, die de Hebreeuwse kinderen van Shem gemeen hadden zowel met de Feniciërs en de Egyptenaren, de kinderen van Cham [?], als met hen die deze monumenten nabootsten uit ongehouwen en orakelstenen.

De aanwezigheid van kunstmatige meren en hun eigenaardige ligging op de heilige gronden is ook een feit van grote betekenis. Men zal zien dat de meren binnen de omheining van Karnak, en die gelegen op het terrein van Angkor Wat, en rond de tempels in het Mexicaanse Copán en Santa Cruz del Quiché, dezelfde kenmerken vertonen. Behalve dat ze nog andere betekenissen hebben, was het hele terrein aangelegd met het oog op cyclische berekeningen. In de druïdische bouwwerken zal men dezelfde heilige, mysterieuze getallen aantreffen. De kring van stenen bestaat gewoonlijk uit óf 12, óf 21 óf 36 stenen. In deze kringen behoort de plaats in het midden toe aan Assar, Azon, of de god in de cirkel, of onder welke andere naam hij misschien bekendstond. De 13 Mexicaanse slangengoden vertonen een verre verwantschap met de 13 stenen van de druïdische overblijfselen. De (tau) en het sterrenkundige kruis van Egypte zijn in verschillende openingen van de ruïnes van Palenque duidelijk te zien. Op een van de basreliëfs van het Paleis van Palenque, aan de westkant, staat recht onder de zittende figuur als hiëroglief een tau afgebeeld. De staande figuur die zich over eerstgenoemde heenbuigt, bedekt het hoofd van deze met de linkerhand met de sluier van inwijding, terwijl hij zijn rechterhand uitstrekt met wijs- en middelvinger naar de hemel gericht. De houding is precies dezelfde als van een christelijke bisschop die zijn zegen geeft, of die waarin Jezus aan het laatste avondmaal vaak wordt afgebeeld. Zelfs de hindoegod van de wijsheid (of magische kennis) met het olifantenhoofd, Ganesa, kan men aantreffen onder de gepleisterde figuren van de Mexicaanse ruïnes.

Welke verklaring kunnen de archeologen, taalkundigen, kortom de uitverkoren groep academici ons geven? Geen enkele. Op zijn hoogst hebben ze slechts veronderstellingen, en elk daarvan zal waarschijnlijk weer worden verworpen door haar opvolger – een pseudowaarheid misschien, evenals de vorige. De sleutels tot de bijbelse wonderen van de oudheid en van de verschijnselen van deze tijd, de vraagstukken van de psychologie en de fysiologie, en de vele ‘ontbrekende schakels’ die wetenschappers de laatste tijd zoveel hebben verbijsterd, zijn alle in handen van geheime broederschappen. Dit mysterie moet op een dag worden ontsluierd. Maar vóór die tijd zal duistere scepsis voortdurend zijn lelijke, dreigende schaduw plaatsen tussen Gods waarheden en het spirituele oog van de mensheid; en er zullen veel mensen zijn die, besmet door de dodelijke epidemie van onze eeuw – een wanhopig materialisme – in twijfel en doodsangst zullen blijven, wanneer ze zich afvragen of de mens, wanneer hij sterft, zal herleven, hoewel die vraag door reeds lang heengegane generaties van wijzen al is opgelost. De antwoorden zijn er. Ze kunnen worden gevonden op de verweerde granieten bladzijden van grottempels, op sfinxen, voorportalen en obelisken. Ze hebben daar ontelbare eeuwen gestaan, en noch de ruwe aanvallen van de tijd, noch de nóg ruwere door christenhanden, zijn erin geslaagd hun verslagen uit te wissen. Alle staan vol met vraagstukken die werden opgelost – wie kan het zeggen? misschien wel door de oeroude voorvaderen van hen die ze hebben gebouwd – de oplossing volgt op iedere vraag; en deze konden de christenen zich niet toe-eigenen, want afgezien van de ingewijden begreep niemand het mystieke schrift. De sleutel werd bewaard door hen die wisten hoe ze in contact konden komen met de onzichtbare tegenwoordigheid, en die van de lippen van moeder natuur zelf haar grootse waarheden hadden ontvangen. En zo staan deze monumenten als zwijgende, vergeten schildwachten op de drempel van die onzichtbare wereld, waarvan de poorten voor slechts enkele uitverkorenen worden geopend.

Terwijl ze de tand des tijds, het nutteloze onderzoek van de wereldlijke wetenschap, en de beledigingen door de geopenbaarde religies trotseren, zullen ze hun raadsels alleen onthullen aan de afgezanten van diegenen door wie het mysterie aan hen werd toevertrouwd. De koude, gevoelloze lippen van de eens sprekende Memnon en van die dappere sfinxen bewaren hun geheimen goed. Wie zal het zegel ervan verbreken? Wie van onze moderne, materialistische dwergen en ongelovige sadduceeën zal de Sluier van Isis durven oplichten?

 

Noten

  1. ‘About what the old Egyptians knew’, in Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug. 1870.
  2. Hfst. 8.
  3. The Philosophy of Magic, deel 1, blz. 245.
  4. Herodotus, Historiën, boek 2, §149.
  5. Op.cit., §158.
  6. Egypt’s Place in Universal History, deel 2, blz. 155.
  7. Ancient Egypt under the Pharaohs, Londen, 1850, deel 1, blz. 124.
  8. Herodotus, Historiën, boek 2, §175.
  9. A General History of Freemasonry, etc., Cincinnati, 1861, blz. 400.
  10. J.M. Peebles, Around the World, etc., 1875, blz. 305.
  11. John Fiske, ‘The laws of history’, The North American Review, juli 1869, blz. 205.
  12. G.R. Gliddon, Ancient Egypt, 1847, blz. 31.
  13. J.M. Peebles, Around the World, etc., blz. 286.
  14. Noot vert.: Een vadem is 1,82 meter.
  15. G. Rawlinson, The History of Herodotus, deel 2, blz. 228.
  16. J.F. Champollion, Lettres écrites d’Égypte et de Nubie, blz. 98, 303-4.
  17. Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug. 1870.
  18. Voyage dans la basse et la haute Égypte, etc., Parijs, 1802, deel 1, blz. 258ev.
  19. C.E. Savary, Letters on Egypt, Londen, 1786, deel 2, blz. 67.
  20. John Fiske, ‘The laws of history’, North American Review, juli 1869, blz. 209.
  21. Sir G.C. Lewis, An Historical Survey of the Astronomy of the Ancients, Londen, 1862.
  22. J. Fiske, Op.cit., blz. 210.
  23. In deel 2, hoofdstuk 8, zullen we proberen te bewijzen dat de oude Ethiopiërs nooit een Hamitisch volk zijn geweest.
  24. Lactantius, Divinae institutiones, 3:24.
  25. Servius, Commentaar op Vergilius: Aeneis, 12:200.
  26. Vergilius, Eclogae, 6:42.
  27. Ovidius, Fasti, 3:285-346.
  28. Livius, Historia Romana, 1:31.
  29. Plinius, Naturalis historia, 2:53; vgl. Salverte, Phil. of Magic, deel 2, blz. 156.
  30. Op.cit., 28:4.
  31. Columella, De re rustica, 10:346ev.
  32. Vgl. Notice sur les travaux de l’Académie du Gard, deel 1, blz. 304-14, door La Boëssière.
  33. De joodse oorlog, boek 5.
  34. Magasin scientifique de Göttingen, 3me année, 5me cahier, 1783.
  35. Ammianus Marcellinus, Historia Romana, boek 23, hfst. 6.
  36. Anquetil-Duperron, Oupnek’hat, hfst. 11, blz. 35; vgl. Chhandogya Upanishad, 6:7:3-4.
  37. Ctesias, in Indica apud Photium, Bibl. Cod., 72.
  38. Buffon, Histoire naturelle des minéraux, 6me mémoire, art. 2, blz. 450.
  39. Incidents of Travel in Egypt, Arabia Petraea and the Holy Land, New York, 1837.
  40. Egypt’s Place in Universal History, deel 4, blz. 468.
  41. Archaeologia, deel 15, 1806, blz. 320.
  42. Manners and Customs of the Ancient Egyptians.
  43. Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug. 1870.
  44. Op.cit., aug. 1870.
  45. J. Kenrick, Ancient Egypt under the pharaohs, 1852, deel 1, blz. 191.
  46. Journal de pharmacie.
  47. Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug. 1870.
  48. Historiën, boek 2, hfst. 50.
  49. Apollodorus, De mythologische bibliotheek, boek 1, hfst. 9, §12.
  50. Deel 1, blz. 118-19.
  51. Bibliotheca historica, 1:25.
  52. De compositione medicamentorum per genera, boek 5.
  53. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 176.
  54. Naturalis historia, 7:56.
  55. Pantheon Aegyptiorum, hfst. 3, Prolegomena, 10.
  56. De divinatione, 2:46.
  57. Telegraphic Journal, art. ‘Scientific prophecy’.
  58. Prof. Albrecht Müller, Die ältesten Spuren des Menschen in Europa, §4, blz. 46. De schrijver zegt: ‘En deze bronstijd duurt in sommige landen voort en overlapt gedeeltelijk het begin van de historische periode, en omvat dus de grote tijdperken van het Assyrische en het Egyptische Rijk, rond 1500 v.Chr., en de eerste eeuwen van de daaropvolgende ijzertijd.’
  59. History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 1, blz. 10-11.
  60. Psellus, 4; in Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 277; Psellus, in appendix van Gallaeus, Sibyllina oracula, blz. 93-4. Vgl. Fabricius, Bibl. Graeca, boek 5, hfst. 2, §40.
  61. Op.cit.
  62. Historiën, 2:37.
  63. Proctor, Our Place among Infinities, blz. 309vn; lezing getiteld ‘Saturn and the sabbath of the Jews’.
  64. The Lost Arts, blz. 12-14.
  65. Op cit., blz. 14.
  66. Operations Carried on at the Pyramids of Gizeh in 1837, Londen, 1840-42.
  67. Dioscorides, Περὶ Ὕλης Ἰατρικῆς, boek 5.
  68. Plinius, Naturalis historia, 36:11.
  69. Pater Paulin de St. Barthélémy, Voyage aux Indes Orientales, deel 1, blz. 358.
  70. Max Müller, prof. Wilson, H.J. Bushby en verschillende andere onderzoekers van het Sanskriet, bewijzen dat ‘zowel lokale als Europese kenners van het Oosten hebben aangetoond dat de rite van de weduweverbranding niet alleen onwettig, maar door de oudste en meest gezaghebbende hindoegeschriften zelfs uitdrukkelijk verboden was’ (Bushby, Widow-burning, blz. 21). Zie Max Müllers lezing over ‘Comparatieve Mythologie’. ‘Prof. Wilson’, zegt Max Müller, ‘was de eerste die wees op de vervalsing van de tekst, en de verandering van yonim agre in yonim agneh [schoot van vuur]. . . . Volgens de hymnen van de Rig-Veda en het in de Grihya-Sutra’s opgenomen ceremonieel, vergezelt de vrouw het lijk van haar man naar de brandstapel, maar ze wordt daar toegesproken met een uit de Rig-Veda genomen vers, en haar wordt bevolen haar echtgenoot te verlaten, en naar de wereld van de levenden terug te keren’ (Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 36 en voetnoot).
  71. Ancient Egypt, deel 1, blz. 215.
  72. Vandaar het verhaal dat Mozes daar de koperen slang of seraf vervaardigde, die de Israëlieten tot de regering van Hizkia aanbaden.
  73. Historiën, boek 4, §42.
  74. Noot vert.: Dit moet zijn: Vasco da Gama.
  75. Aulus Gellius, Noctes Atticae, boek 10, hfst. 13.
  76. Manners and Customs of Ancient Egypt, 1837, hfst. 9.
  77. Procopius, De bello vandalico.
  78. Dit is niet onze mening. Ze zijn waarschijnlijk door de Atlantiërs gebouwd.
  79. Brasseur de Bourbourg, Cartas para servir de introducción á la historia primitiva de las naciones civilizadas de la América setentrional, blz. 55, noot 34.
  80. Incidents of Travel in Central America, Chiapas, and Yucatan, New York, 12de ed., 1846, deel 2, blz. 457.
  81. J.J. von Tschudi en M.E. de Rivero, Antigüedades Peruanas, 1851.
  82. Stephens, Op.cit., deel 2, blz. 195-6.
  83. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 275.
  84. Brasseur de Bourbourg, Popol Vuh. Le livre sacré et les mythes de l’antiquité américaine, Parijs, 1861.
  85. Max Müller, ‘Popol Vuh’, in Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz. 332.
  86. Waarom brengt men dit niet in verband met het offeren van mensen bij de oude eredienst?
  87. Odyssee, 12:71.
  88. Brasseur de Bourbourg, Popol Vuh, deel 1, hfst. 2.
  89. Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 2, blz. 273.
  90. Art. ‘Poésie des cloîtres celtiques’, in Correspondant, deel 60, 1863, blz. 570.
  91. J.B. Deane, ‘Obervations on Dracontia’ in Archaeologia, deel 25, blz. 220.
  92. Archaeologia, deel 25, blz. 192.
  93. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 58.
  94. Procopius, De bello vandalico.
  95. Brasseur de Bourbourg, Cartas, etc., brief 4, blz. 52; Nuñez de la Vega, Constituciones Diocesanas de Chiapa, Preámbulo, §33.
  96. Domingo Juarros, Compendio de la historia de la ciudad de Guatemala, boek 2, verhandeling 4, deel 1, hfst. 1; zie ook Stephens, Op.cit., deel 2, blz. 172.
  97. Crónica de la provincia del Santisimo Nombre de Jesús de Guatemala, 1714.
  98. Zie F.A. de Fuentes y Guzmán, Historia de Guatemala, etc., deel 2, blz. 170.
  99. The Antiquities of Mexico, Londen, 1848.
  100. Cartas, etc., brief 4, blz. 56; Popol Vuh, Introduction, blz. lxxxix.
  101. Die Phönizier, deel 1, blz. 70.
  102. Archeologia, deel 25, blz. 220.
  103. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 7; Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10; Genesis 14.
  104. Cartas, etc., brief 4, blz. 51.
  105. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 51.
  106. Genesis 49:17-18 en 49:5-6.
  107. Dunlap verklaart op gezag van Schindlers Lexicon Pentaglotton het woord ‘Sod’ als geheim, religieus mysterie. ‘Het geheim van de Heer is bij hen die hem vrezen’, zegt Psalmen 25:14. Dit is een verkeerde vertaling van de christenen, want ze zou moeten luiden: ‘Sod Ihoh (de mysteriën van Iahoh) zijn voor degenen die hem vrezen’ (Dunlap, Sod, The Mysteries of Adoni, Introd., blz. xi). ‘Al [El] is schrikwekkend in de grote Sod van de kadeshim (de priesters, de heiligen, de ingewijden), Psalmen 89:8’ (Op.cit.).
  108. ‘De leden van de priestercolleges werden sodales genoemd’ zegt Freunds Latijnse woordenboek (4:448). ‘Er werden Sodalitia ingesteld in de Ida-mysteriën van de machtige moeder’, schrijft Cicero (De Senectute [Over ouderdom], §13); Dunlap, Op.cit., blz. xii.
  109. Zie Wilkinson, Manners and Customs of the Ancient Egyptians, ed. 1837, deel 5, blz. 64-5, 239.
  110. Vgl. Brasseur de Bourbourg, Histoire des nations civilisées du Mexique, deel 1, blz. 382, deel 2, blz. 137, 564, enz.; en Fuentes y Guzmán, Historia de Guatemala, deel 2, blz. 44-5.
  111. Catholic World, NY, januari 1877: artikel ‘Nagualism, Voodooism, etc.’
  112. Hesiodus laat in Werken en dagen Zeus zijn derde mensenras uit essenbomen scheppen. In de Popol Vuh wordt ons verteld dat het derde mensenras is geschapen uit de boom tzité, en dat vrouwen worden gemaakt uit het merg van een riet dat zibak werd genoemd. Ook dit is een vreemd toeval.
  113. Popol Vuh, vert. Brasseur de Bourbourg, deel 3, hfst. 2, blz. 199-205; zie ook de bespreking door Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz. 314ev.
  114. Op.cit., blz. 341.
  115. Frank Vincent, Jr., The Land of the White Elephant, blz. 209ev.
  116. Op.cit., blz. 210-13.
  117. De Hanuman is ruim één meter hoog, en zwart als steenkool. In het Ramayana, dat de levensbeschrijving van deze heilige aap geeft, wordt verteld dat Hanuman vroeger een machtig opperhoofd was die, omdat hij de beste vriend van Rama was, deze hielp om zijn vrouw Sita te vinden, die door Ravana, de machtige koning van de reuzen, was weggevoerd naar Ceylon. Na vele avonturen werd Hanuman door laatstgenoemde gevangen genomen, terwijl hij als spion van Rama de stad van de reus bezocht. Voor deze misdaad liet Ravana de staart van de arme Hanuman oliën en stak deze in brand; bij het blussen daarvan werd de aapgod zo zwart in zijn gezicht dat noch hijzelf noch zijn nakomelingen ooit die kleur konden kwijtraken. Indien we de hindoelegenden moeten geloven was deze zelfde Hanuman de stamvader van de Europeanen – een overlevering die, hoewel strikt darwinistisch en dus wetenschappelijk, voor ons helemaal niet vleiend is. De legende zegt dat de held en halfgod Rama de dochters van de reuzen van Ceylon – de rakshasa’s – aan de apen-strijders van zijn leger ten huwelijk gaf als dank voor bewezen diensten, en hun bovendien als bruidsschat het hele westelijke deel van de wereld schonk. De apen en hun reuzenvrouwen trokken daarheen, leefden er gelukkig, en hadden talrijke nakomelingen. Dit zijn de huidige Europeanen. In West-Europa worden Dravidische woorden gevonden die erop wijzen dat de bevolkingsgroepen oorspronkelijk tot één ras behoorden en één taal spraken. Kan dit geen aanwijzing zijn dat de overleveringen analoog zijn aan die over elfen en kabouterrassen in Europa, en in feite verwant zijn met die over apen in Hindoestan?
  118. Vincent, Op.cit., blz. 213-21.
  119. Incidents of Travel in Central America, deel 1, blz. 105.
  120. Ze staan er niet meer, want alleen de obelisk werd naar Parijs overgebracht.
  121. Zie The Land of the White Elephant, blz. 221.
  122. H. Mouhot, Voyages dans les royaumes de Siam, de Laos, de Cambodge, etc., 1864.
  123. Voorzitter van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap in Berlijn. Zie zijn Die Völker des östlichen Asien, Jena, 1871.
  124. The Land of the White Elephant, blz. 215.
  125. Op.cit., blz. 224.
  126. De Fenicische Dido is het vrouwelijke van David, דידו ,דוד. Onder de naam Astarte bestuurde ze de Fenicische koloniën, en een beeld van haar bevond zich op de boeg van hun schepen. Maar David en Saul zijn namen die ook in Afghanistan voorkomen.
  127. Volgens prof. A. Wilder. Deze archeoloog zegt: ‘Ik beschouw de Ethiopische, Kushitische en Hamitische rassen als het ras van bouwers en kunstenaars, dat Baäl (Siva), of Bel, aanbad, tempels, grotten en piramiden maakte, en een bijzonder soort taal sprak. Rawlinson leidt die taal af van de Turaniërs in Hindoestan.’
  128. The Land of the White Elephant, blz. 216.
  129. Prof. A. Wilder onder andere.
  130. Zie Martin Haugs vertaling.
  131. Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man, blz. 266.
  132. Rechters, hfst. 17-18, enz.
  133. De Zendische H is in India een S. Hapta is dus sapta; Hindu is Sindhaya (A. Wilder). ‘. . . van Griekenland tot Calcutta, van de Kaukasus tot Egypte wordt de S geregeld verzacht tot H’, zegt Dunlap. De letters K, H en S kunnen daarom onderling worden verwisseld.
  134. Dunlap, Op.cit., blz. 269; Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 59; Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 57.
  135. Blz. 225.
  136. Incidents of Travel in Central America, deel 2, blz. 313-14.

 


Isis ontsluierd, 1:641-709

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag