14. Egyptische wijsheid
De geschiedenis van onze stad Saïs is gedurende
een periode van 8000 jaar in onze heilige geschriften opgetekend.
– Plato, Timaeus, 23e
De Egyptenaren beweren dat er vanaf de regering van
Heracles tot die van Amasis 17.000 jaar zijn verlopen.
– Herodotus, Historïen,
boek 2, §43
Kan de theoloog om de onsterfelijkheid van de ziel
te verklaren geen licht ontlenen aan het zuivere, oorspronkelijke
geloof dat uit de Egyptische hiërogliefen schijnt? Zal de historicus
te trots zijn om de vroegere oorsprong van alle kunsten en wetenschappen
in Egypte op te merken, duizend jaar voor de Pelasgen de eilanden
en kapen van de archipel met hun forten en tempels bezaaiden?
– Gliddon, Ancient Egypt,
blz. 31
Hoe kwam Egypte aan zijn kennis? Wanneer brak de dageraad van die beschaving
aan, waarvan de wonderbaarlijke volmaaktheid ons door de stukjes en
fragmenten die de archeologen ons verschaffen, wordt aangeduid? Helaas!
de lippen van Memnon zwijgen, en verkondigen niet langer orakels; de
Sfinx is in haar zwijgzaamheid een groter mysterie geworden dan het
aan Oedipus voorgelegde raadsel.
Wat Egypte anderen onderwees, verkreeg het zeker niet door de internationale
uitwisseling van denkbeelden en ontdekkingen met zijn Semitische buurlanden,
en ook werd het niet door hen aangespoord. ‘Hoe meer we over de
Egyptenaren te weten komen’, merkt de schrijver van een onlangs
verschenen artikel op, ‘des te verbazingwekkender schijnen ze
ons toe!’1 Van wie konden ze hun wonderbaarlijke
vaardigheden hebben geleerd, waarvan het geheim met hen is gestorven?
Egypte zond geen vertegenwoordigers over de hele wereld uit om te leren
wat anderen wisten, maar de wijzen van naburige volkeren begaven zich
daarheen om kennis te verkrijgen. Zich trots terugtrekkend binnen haar
betoverde domein, schiep de schone koningin van de woestijn wonderen
als door het zwaaien met een toverstaf. ‘Niets’, zegt dezelfde
schrijver, die we elders hebben geciteerd, ‘bewijst dat beschaving
en kennis daar opkomen en vooruitgaan, zoals bij andere volkeren het
geval is, maar alles schijnt in dezelfde volmaaktheid tot in de
oudste tijden te kunnen worden teruggevonden. Dat geen volk zoveel
wist als zij is een door de geschiedenis bewezen feit.’
Kunnen we als reden daarvoor niet erop wijzen dat tot voor kort over
het oude India niets bekend was? Dat deze twee volkeren, India en Egypte,
verwant waren? Dat ze de oudste waren in de groep van volkeren, en dat
de oosterse Ethiopiërs – de machtige bouwers – als
een volwassen geworden volk uit India waren gekomen, hun beschaving
met zich meebrachten, en het misschien onbewoonde Egyptische grondgebied
koloniseerden? Maar we stellen een meer volledige behandeling van dit
onderwerp uit tot ons tweede deel.2
Eusèbe Salverte zegt:
De techniek werd door de Ouden tot een punt van volmaking
gebracht dat in onze huidige tijd nooit is bereikt. We zouden willen
vragen of hun uitvindingen in onze eeuw zijn overtroffen? Beslist
niet; en worden we op de huidige dag, met alle middelen waarover de
technici door de vooruitgang van de wetenschap en de nieuwe ontdekkingen
beschikken, niet met talrijke moeilijkheden geconfronteerd als we
proberen een van die uit één steen bestaande zuilen
rechtop te zetten die de Egyptenaren 40 eeuwen geleden in zo grote
aantallen voor hun gewijde gebouwen hebben opgericht?3
Zover we maar in de geschiedenis kunnen terugzien, teruggaand tot aan
de regering van Menes, de vroegste koning over wie we iets weten, vinden
we bewijzen dat de Egyptenaren veel beter bekend waren met de hydrostatica
en waterbouwkunde dan wijzelf. Het reusachtige werk van het verleggen
van de loop van de Nijl – of beter gezegd van zijn drie belangrijkste
armen – en het leiden daarvan naar Memphis werd tot stand gebracht
tijdens de regering van die vorst die ons even veraf schijnt in de afgrond
van de tijd als een ver glinsterende ster aan de hemelkoepel. Wilkinson
zegt: ‘Menes berekende nauwkeurig de kracht waaraan hij weerstand
moest bieden, en bouwde een dijk waarvan de hoge wallen en enorme oevers
het water oostwaarts deden keren, en sinds die tijd stroomt de rivier
in zijn nieuwe bedding.’ Herodotus heeft ons een dichterlijke,
maar toch nauwkeurige, beschrijving nagelaten van het meer Moeris, dat
zo werd genoemd naar de farao die dit kunstmatige waterbekken liet aanleggen.4
De historicus schreef dat dit meer 720 kilometer in omtrek was, en
100 meter diep. Het werd via kunstmatige kanalen door de Nijl gevoed,
en was erop berekend een deel van het jaarlijkse wateroverschot te bewaren
om het land vele kilometers in de omtrek te besproeien. Zijn talrijke
sluizen, sluisdeuren, dammen en praktische machines waren met de grootste
deskundigheid gebouwd. De Romeinen verkregen in een veel later tijdperk
hun denkbeelden over waterbouwkundige werken van de Egyptenaren, maar
onze jongste vooruitgang in de wetenschap van de waterbouwkunde heeft
bewezen dat ze in sommige takken van die wetenschap ernstig tekortschoten.
Zo schijnen ze bijvoorbeeld, wanneer ze al bekend waren met wat men
in de waterbouwkunde de grote wet noemt, minder bekend te zijn geweest
met wat onze hedendaagse ingenieurs kennen als waterdichte verbindingen.
Hun onkunde wordt voldoende bewezen door het feit dat ze het water geleidden
door grote aquaducten boven de grond in plaats van dit met minder kosten
door ijzeren pijpen ondergronds te doen. Maar de Egyptenaren pasten
bij hun kanalen en kunstmatige waterwerken kennelijk een veel betere
methode toe. Niettemin lachten de hedendaagse ingenieurs die door De
Lesseps voor het Suezkanaal in dienst waren genomen, en die van de oude
Romeinen alles hadden geleerd wat hun kunst hun kon leren, die op hun
beurt hun kennis uit Egypte hadden verkregen, om de suggestie een oplossing
voor enkele onvolmaaktheden in hun werk te zoeken door de inhoud van
de verschillende Egyptische musea te bestuderen. Toch slaagden de ingenieurs
erin de oevers van die ‘lange, lelijke sloot’, zoals prof.
Carpenter het Suezkanaal noemt, sterk genoeg te maken zodat het een
bevaarbare waterweg werd in plaats van een modderval voor schepen zoals
het eerst was.
De afzetting van slib van de Nijl heeft de afgelopen 30 eeuwen het
terrein van de Delta volkomen gewijzigd, zodat het voortdurend aangroeit
in de richting van de zee, en het grondgebied van de Khedive vergroot.
In de oudheid werd de voornaamste mond van de rivier de Pelusische genoemd,
en het door een van de koningen aangelegde kanaal – het kanaal
van Necho5 – leidde van Suez naar
deze tak. Na de nederlaag van Antonius en Cleopatra in Actium werd voorgesteld
dat een deel van de vloot zich door dit kanaal naar de Rode Zee zou
begeven, waaruit de diepte van het water blijkt die deze oude ingenieurs
hadden weten te bereiken. Kolonisten in Colorado en Arizona hebben de
laatste tijd grote stukken dor land door middel van een irrigatiestelsel
in cultuur gebracht, en ontvingen van de kranten veel lof voor hun vindingrijkheid.
Maar over een afstand van 800 kilometer boven Caïro strekt zich
een strook land uit dat van de woestijn is teruggewonnen, en volgens
prof. Carpenter ‘tot het vruchtbaarste land op aarde’ is
gemaakt. Hij zegt: ‘duizenden jaren hebben deze zijkanalen vers
water uit de Nijl aangevoerd om het land van deze lange, smalle strook,
en ook dat van de Delta, vruchtbaar te maken’. Hij beschrijft
het ‘netwerk van kanalen door de Delta, dat uit een vroeg tijdperk
van de Egyptische koningen dateert’.
De Franse provincie Artois heeft haar naam gegeven aan de Artesische
put, alsof die vorm van techniek in dat district voor het eerst was
toegepast, maar wanneer we de Chinese geschriften raadplegen, zien we
dat zulke putten eeuwen vóór de christelijke jaartelling
algemeen in gebruik waren.
Als we onze aandacht nu richten op de architectuur, dan vinden we voor
onze ogen wonderen tentoongespreid die alle beschrijving tarten. Doelend
op de tempels van Philae, Abu Simbel, Dendera, Edfu en Karnak, merkt
prof. Carpenter op dat ‘deze kolossale en prachtige bouwwerken
. . . deze reusachtige piramiden en tempels’ een ‘grootsheid
en schoonheid’ bezitten die ‘na verloop van duizenden jaren
nog indrukwekkend zijn’. Hij is verbaasd over ‘het bewonderenswaardige
vakmanschap, omdat de stenen in de meeste gevallen met verbazingwekkende
precisie zijn samengevoegd, zodat men nauwelijks een mes in de voegen
kan steken’. Hij constateerde op zijn pelgrimstocht als amateur-archeoloog
nog zo’n ‘merkwaardige samenloop van omstandigheden’
waarvoor zijne heiligheid de paus misschien enige belangstelling zou
hebben. Hij spreekt over het op de oude monumenten gebeeldhouwde Egyptische
Dodenboek en het oude geloof in de onsterfelijkheid van de
ziel. ‘Het is heel opmerkelijk’, zegt de professor, ‘te
zien dat niet alleen dit geloof, maar ook de taal waarin het in de oude
Egyptische tijd werd weergegeven, aan de christelijke Openbaring voorafgingen.
Want in dit Dodenboek worden precies dezelfde zinnen gebruikt
die we in het Nieuwe Testament aantreffen in verband met de dag van
het laatste oordeel’; en hij erkent dat dit hiërogram ‘waarschijnlijk
2000 jaar vóór Christus werd gegraveerd’.
Volgens Bunsen6, die de nauwkeurigste berekeningen
zou hebben gemaakt, heeft het metselwerk in de grote piramide van Cheops
een omvang van 82.111.000 kubieke voet, en zou ze 6.316.000 ton wegen.
Het reusachtige aantal rechthoekig gemaakte stenen bewijst ons het ongeëvenaarde
vakmanschap van de Egyptische steenhouwers. Kenrick zegt over de Grote
Piramide: ‘De voegen zijn nauwelijks waarneembaar, niet breder
dan de dikte van zilverpapier, en het cement is zo stevig dat stukken
van de dekstenen nog in hun oorspronkelijke positie blijven, ondanks
het voorbijgaan van vele eeuwen en het geweld waarmee ze werden losgerukt.’7
Wie van onze hedendaagse architecten en scheikundigen zal het onverwoestbare
cement van de oudste Egyptische gebouwen opnieuw ontdekken?
‘Het vakmanschap van de Ouden in het steenhouwen’, zegt
Bunsen, ‘komt het meest tot uitdrukking in het uithouwen van de
reusachtige blokken, waaruit obelisken en kolossale standbeelden werden
gebeiteld – obelisken 30 meter hoog, en standbeelden 12 meter
hoog, uit één steen gemaakt!’ Zo zijn er vele. Ze
lieten de blokken voor deze monumenten niet springen, maar pasten de
volgende wetenschappelijke methode toe: in plaats van grote ijzeren
wiggen te gebruiken, die de steen zouden hebben gespleten, hakten ze
over de hele lengte van misschien 30 meter een smalle groef, en staken
daar een groot aantal droge houten wiggen in, dicht bij elkaar; daarna
goten ze water in de groef, en de wiggen, die opzwollen en gelijktijdig
barstten, braken met geweldige kracht de grote steen uit, even netjes
als een diamant een glasruit snijdt.
Hedendaagse geografen en geologen hebben aangetoond dat deze monolieten
over reusachtige afstand werden aangevoerd, en hebben geen idee hoe
ze werden vervoerd. Oude manuscripten zeggen dat dit gebeurde met behulp
van draagbare rails. Deze rustten op opgeblazen leren zakken, die onverwoestbaar
waren gemaakt door hetzelfde proces dat voor het conserveren van mummies
werd gebruikt. Deze ingenieuze luchtkussens zorgden ervoor dat de rails
niet in het diepe zand wegzonken. Manetho merkt erover op dat ze zo
goed waren geprepareerd dat ze eeuwenlang het ruwste gebruik konden
verdragen.
De ouderdom van de honderden piramiden in het dal van de Nijl kan onmogelijk
volgens een van de regels van de moderne wetenschap worden vastgesteld,
maar Herodotus deelt ons mee dat alle elkaar opvolgende koningen er
één oprichtten als gedenkteken voor zijn regeerperiode,
en om te dienen als zijn graf. Maar Herodotus vertelde niet alles, hoewel
hij wist dat het werkelijke doel van de piramide een heel ander
was dan hij eraan toeschreef. Had hij geen religieuze bezwaren gehad,
dan had hij eraan kunnen toevoegen dat haar uitwendige vorm het scheppende
beginsel van de natuur symboliseerde, en ook de beginselen van de meetkunde,
wiskunde, astrologie en astronomie illustreerde. Vanbinnen was ze een
majestueuze tempel, in de donkere schuilhoeken waarvan de mysteriën
werden opgevoerd, en waarvan de muren vaak getuige waren geweest van
de inwijdingen van leden van de koninklijke familie. De porfieren sarcofaag,
die prof. Piazzi Smyth, Astronomer Royal of Scotland, tot een graantrog
degradeert, was de doopvont waaruit de neofiet ‘opnieuw
geboren’ tevoorschijn kwam, en een adept werd.
Herodotus geeft ons echter een juist beeld van de enorme inspanning
die werd geleverd om één van die reusachtige granietblokken
te vervoeren. Het was 32 voet lang, 21 voet breed en 12 voet hoog. Hij
schat het gewicht op meer dan 300 ton, en 2000 man waren drie jaar ermee
bezig om het de Nijl af te vervoeren van Syene naar Saïs.8
Gliddon citeert in zijn Ancient Egypt Plinius die een beschrijving
geeft van de maatregelen die waren genomen om de in Alexandrië
door Ptolemaeus Philadelphus opgerichte obelisk te verplaatsen. Een
kanaal werd gegraven van de Nijl naar de plaats waar de obelisk lag.
Men liet er twee boten onder drijven; deze waren beladen met stenen,
elk van een kubieke voet; het gewicht van de obelisk was door de ingenieurs
berekend, en de lading van de boten was daaraan nauwkeurig aangepast,
opdat ze voldoende diep in het water zouden liggen om onder de monoliet
door te varen wanneer die over het kanaal lag. Daarop werden de stenen
geleidelijk weggenomen, de boten kwamen omhoog, tilden de obelisk op,
en hij werd over de rivier vervoerd.
In de Egyptische afdeling van het museum van Dresden of Berlijn, we
zijn vergeten welk, is een tekening van een arbeider die een onvoltooide
piramide bestijgt met een mand met zand op zijn rug. Dit heeft sommige
Egyptologen op het idee gebracht dat de blokken van de piramiden ter
plaatse scheikundig werden gefabriceerd. Sommige hedendaagse ingenieurs
denken dat Portlands cement, een dubbelsilicaat van kalk en aluinaarde,
het onvergankelijke cement van de Ouden is. Maar aan de andere kant
beweert prof. Carpenter dat de piramiden, met uitzondering van hun granieten
bedekking, gemaakt zijn van wat ‘de geologen nummulitische
kalksteen noemen. Deze is nieuwer dan het oude krijt, en is gemaakt
van de schelpen van dieren – nummulieten genoemd – gelijk
aan kleine geldstukjes ongeveer ter grootte van een shilling.’
Hoe deze openstaande vraag ook wordt beantwoord, niemand, van Herodotus
en Plinius tot aan de laatste rondtrekkende ingenieur toe die deze majesteitelijke
monumenten van reeds lang verdwenen dynastieën heeft aanschouwd,
heeft ons kunnen vertellen hoe die enorme massa’s werden vervoerd,
en op hun plaats werden gebracht. Bunsen kent Egypte een ouderdom toe
van 20.000 jaar. Maar zelfs op dit punt zouden we aan gissingen overgeleverd
blijven, indien we afhankelijk waren van hedendaagse deskundigen. Ze
kunnen ons niet zeggen waarvoor de piramiden werden gebouwd, noch onder
welke dynastie de eerste werd opgericht, noch uit welk materiaal ze
zijn gebouwd. Bij hen is alles giswerk.
Prof. Smyth heeft ons verreweg de nauwkeurigste wiskundige beschrijving
van de Grote Piramide gegeven die in de literatuur is te vinden. Maar
na de sterrenkundige betekenis van het bouwwerk te hebben aangetoond,
blijkt hij de oude Egyptische denkbeelden zo weinig te begrijpen dat
hij in feite beweert dat de porfieren sarcofaag in de koningskamer de
maateenheid voor de twee meest verlichte landen van de aarde –
Engeland en Amerika – is. Volgens een van de boeken van Hermes
stonden enkele piramiden aan de kust van de zee, ‘waarvan de golven
in machteloze woede tegen hun fundamenten aansloegen’. Hieruit
volgt dat de geografische kenmerken van het land zijn veranderd, en
het kan erop wijzen dat we aan die oude ‘graanpakhuizen’,
‘magisch-astrologische observatoria’ en ‘koninklijke
graven’ een oorsprong moeten toekennen die aan het omhoogkomen
van de Sahara en andere woestijnen voorafgaat. Dit zou een veel hogere
ouderdom betekenen dan de armzalige paar duizend jaar die egyptologen
er zo edelmoedig aan toekennen.
Dr. Rebold, een Franse archeoloog van enige naam, geeft zijn lezers
een kijkje op de beschaving die 5000 (?) jaar v.Chr. wijdverspreid was,
door te zeggen dat er in die tijd niet minder dan ‘30 of 40 priesterscholen
waren waar occulte wetenschappen en praktische magie werden bestudeerd’.9
Een schrijver in The National Quarterly Review van december
1875 zegt dat
de meest recente opgravingen bij de ruïnes van
Carthago sporen aan het licht hebben gebracht van een beschaving van
overvloed en verfijnde kunst die zelfs die van het oude Rome moet
hebben overtroffen; toen het bevel werd gegeven dat Carthago moet
worden verwoest, wist de meesteres van de wereld heel goed dat ze
op het punt stond er een te vernietigen die groter was dan zijzelf,
want terwijl het ene rijk de wereld alleen door de kracht van wapens
beheerste, was het andere de laatste en volmaaktste vertegenwoordigster
van een ras dat eeuwen vóór men van Rome droomde, de
beschaving, de kennis en het verstand van de mensheid had geleid.
Dit is het Carthago dat volgens Appianus reeds 1234 jaar v.Chr., of
50 jaar vóór de inname van Troje, bestond, en niet het
Carthago waarvan men algemeen aanneemt dat het door Dido (Elissa of
Astarte) vier eeuwen later werd gebouwd.
Hier hebben we weer een andere illustratie van de waarheid van de leer
van de cyclussen. Drapers erkenning dat de oude Egyptenaren grote sterrenkundige
geleerdheid bezaten, wordt in het bijzonder bevestigd door een interessant
feit dat door J.M. Peebles wordt geciteerd uit een door wijlen prof.
O. M’Knight Mitchell, een astronoom, in Philadelphia gehouden
lezing. Op de lijkkist van een mummie die zich nu in het British Museum
bevindt, was de dierenriem afgebeeld met de juiste stand van de planeten
op het moment van de herfstnachtevening van het jaar 1722 v.Chr. Prof.
Mitchell berekende de exacte stand van de tot ons zonnestelsel behorende
hemellichamen op de aangegeven tijd. ‘Ik geef’, zegt Peebles,
‘het resultaat in zijn eigen woorden weer: ‘Tot mijn verwondering
. . . ontdekte ik dat op 7 oktober 1722 v.Chr. de maan en de planeten
aan de hemel precies de plaatsen innamen die op de kist in het British
Museum waren aangegeven.’ ’10
In zijn scherpe aanval op dr. Drapers History of the Intellectual
Development of Europe schrijft prof. John Fiske tegen de leer van
de cyclische vooruitgang, en merkt op dat ‘we het begin of het
einde van een historische cyclus nooit hebben waargenomen, en dat we
geen op inductie steunend bewijs hebben om aan te nemen dat we er nu
één doormaken’.11 Hij
berispt de schrijver van dat welsprekende en diepzinnige boek wegens
de door hem ‘door het hele boek heen tentoongespreide eigenaardige
neiging om niet alleen het beste deel van de Griekse beschaving te herleiden
op een Egyptische bron, maar om onveranderlijk de niet-Europese beschaving
te verheffen ten koste van de Europese’. We zijn van mening dat
deze ‘eigenaardige neiging’ rechtstreeks zou kunnen worden
bevestigd door wat grote Griekse historici zelf erkennen. Het zou prof.
Fiske tot voordeel strekken als hij Herodotus nog eens zou lezen. De
‘vader van de geschiedenis’ erkent meer dan eens dat Griekenland
alles dankt aan Egypte. Wat zijn bewering betreft dat de wereld nooit
het begin of het einde van een historische cyclus heeft waargenomen,
hoeven we slechts een terugblik te werpen op de vele roemrijke volkeren
die zijn verdwenen, d.w.z. het einde van hun grote nationale cyclus
hebben bereikt. Vergelijk het Egypte uit die tijd – met zijn volmaking
in kunst, wetenschap en religie, zijn roemrijke steden en monumenten
en zijn dichte bevolking – met het door vreemdelingen bevolkte
Egypte van nu; zijn ruïnes zijn de schuilplaatsen van vleermuizen
en slangen, en enkele kopten zijn de enige nog levende erfgenamen van
al die grootsheid; en ga dan eens na of de theorie van de cyclussen
niet opnieuw wordt bevestigd. Gliddon, die nu door Fiske wordt tegengesproken,
zegt:
Filologen, astronomen, scheikundigen, schilders,
architecten en artsen moeten zich tot Egypte wenden om de oorsprong
te leren kennen van de taal en het schrift, van de kalender en de
beweging van de zon, van de kunst om graniet te hakken met een koperen
beitel, en om elasticiteit te geven aan een koperen zwaard, om glas
te vervaardigen met de vele tinten van de regenboog, om hele blokken
gepolijst syeniet, 900 ton zwaar, over elke afstand over
land en over water te vervoeren, om ronde en puntige bogen te bouwen
met een tot op de huidige dag onovertroffen, en 2000 jaar aan de ‘Cloaca
Magna’ van Rome voorafgaande, nauwkeurigheid wat het metselwerk
betreft, om een Dorische zuil te beeldhouwen 1000 jaar vóór
de Doriërs in de geschiedenis bekend zijn, om fresco’s
te schilderen in onvergankelijke kleuren, om praktische kennis van
de anatomie en voor het bouwen van de tijd trotserende piramiden.
Elke vakman kan aan de Egyptische monumenten zien
hoe ver men 4000 jaar geleden in zijn kunst was gevorderd, en of het
nu om een wagenmaker gaat die een rijtuig maakte, een schoenmaker
die zijn draad trok, een leersnijder die in de oudheid een mes gebruikte
dat precies dezelfde vorm had als die nu als de beste wordt beschouwd,
een wever die dezelfde spoel wierp, een metaalwerker die een blaaspijp
gebruikte met dezelfde vorm die pas onlangs als de meest efficiënte
werd erkend, de zegelgraveerder die meer dan 4300 jaar geleden in
hiërogliefen namen sneed zoals die van Schoeho – voor al
deze en nog veel meer verbazingwekkende bewijzen dat Egypte ons
hierin vóór was, hoeft men slechts één
blik te werpen op de reliëfs van Rossellini.12
‘Deze tempels en graven uit de tijd van Ramses waren werkelijk
een even groot wonder voor de Griekse Herodotus als voor ons!’
roept Peebles uit.13
Maar zelfs toen had de meedogenloze tand des tijds reeds zijn sporen
op hun bouwwerken achtergelaten, en enkele daarvan zouden in de loop
van de eeuwen in vergetelheid zijn geraakt indien de boeken van Hermes
de herinnering eraan niet hadden bewaard. Koning na koning, dynastie
na dynastie waren in schitterende pracht aan de ogen van de opeenvolgende
generaties voorbijgetrokken, en hun roem had de bewoonbare wereld vervuld.
Hetzelfde doodskleed van vergetelheid was zowel over hen als hun monumenten
gevallen vóór de eerste van onze gezaghebbende historici,
Herodotus, de herinnering aan dat wereldwonder, het grote Labyrint,
voor het nageslacht bewaarde. De gedurende lange tijd aangenomen bijbelse
chronologie heeft het denken van niet alleen de geestelijken maar zelfs
ook van de wetenschappers die zich nauwelijks van hun ketenen hebben
bevrijd, zo belemmerd dat ze bij het behandelen van prehistorische overblijfselen
in verschillende delen van de wereld een voortdurende angst vertonen
om de periode van 6000 jaar te overschrijden die tot nu toe door de
theologie als ouderdom aan de wereld is toegekend.
Toen Herodotus het Labyrint bezocht, was het al een ruïne, maar
niettemin kende zijn bewondering voor het genie van de bouwers ervan
geen grenzen. Hij beschouwde het als een veel groter wonder dan de piramiden
zelf, en beschrijft het als ooggetuige nauwkeurig. De Franse en Pruisische
geleerden zijn het met andere egyptologen over de plaats ervan eens,
en hebben de edele overblijfselen ervan herkend. Bovendien bevestigen
ze het door de oude historicus ervan gegeven verslag. Herodotus zegt
dat hij er 3000 kamers in vond, de helft onder, en de andere helft boven
de grond. Hij zegt:
De bovenkamers ben ik zelf doorgelopen, en onderzocht
ik nauwkeurig. In de ondergrondse [die voor zover de archeologen weten
misschien nog steeds bestaan] wilden de bewakers van het gebouw mij
niet binnenlaten, want ze bevatten de graven van de koningen die het
Labyrint bouwden, en ook die van de heilige krokodillen. Ik bekeek
en onderzocht de bovenkamers met eigen ogen, en ze bleken alle andere
menselijke voortbrengselen te overtreffen.
Rawlinson laat in zijn vertaling Herodotus zeggen:
De doorgangen door de huizen en de verschillende
wendingen van de paden over de binnenpleinen wekten een grenzeloze
bewondering bij mij op, terwijl ik me van de binnenpleinen naar de
kamers, en vandaar weer naar zuilengalerijen, en van zuilengalerijen
naar andere huizen, en dan weer naar nog niet eerder geziene binnenpleinen
begaf. Het dak was evenals de muren overal van steen, en beide waren
overal prachtig met figuren besneden. Elk binnenplein was omgeven
door een zuilengalerij, die van witte, prachtig gebeeldhouwde stenen
was gebouwd. Op de hoek van het Labyrint staat een 40 vadem14
hoge piramide met grote gebeeldhouwde figuren erop; men treedt die
door een grote onderaardse gang binnen.15
Indien het Labyrint er zo uitzag toen het door Herodotus werd bezichtigd,
hoe zag het oude Thebe er dan uit, de stad die werd verwoest lang voor
de tijd van Psammeticus, die zelf 530 jaar na de verwoesting van Troje
regeerde? We zien dat in zijn tijd Memphis de hoofdstad was, terwijl
er van het roemrijke Thebe slechts ruïnes over waren.
Indien wij, die ons oordeel slechts kunnen baseren op de ruïnes
van wat zoveel eeuwen voor onze jaartelling al ruïnes waren, bij
het aanschouwen ervan nu versteld staan, wat moet dan wel de algemene
aanblik van Thebe zijn geweest in de tijd van zijn roem? Karnak –
tempel, paleis, ruïnes, of hoe de archeologen het misschien ook
noemen – is nu de enige vertegenwoordiger ervan. Maar eenzaam
en alleen zoals het er staat, passend symbool van een majestueus rijk,
als door de tijd vergeten in het voortschrijden van de eeuwen, getuigt
het van de kunst en de vaardigheid van de Ouden. Het moet iemand wel
ontbreken aan het spirituele vermogen om genialiteit te zien, als hij
de intellectuele grootsheid van het volk dat het ontwierp en bouwde,
niet kan zien en aanvoelen.
Champollion die bijna zijn hele leven besteedde aan het onderzoeken
van archeologische overblijfselen, geeft in de volgende beschrijving
van Karnak lucht aan zijn emoties:
De grond die door het grote aantal overgebleven gebouwen
wordt bedekt, is vierkant, en elke kant is 1800 voet lang. . . . Men
is verbaasd en getroffen door de grootsheid van de indrukwekkende
overblijfselen, de overvloed en de verhevenheid van het vakmanschap
dat overal is te zien. . . . Geen volk uit de oudheid of uit deze
tijd heeft de bouwkunst zo verheven en groots opgevat als de oude
Egyptenaren; en de verbeelding, die zich in Europa ver boven onze
zuilengangen verheft, blijft stilstaan, en valt machteloos neer
aan de voet van de 140 zuilen van de galerij van Karnak! In één
van zijn zalen zou de kathedraal van Notre Dame kunnen staan zonder
het plafond te raken, en zou worden beschouwd als een klein ornament
in het midden van de zaal!16
Een schrijver in een nummer van een Engels tijdschrift uit 1870, die
kennelijk spreekt met het gezag van een reiziger die beschrijft wat
hij heeft gezien, drukt zich als volgt uit: ‘Binnenpleinen, zalen,
poorten, zuilen, obelisken, beelden uit één stuk gehouwen,
beeldhouwwerken, en lange rijen sfinxen worden in Karnak in zo’n
overvloed aangetroffen, dat de aanblik ervan voor het huidige bevattingsvermogen
te veel is.’17
De Franse reiziger Denon zegt:
Nadat men ze heeft gezien kan men bijna niet geloven
dat zoveel op één plek bijeengebrachte gebouwen werkelijk
bestaan, en kan men zich hun afmetingen, de vastbesloten volharding
die voor het bouwen ervan nodig is geweest, en de onberekenbare kosten
van zoveel pracht, bijna niet voorstellen! De lezer moet zich indenken
dat wat hij voor zich ziet een droom is, zoals hij die de voorwerpen
zelf ziet van tijd tot tijd betwijfelt of hij wel helemaal wakker
is. . . . Er zijn meren en bergen binnen het terrein van het heiligdom.
Deze twee gebouwen zijn als voorbeelden gekozen uit een bijna
onuitputtelijke lijst. De hele vallei en delta van de Nijl stonden
vanaf de watervallen tot aan de zee vol met tempels, paleizen, graftombes,
piramiden, obelisken en zuilen. De uitvoering van de beeldhouwwerken
is boven alle lof verheven. Het volmaakte vakmanschap waarmee kunstenaars
werkten in graniet, serpentijnsteen, breccia en bazalt, is volgens
alle experts verbazingwekkend . . . dieren en planten zien er bijna
levensecht uit, en kunstvoorwerpen zijn prachtig gebeeldhouwd; zee-
en veldslagen en tonelen uit het huiselijk leven zijn op al hun basreliëfs
te vinden.18
‘De monumenten’, zegt een Engelse schrijver, ‘die
de reiziger daar opvallen, vervullen zijn geest met grote denkbeelden.
Bij het zien van de kolossen en prachtige obelisken, die de grenzen
van de menselijke natuur schijnen te overstijgen, kan hij niet nalaten
uit te roepen: ‘Dit was het werk van de mens’, en dit gevoel
schijnt zijn bestaan te veredelen.’19
Op zijn beurt zegt dr. Richardson over de tempel van Dendera: ‘De
vrouwenfiguren zijn zo bijzonder goed uitgevoerd dat ze bijna spreken;
ze hebben een zachtheid van gelaat en uitdrukking die nooit werd overtroffen.’
Al deze stenen zijn met hiërogliefen bedekt, en hoe ouder
ze zijn des te fraaier ze gebeeldhouwd blijken te zijn. Levert
dit niet een nieuw bewijs op voor het feit dat de geschiedenis pas van
de volkeren van de oudheid melding maakte toen de kunsten bij hen al
snel achteruitgingen? De opschriften op de obelisken zijn vijf centimeter
en soms meer diep, en ze zijn met de hoogste graad van perfectie gebeiteld.
Men kan zich enig denkbeeld van hun diepte vormen uit het feit dat de
Arabieren soms voor een klein bedrag tot bovenin een obelisk klimmen
door hun tenen en vingers te steken in de uithollingen van de hiërogliefen.
Er rest niet de minste historische twijfel dat al deze werken, waarbij
stevigheid en schoonheid van uitvoering met elkaar wedijveren, tot stand
werden gebracht vóór de tijd van de Exodus. (Alle archeologen
zijn het nu erover eens dat, hoe verder we teruggaan in de geschiedenis,
des te beter en fraaier deze kunstwerken worden.) Deze opvattingen zijn
weer in strijd met de persoonlijke opinie van Fiske, die ons wil laten
geloven dat ‘de beeldhouwwerken op deze monumenten [van Egypte,
Hindoestan en Assyrië] bovendien wijzen op een zeer onontwikkelde
staat van de artistieke vermogens’.20
Ja, de geleerde heer gaat nog verder. Hij stemt in met het verzet van
Lewis tegen de beweerde geleerdheid – die de priesterkasten van
de oudheid rechtmatig toekomt – en merkt minachtend op dat
de buitensporige theorie van een diepe kennis die
de Egyptische priesterschap sinds de vroege oudheid zou hebben bezeten,
en aan rondreizende Griekse filosofen zou hebben meegedeeld, door
Sir G.C. Lewis geheel is ontkracht21 .
. . terwijl men over Egypte en Hindoestan, en ook Assyrië, kan
zeggen dat de kolossale monumenten die deze landen sinds prehistorische
tijden hebben verfraaid, getuigenis afleggen van het vroegere overheersen
van een barbaars despotisme dat met edele maatschappelijke opvattingen,
en dus met blijvende vooruitgang, geheel onverenigbaar is.22
Wat een merkwaardige redenering! Indien de omvang en grootsheid van
openbare monumenten aan ons nageslacht als maatstaf moeten dienen om
de ‘vooruitgang in beschaving’ aan af te meten die door
de bouwers ervan is bereikt, dan is het voor Amerika, dat zo trots is
op zijn beweerde vooruitgang en vrijheid, misschien wel verstandig om
zijn gebouwen ogenblikkelijk tot één verdieping te verlagen.
Anders zullen volgens prof. Fiske’s theorie de archeologen van
het jaar 3877, die op het ‘oude Amerika’ van 1877 de regel
van Lewis toepassen, zeggen dat de oude Verenigde Staten ‘beschouwd
kunnen worden als een vorm van grootgrondbezit, of een plantage, die
door de hele bevolking als slaven van de koning (de president) werd
bebouwd’. De blanke Indo-Europese volkeren waren nooit zulke geboren
‘bouwers’ als de oosterse Ethiopiërs of donkere Kaukasiërs23,
en waren daarom nooit in staat zich met laatstgenoemden in het oprichten
van zulke kolossale gebouwen te meten. Moeten we daarom concluderen
dat deze grootse tempels en piramiden alleen onder de zweep van een
meedogenloze despoot konden zijn opgericht? Wat een vreemde logica!
Het is misschien verstandiger ons te houden aan de ‘strenge maatstaf
voor de kritiek’ die door Lewis en Grote is opgesteld, en onmiddellijk
eerlijk te bekennen dat we in feite weinig van die oude volkeren weten,
en dat we, tenzij we in dezelfde richting studeren als de oude priesters,
daartoe in de toekomst even weinig kans hebben en niet verder zullen
komen dan zuiver hypothetische bespiegelingen. We weten alleen wat ze
de oningewijden toestonden te weten; maar het weinige dat we door gevolgtrekkingen
te maken over hen te weten komen, zou voldoende moeten zijn om ons de
zekerheid te geven dat we zelfs in de 19de eeuw met al onze beweerde
superioriteit in kunsten en wetenschappen, in het geheel niet in staat
zijn om – we zullen niet zeggen iets te bouwen zoals de monumenten
van Egypte, Hindoestan of Assyrië – maar zelfs om de geringste
van de oude ‘verloren kunsten’ opnieuw te ontdekken.
Bovendien geeft Sir Gardner Wilkinson op krachtige wijze uitdrukking
aan deze opvatting over de opgegraven schatten van de oudheid door eraan
toe te voegen dat ‘hij geen primitieve levenswijze, geen
barbaarse gewoonten, kan vinden, maar een beschaving die vanaf de
oudste tijden min of meer constant is’. Tot dusver is de
archeologie het oneens met de geologie, die beweert dat ze, naarmate
ze verder teruggaat, de overblijfselen vindt van mensen die steeds barbaarser
van aard zijn. Het valt te betwijfelen of de geologie het onderzoeksterrein
dat haar in de grotten wordt geboden al heeft uitgeput; en het zou heel
goed kunnen dat de opvattingen van de geologen, die op de huidige ervaring
zijn gebaseerd, radicaal zullen veranderen wanneer ze de overblijfselen
ontdekken van de voorouders van de mensen die ze nu de holbewoners noemen.
Wat illustreert de theorie van de cyclussen beter dan het volgende
feit? Bijna 700 jaar v.Chr. werd in de scholen van Thales en Pythagoras
de leer onderwezen van de ware beweging van de aarde, van haar vorm
en van het hele heliocentrische stelsel. En in 317 n.Chr. zien we Lactantius,
de leermeester van Crispus Caesar, de zoon van Constantijn de Grote,
zijn leerling onderwijzen dat de aarde een plat vlak is, omgeven door
de hemel die is samengesteld uit vuur en water, en hem waarschuwen tegen
de ketterse leer van de bolvorm van de aarde!24
Telkens wanneer we, trots op een of andere nieuwe ontdekking, een blik
werpen in het verleden, vinden we tot onze verbijstering bepaalde tekenen
die wijzen op de mogelijkheid, zo niet zekerheid, dat de zogenaamde
ontdekking aan de Ouden niet geheel onbekend was.
Algemeen wordt beweerd dat noch de eerste bewoners uit de mozaïsche
tijd, noch zelfs de meer beschaafde volkeren uit de tijd van Ptolemaeus
bekend waren met elektriciteit. Indien we onverstoord bij deze mening
blijven, dan komt dat niet door een gebrek aan bewijzen van het tegendeel.
We kunnen het beneden ons achten om in enkele karakteristieke zinnen
van Servius en andere schrijvers naar een diepere betekenis te zoeken,
maar we kunnen ze niet zodanig doen verdwijnen, of de betekenis ervan
zal ons op een dag in de toekomst in al haar veelbetekenende waarheid
duidelijk worden. ‘De eerste bewoners van de aarde’, zegt
hij, ‘brachten nooit vuur naar hun altaren, maar deden door hun
gebeden het hemelse vuur neerdalen.’25
‘Prometheus ontdekte en openbaarde aan de mens de kunst om bliksem
te doen neerdalen, en op de manier zoals hij het hun leerde, deden zij
het vuur vanuit de hogere gebieden neerdalen.’26
Indien we, na over deze woorden te hebben nagedacht, ze nog steeds
willen toeschrijven aan de uitdrukkingswijze van mythologische fabels,
dan zouden we onze aandacht kunnen richten op de tijd van Numa, de om
zijn esoterische kennis zo geroemde koning-filosoof, en zullen het dan
nog moeilijker vinden om zijn geval te verklaren. We kunnen hem niet
beschuldigen van onwetendheid, bijgeloof of lichtgelovigheid, want indien
men de geschiedenis mag geloven dan was hij vastbesloten om het polytheïsme
en de afgodendienst uit te roeien. Hij had de Romeinen zo goed overtuigd
van het verkeerde van afgoderij dat er in hun tempels bijna twee eeuwen
lang geen standbeelden of afbeeldingen voorkwamen. Aan de andere kant
delen oude historici ons mee dat Numa een opmerkelijke kennis van natuurkunde
bezat. De overlevering zegt dat hij door de priesters van de Etruskische
godheden werd ingewijd, en dat ze hem het geheim leerden om Jupiter,
de Donderaar, op aarde te doen neerdalen.27
Ovidius toont aan dat de Romeinen vanaf die tijd Jupiter Elicius begonnen
te aanbidden. Salverte is van mening dat Numa, voordat Franklin zijn
beheersbare elektriciteit ontdekte, daarmee met veel succes had geëxperimenteerd,
en dat Tullus Hostilius het eerste in de geschiedenis vermelde slachtoffer
was van die gevaarlijke ‘hemelse gast’. Titus Livius en
Plinius vertellen dat deze vorst, die in de boeken van Numa instructies
had gevonden over de geheime offers die aan Jupiter Elicius werden opgedragen,
een vergissing maakte, als gevolg waarvan hij ‘in zijn eigen paleis
door de bliksem werd getroffen en verbrandde’.28
Salverte merkt op dat Plinius bij het uiteenzetten van Numa’s
wetenschappelijke geheimen ‘gebruikmaakt van uitdrukkingen die
op twee afzonderlijke processen schijnen te wijzen’; door het
ene verkreeg (impetrare) hij donder, door het andere dwong
(cogere) hij de bliksem te verschijnen’.29
‘Met Numa’s boek als gids’, zegt de door Plinius geciteerde
Lucius Piso, ‘probeerde Tullus de hulp van Jupiter in te roepen.
. . . Omdat hij de rite echter niet goed had uitgevoerd, werd hij door
de bliksem getroffen en kwam om.’30
Wanneer we nagaan welke kennis de Etruskische priesters van donder
en bliksem bezaten, zien we dat Tarchon, de stichter van hun theürgie,
om zijn huis tegen bliksem te beschermen, het omringde met een heg van
witte heggenrank31, een klimplant die de
eigenschap heeft blikseminslag te voorkomen. De theürg Tarchon
leefde lang vóór het beleg van Troje. Waarschijnlijk is
de puntige metalen bliksemafleider die we schijnbaar aan Franklin te
danken hebben toch een herontdekking. Er bestaan veel gedenkpenningen
die duidelijk erop schijnen te wijzen dat het beginsel in de oudheid
bekend was. Het dak van de tempel van Juno was bedekt met een groot
aantal puntige zwaardbladen.32
Indien we maar weinig bewijzen hebben dat de Ouden een helder begrip
hadden van alle werkingen van elektriciteit, dan is er in elk
geval heel veel bewijsmateriaal voor het feit dat ze met elektriciteit
zelf volkomen bekend waren. De schrijver van The Philosophy of Magic
zegt: ‘Ben David heeft verzekerd dat Mozes enige kennis bezat
van de verschijnselen van elektriciteit.’ Prof. Hirt uit Berlijn
heeft dezelfde mening. Michaelis merkt op – ten eerste
‘dat er geen aanwijzing bestaat dat de bliksem in duizend jaar
tijd ooit de tempel van Jeruzalem trof. Ten tweede dat volgens
Josephus33 een woud van zeer scherpe, gouden
punten het dak van de tempel bedekte. Ten derde dat dit dak
door middel van pijpen in verbinding stond met de grotten in de heuvel
waarop de tempel was gebouwd; die pijpen stonden in verbinding met het
verguldsel dat de buitenkant van het gebouw geheel bedekte, zodat de
punten als geleiders zouden werken.’34
Een beroemde historicus uit de 4de eeuw, Ammianus Marcellinus, een
schrijver die algemeen wordt gerespecteerd om de eerlijkheid en juistheid
van zijn mededelingen, zegt dat ‘de magiërs in hun ovens
een eeuwig brandend vuur bewaarden dat ze op een wonderbaarlijke manier
uit de hemel verkregen’.35 In de Upanishads
van de hindoes komt een zin voor die luidt: ‘Het vuur, de zon,
de maan en de bliksem te kennen, is driekwart van de kennis van God.’36
Ten slotte toont Salverte aan dat in de tijd van Ctesias ‘India
bekend was met het gebruik van bliksemafleiders’. Deze historicus
deelt duidelijk mee dat ‘een stuk ijzer dat in de vorm van een
zwaard met de punt naar boven op de bodem van een bron is
geplaatst, de eigenschap bezit, zodra het op die manier in de grond
is vastgemaakt, om stormen en bliksem af te wenden’.37
Wat kan duidelijker zijn?
Sommige hedendaagse schrijvers ontkennen dat er in de vuurtoren van
de haven van Alexandrië een grote spiegel was geplaatst om schepen
ver op zee te ontdekken. Maar de beroemde Buffon geloofde erin, want
hij bekent eerlijk dat ‘als die spiegel werkelijk bestond, waarvan
ik overtuigd ben, aan de Ouden de eer toekomt van de uitvinding van
de telescoop’.38
J.L. Stephens zegt in zijn boek over het Oosten39
dat hij in Boven-Egypte spoorwegen heeft gevonden waarvan de holle sporen
met ijzer waren bekleed. Canova, Powers en andere beroemde beeldhouwers
van onze moderne tijd beschouwen het als een eer om met Phidias uit
de oudheid te worden vergeleken; de strikte waarheid zou misschien terugdeinzen
voor zo’n vleierij.
Prof. Jowett hecht geen geloof aan het verhaal over Atlantis in de
Timaeus, en de verslagen over 8000 en 9000 jaar geleden zijn
volgens hem oeroud bedrog. Maar Bunsen merkt op: ‘Er is op zichzelf
niets onwaarschijnlijks aan herinneringen en mededelingen over grote
gebeurtenissen die 9000 v.Chr. in Egypte hebben plaatsgevonden, . .
. want de oorsprong van Egypte gaat terug tot het 9de millennium’
vóór Christus.40 Wat dan te
denken van de primitieve cyclopische vestingen in het oude Griekenland?
Kan aan de muren van Tiryns, waarover volgens archeologische verslagen
‘zelfs de Ouden berichtten dat ze het werk waren van de cyclopen’41,
een geringere ouderdom worden toegekend dan aan de piramiden? Stukken
rots, waarvan sommige zo groot zijn als een kubus met zijden van 2 meter,
en waarvan de kleinste, volgens Pausanias, niet eens door een span ossen
kon worden verplaatst, en die zijn opgestapeld in muren van massief
metselwerk, 8 meter dik en meer dan 13 meter hoog, worden nog steeds
beschouwd als het werk van mensen van de aan onze geschiedenis bekende
rassen!
Het onderzoek van Wilkinson heeft aan het licht gebracht dat veel uitvindingen
die wij modern noemen en waarop we ons beroemen, door de oude Egyptenaren
al waren vervolmaakt.42 De onlangs door
de Duitse archeoloog Ebers ontdekte papyrus bewijst dat noch onze moderne
haarwrong, noch het huid-verfraaiende parelwit, noch het mondwater voor
hen een geheim was. Meer dan één moderne arts –
zelfs zij die beweren dat ze ‘zich in zenuwaandoeningen hebben
gespecialiseerd’ – kan zijn voordeel doen met het raadplegen
van de medische boeken van Hermes, die recepten bevatten van werkelijk
therapeutische waarde.
De Egyptenaren muntten, zoals we zagen, in alle kunsten uit. Ze maakten
papier van zo’n uitstekende kwaliteit dat het onvergankelijk was.
‘Ze namen het merg uit de papyrus’ zegt onze eerdergenoemde
anonieme schrijver, ‘sneden de vezel open, maakten die door een
aan hen bekend proces plat, maakten het zo dun als ons foliopapier,
maar veel duurzamer . . . Soms sneden ze het in stroken, en plakten
die aan elkaar; er bestaan nog veel van zulke geschreven documenten.’
De in het graf van de mummie van de koningin gevonden papyrus, en een
andere, die in de sarcofaag uit de ‘koninginnekamer’ in
Gizeh werd gevonden, zien eruit als het fijnste soort glanzige witte
mousseline, terwijl hij de duurzaamheid bezit van het beste kalfsperkament.
‘Lange tijd dachten de geleerden dat de papyrus was geïntroduceerd
door Alexander de Grote’ – zoals ze dat ten onrechte over
veel andere zaken dachten – ‘maar toen vond Lepsius papyrusrollen
in graven en monumenten van de 12de dynastie; gebeeldhouwde afbeeldingen
van papyrussen werden later gevonden op monumenten van de 4de dynastie’,
en nu is bewezen dat de schrijfkunst al in de tijd van de protomonarch
Menes bekend was en werd beoefend; zo werd ten slotte ontdekt dat de
schrijfkunst en hun manier van schrijven vanaf het allereerste begin
volmaakt waren.
Aan Champollion danken we de eerste vertaling van hun vreemde schrift;
en zonder zijn levenslange arbeid zouden we nog steeds onbekend zijn
met de betekenis van dat beeldschrift, en zouden de Ouden, die ons in
sommige kunsten en wetenschappen zo ver overtroffen, door de mensen
uit onze tijd nog als onwetend worden beschouwd. Hij was de eerste die
ontdekte wat een verbazingwekkend verhaal de Egyptenaren hadden te vertellen
aan iemand die hun talloze manuscripten en monumenten kon lezen.
Ze lieten ze na op iedere plaats en ieder voorwerp
waarop lettertekens konden worden aangebracht. . . . Ze graveerden
en beitelden en beeldhouwden ze op hun monumenten; ze brachten ze
aan op meubels, rotsen, stenen, muren, doodkisten en graven, en ook
op de papyrus. . . . Op schitterende wijze worden de beelden van hun
dagelijks leven tot in de kleinste bijzonderheden voor onze verbijsterde
ogen ontrold.43
Niets van wat we weten schijnt door de oude Egyptenaren over het hoofd
te zijn gezien. ‘De geschiedenis van Sesostris toont ons hoe bedreven
hij en zijn volk waren in de kunst en de praktijk van het oorlogvoeren.
. . . De afbeeldingen tonen hoe ontzagwekkend ze waren om in een veldslag
te ontmoeten. Ze maakten oorlogsmachines. . . . Homerus zegt dat uit
elk van de 100 poorten van Thebe 200 mannen met paarden en strijdwagens
naar buiten kwamen; deze waren prachtig gebouwd en heel licht’44
vergeleken met onze moderne zware, onhandige en ongemakkelijke artilleriewagens.
Kenrick beschrijft ze als volgt:
Kortom, omdat we alle essentiële beginselen
die het maken en trekken van wagens beheersen, geïllustreerd
zien in de strijdwagens van de farao’s, bestaat er niets wat
door de moderne smaak en luxe voor hun verfraaiing is uitgedacht,
waarvan we geen prototype vinden in de monumenten van de 18de dynastie.45
Veren – metalen veren – heeft men daarin aangetroffen
en, ondanks Wilkinsons oppervlakkige onderzoek in die richting en de
beschrijving daarvan in zijn studies, vinden we bewijzen dat deze werden
gebruikt om het schokken van de wagens te voorkomen wanneer ze heel
snel gingen. De basreliëfs laten ons bepaalde strijdtonelen en
veldslagen zien waarin we het gebruik ervan en hun gewoonten tot in
de kleinste bijzonderheden kunnen terugvinden. De zwaarbewapende mannen
streden in maliënkolders, de infanterie had gevoerde uniformen
en vilten helmen met metalen oplegstukken om hen beter te beschermen.
Muratori, de hedendaagse Italiaanse uitvinder, die een jaar of tien
geleden zijn ‘ondoordringbare pantser’ introduceerde, heeft
met zijn uitvinding slechts nagevolgd wat hij kon begrijpen van de oude
methode die hem op dit idee bracht. De manier om stoffen zoals bordpapier,
vilt en andere weefsels ondoordringbaar te maken voor de sneden en steken
met een scherp wapen, wordt nu tot de verloren kunsten gerekend. Muratori
slaagde er slechts onvolkomen in zulke vilten pantsers te maken, en
ondanks de resultaten waarop de hedendaagse scheikunde zich beroemt,
kon hij op basis daarvan geen preparaat verkrijgen dat geschikt was
om zijn doel te bereiken, en hij schoot tekort.
Wat een volmaking de scheikunde in de oudheid had bereikt, kan worden
afgeleid uit een door Virey genoemd feit. Hij toont in zijn verhandelingen46
aan dat Asclepiodotus, een generaal van Mithridates, langs scheikundige
weg de ongezonde uitwasemingen van de heilige grot nabootste. Deze dampen
brachten, evenals die van Cumae, de Pythones in een toestand van extatische
profetie.
De Egyptenaren gebruikten handbogen, tweesnijdende zwaarden en dolken,
werpspiezen, speren en pieken. De lichte troepen waren bewapend met
werpspiezen en katapulten; de wagenmenners hanteerden knots en strijdbijl.
In de belegeringskunst waren ze volmaakt. De anonieme schrijver zegt:
De aanvallers gingen naar voren in een smalle, lange
rij, waarvan de punt werd beschermd door een driehoekige ondoordringbare
machine, door een onzichtbare troep mannen op een soort roller voor
hen uitgeduwd. Ze hadden overdekte ondergrondse doorgangen met valdeuren
en stormladders, en de bestormingskunst en militaire strategie waren
door hen vervolmaakt. . . . Evenals andere zaken was ook de stormram
hun bekend; omdat ze zo bedreven waren in het steenhouwen, konden
ze een muur ondermijnen en doen omvallen.47
Dezelfde schrijver merkt op dat het voor ons veel voorzichtiger is
te vermelden wat de Egyptenaren wèl dan wat ze niet
wisten, want elke dag brengt een nieuwe ontdekking van hun wonderbaarlijke
kennis; ‘en indien we’, voegt hij eraan toe, ‘zouden
ontdekken dat ze Armstrong-geschut gebruikten, dan zou dit feit niet
verbazingwekkender zijn dan veel van de reeds aan het licht gebrachte
feiten’.
Het bewijs dat ze bedreven waren in de wiskunde ligt in het feit dat
die oude wiskundigen die we eren als de vaders van de meetkunde, naar
Egypte gingen om te worden onderwezen. Prof. Smyth zegt, zoals hij door
Peebles wordt geciteerd: ‘de meetkundige kennis van de piramidenbouwers
begon waar die van Euclides ophield’. Vóór Griekenland
ontstond, waren bij de Egyptenaren de kunsten al rijp en oud. Met landmeting,
een op meetkunde berustende kunst, waren de Egyptenaren ongetwijfeld
goed bekend, want volgens de Bijbel had Jozua na de verovering
van het Heilige Land genoeg ervaring om het te verdelen. En hoe zou
een volk dat zó ver was in de natuurwetenschappen als de Egyptenaren
niet naar verhouding even ver kunnen zijn in de psychologie en de spirituele
filosofie? De tempel was de kweekplaats van de hoogste beschaving, en
alleen deze bezat die hogere kennis van de magie die op zichzelf de
kern van de natuurwetenschap vormde. In het diepste geheim werden de
occulte krachten van de natuur onderwezen, en de wonderbaarlijkste genezingen
vonden tijdens het opvoeren van de mysteriën plaats. Herodotus
erkent48 dat de Grieken alles wat ze wisten,
waaronder de gewijde tempeldiensten, van de Egyptenaren leerden, en
daarom waren hun belangrijkste tempels aan Egyptische godheden gewijd.
Wanneer Melampus, de beroemde genezer en waarzegger van Argos, wilde
dat zijn genezing doeltreffend was, moest hij altijd zijn geneesmiddelen
toepassen ‘op de manier van de Egyptenaren’, van wie hij
zijn kennis had verkregen. Hij genas Iphicles van zijn impotentie en
zwakheid door middel van ijzerroest, overeenkomstig de aanwijzingen
van Mantius, zijn magnetische slaper of orakel.49
Sprengel geeft, in zijn Geschichte der Arzneikunde veel wonderbaarlijke
voorbeelden van zulke magische genezingen.50
Diodorus zegt in zijn werk over de Egyptenaren51
dat Isis de onsterfelijkheid heeft verdiend, want alle volkeren van
de aarde getuigen van het vermogen van deze godin om door haar invloed
ziekten te genezen. ‘Dit wordt bewezen,’ zegt hij, ‘niet
zoals bij de Grieken door een fabel, maar door vaststaande feiten.’
Galenus vermeldt verschillende geneesmiddelen die in de ziekenzalen
van de tempels werden bewaard. Hij maakt ook melding van een universeel
geneesmiddel dat in zijn tijd Isis werd genoemd.52
De leringen van verschillende Griekse filosofen die in Egypte waren
onderwezen, bewijzen hun grote geleerdheid. Orpheus – die volgens
Artapanus een leerling was van Moyses (Mozes)53
– Pythagoras, Herodotus en Plato danken hun filosofie aan dezelfde
tempels waarin de wijze Solon door de priesters werd onderwezen. ‘Aristides
vertelt’, zegt Plinius, ‘dat de letters werden uitgevonden
in Egypte door iemand die Menos heette, 15.000 jaar vóór
Phoroneus, de oudste koning van Griekenland.’54
Jablonski toont aan dat de priesters van Egypte sinds onheuglijke tijden
bekend waren met het heliocentrische stelsel en de bolvorm van de aarde.
‘Deze theorie’, voegt hij eraan toe, ‘nam Pythagoras
over van de Egyptenaren, die haar hadden verkregen van de brachmanes
in India.’55 Fénelon, de beroemde
aartsbisschop van Cambrai, erkent in zijn Abrégé des
vies des anciens philosophes (Korte verhandeling over het leven
van de oude filosofen) dat Pythagoras die kennis bezat, en zegt dat
de grote wiskundige niet alleen zijn leerlingen onderwees dat er omdat
de aarde rond was tegenvoeters waren, want ze was overal bewoond, maar
ook de eerste was die ontdekte dat de morgen- en avondster dezelfde
ster was. Indien we bedenken dat Pythagoras ongeveer in de 16de Olympiade,
meer dan 700 jaar v.Chr., leefde, en dit feit al in zo’n vroege
periode onderwees, dan moeten we aannemen dat het vóór
hem aan anderen bekend was. De werken van Aristoteles, Laërtius
en verschillende anderen, waarin Pythagoras wordt genoemd, laten zien
dat hij zijn kennis over de helling van de ecliptica, het uit sterren
bestaan van de melkweg, en het geleende licht van de maan, aan de Egyptenaren
ontleende.
Wilkinson zegt dat de Egyptenaren de tijd indeelden, de ware lengte
van het jaar en de precessie van de equinoxen kenden, wat later door
anderen is bevestigd. Door het opkomen en ondergaan van de sterren op
te tekenen, begrepen ze de bijzondere invloeden die voortvloeien uit
de standen en conjuncties van alle hemellichamen; en daarom konden hun
priesters even nauwkeurig als onze moderne astronomen meteorologische
veranderingen voorspellen, en konden bovendien astrologische voorspellingen
doen op basis van de bewegingen van de sterren. Hoewel de nuchtere en
welsprekende Cicero misschien gedeeltelijk gelijk heeft in zijn verontwaardiging
over de overdrijvingen van de Babylonische priesters, die ‘beweren
dat ze op monumenten waarnemingen hebben bewaard die zich uitstrekken
over een periode van 470.000 jaar’56,
ligt het tijdperk waarin de astronomie bij de Ouden was vervolmaakt
altijd nog buiten het bereik van de hedendaagse berekeningen.
In een van onze wetenschappelijke tijdschriften merkt een schrijver
op
dat elke wetenschap tijdens haar ontwikkeling drie
stadia doorloopt. Eerst hebben we het stadium van de waarneming, waarin
veel onderzoekers op veel plaatsen feiten verzamelen en optekenen.
Vervolgens hebben we het stadium van de generalisatie, wanneer deze
zorgvuldig geverifieerde feiten methodisch worden gerangschikt, systematisch
gegeneraliseerd, en logisch geclassificeerd, met het doel daaruit
de wetten die hun regelmaat en volgorde beheersen, af te leiden en
te verklaren. Ten slotte hebben we het stadium van de voorspelling,
wanneer deze wetten zo worden toegepast dat gebeurtenissen die zullen
voorvallen, met onfeilbare nauwkeurigheid kunnen worden voorspeld.
Toen Chinese en Chaldeeuwse astronomen duizenden jaren v.Chr. eclipsen
voorspelden – of laatstgenoemden dat deden op basis van de saros
of niet, doet er niet toe, het feit blijft hetzelfde – hadden
ze het laatste en hoogste stadium van de astronomie bereikt; ze deden
voorspellingen. Indien ze in het jaar 1722 v.Chr. de dierenriem
konden beschrijven met de juiste posities van de planeten op het moment
van de herfstnachtevening, en dat zonder fouten zoals de astronoom prof.
Mitchell heeft bewezen, dan kenden ze volkomen de wetten die ‘nauwkeurig
geverifieerde feiten’ beheersen, en pasten deze met evenveel zekerheid
toe als onze hedendaagse astronomen. Bovendien wordt van de astronomie
gezegd dat ze in onze eeuw ‘de enige wetenschap is die het laatste
stadium geheel heeft bereikt . . . andere wetenschappen verkeren
nog in verschillende stadia van groei; de elektriciteit heeft in enkele
takken het derde stadium bereikt, maar verkeert in vele takken nog in
haar kindertijd’.57 Dit weten we uit
de wanhopige bekentenissen van wetenschappers zelf, en we kunnen niet
twijfelen aan de treurige waarheid daarvan in de 19de eeuw, omdat wijzelf
daartoe behoren. Dat geldt niet voor de mensen die leefden in de tijd
van de roem van Chaldea, Assyrië en Babylonië. Over de stadia
die zij in andere wetenschappen hadden bereikt, weten we niets,
behalve dat ze in de astronomie aan ons gelijkstonden, want ook zij
hadden het derde en laatste stadium bereikt. Wendell Phillips beschrijft
in zijn lezing The Lost Arts de toestand heel artistiek. ‘We
schijnen ons te verbeelden’, zegt hij ‘dat kennis, ongeacht
of ze met ons sterft of niet, ongetwijfeld bij ons begon. . . . We hebben
een waardering vol medelijden, een teder medelijden voor de bekrompenheid,
onkunde en duisterheid van de achter ons liggende eeuwen.’ Laten
we onze eigen opvatting toelichten aan de hand van de slotzin van deze
geliefde spreker, en bekennen dat we dit hoofdstuk, dat in zekere zin
ons verhaal onderbreekt, zijn gaan schrijven om onze wetenschappers
te vragen of ze er wel zo zeker van zijn dat ze zich op goede gronden
op de borst slaan.
Het volgende lezen we over een volk dat volgens sommige geleerde schrijvers58
net de bronstijd had verlaten en in de daaropvolgende ijzertijd was
gekomen.
Terwijl Chaldea, Assyrië en Babylonië in
lang vervlogen tijden al blijk gaven van verbazingwekkende en
eerbiedwaardige oudheden, had ook Perzië zijn wonderen die
minder oud waren. De door zuilen ondersteunde zalen van Persepolis
stonden vol met wonderen op het gebied van de kunst – beeldhouwwerken,
voorwerpen van email, albasten bibliotheken, obelisken, sfinxen en
kolossale stieren. Ecbatana in Medië, het koele zomerverblijf
van de Perzische koningen, werd verdedigd door zeven omringende muren
van gehouwen en gepolijste blokken, die naar binnen toe steeds hoger
werden, verschillende kleuren hadden, en astrologisch in overeenstemming
waren met de zeven planeten. Het dak van het paleis bestond uit zilveren
tegels; de balken ervan waren met goud bedekt. De verschillende
rijen nafta-toortsen in zijn zalen evenaarden rond middernacht de
zon. Een paradijs, die luxe waarover de oosterse vorsten beschikten,
was midden in de stad aangelegd. Het Perzische rijk was werkelijk
de tuin van de wereld. . . . In Babylon stonden nog de muren ervan,
die eens meer dan 100 km in omtrek en, na de verwoestingen van drie
eeuwen en drie veroveraars, nog ruim 25 meter hoog waren; daar waren
nog de ruïnes van de tempel van de door wolken omgeven Bel; bovenop
was het observatorium geplaatst, waarin de eigenaardige Chaldeeuwse
astronomen ’s nachts contact onderhielden met de sterren; nog
steeds waren er sporen van twee paleizen met hun hangende tuinen waarin
bomen midden in de lucht groeiden, en het overblijfsel van het hydraulische
mechanisme dat ze vanuit de rivier van water had voorzien. De gesmolten
sneeuw van de Armeense bergen vond haar weg naar het kunstmatige meer
met zijn grote werken van aquaducten en sluizen, en werd in haar loop
door de stad binnen de dijken van de Eufraat gehouden. Het wonderbaarlijkste
van alles was misschien de tunnel onder de rivierbedding.59
In zijn Die ältesten Spuren des Menschen in Europa stelt
Albrecht Müller een naam voor om het tijdperk te beschrijven waarin
we leven, en zegt dat ‘de papieren eeuw’ misschien even
goed is als elke andere waarover men van mening kan verschillen. We
zijn het met de geleerde professor oneens. Onze vaste overtuiging is
dat toekomstige generaties onze eeuw in het beste geval de koperen
eeuw zullen noemen, en in het ergste geval de eeuw van nepzilver of
nepgoud.
De gedachten van de hedendaagse commentator en criticus over de kennis
in de oudheid zijn beperkt tot en richten zich op het exoterisme
van de tempels; zijn inzicht kan of wil niet doordringen in het eerbiedwaardige
allerheiligste van de oudheid, waar de hiërofant de neofiet leerde
de openbare eredienst in zijn ware licht te beschouwen. Geen wijze van
de oudheid zou hebben onderwezen dat de mens de koning van de schepping
is, en dat de sterrenhemel en onze moeder aarde voor hem werden geschapen.
Wie aan de juistheid van deze bewering twijfelt, zou de Chaldeeuwse
Orakels van Zarathoestra kunnen opslaan, en in het volgende de
bevestiging ervan vinden:
Richt uw geest niet op de grote afmetingen van de
aarde,
Want de plant van de waarheid bevindt zich niet op de grond.
Meet ook niet de maten van de zon, om daarover regels op te stellen;
Want hij wordt door de eeuwige wil van de Vader gedragen, en niet
speciaal voor u;
Denk niet dat de maan haar weg impulsief vervolgt,
Want ze wordt steeds door noodzakelijkheid gedreven.
De omloop van de sterren werd niet speciaal voor u geschapen.60
Een nogal vreemde lering uit de mond van hen van wie algemeen wordt
aangenomen dat ze de zon, de maan en de menigte van sterren als goden
aanbaden. Omdat de grote diepzinnigheid van de magische voorschriften
buiten het bereik van het hedendaagse materialistische denken
ligt, worden de Chaldeeuwse filosofen, evenals de onwetende massa, van
sabaeïsme en zonaanbidding beschuldigd.
Er was een groot verschil tussen de ware eredienst die werd
onderwezen aan hen die zich dit waardig toonden, en de staatsgodsdiensten.
De magiërs worden van allerlei bijgeloof beschuldigd, maar zie
wat hetzelfde Chaldeeuwse orakel zegt:
Het lezen van de vlucht van de vogels schenkt
geen waarheid,
En evenmin het opensnijden van de ingewanden van slachtoffers.
Dat alles is maar spel, en de basis van bedrog uit hebzucht.
Houd u verre daarvan, indien u toegang wilt hebben tot het gewijde
paradijs van vroomheid,
Waar deugd, wijsheid en rechtvaardigheid samenkomen.61
Ongetwijfeld mogen zij die de mensen tegen ‘bedrog uit hebzucht’
waarschuwen, niet daarvan worden beschuldigd; en wanneer ze daden verrichtten
die wonderbaarlijk schijnen, wie kan dan in alle eerlijkheid ontkennen
dat ze dit alleen konden doen omdat ze kennis van natuurwetenschap en
psychologie bezaten in een mate die aan onze scholen onbekend is?
Wat wisten ze niet? Het is een duidelijk bewezen feit dat de ware meridiaan
nauwkeurig werd vastgesteld vóór de eerste piramide werd
gebouwd. Ze hadden klokken en zonnewijzers om tijd te meten; hun el
was de vastgestelde eenheid van lengtemaat, ongeveer 1,707 Engelse voet
(52 cm); volgens Herodotus kende men ook een eenheid van gewicht; als
geld gebruikten ze gouden en zilveren ringen waarvan de waarde afhing
van hun gewicht; vanaf de vroegste tijden kenden ze het tien- en het
twaalftallig stelsel, en waren ze bedreven in algebra. ‘Hoe konden
ze anders’, zegt een onbekende schrijver, ‘zulke reusachtige
mechanische krachten in werking zetten, wanneer ze niet een diepgaande
kennis bezaten van de filosofie van wat wij de krachten van de mechanica
noemen?’
Het is ook bewezen dat de kunst om linnen en fijne weefsels te maken
een van hun kundigheden is geweest, want de Bijbel spreekt
erover. Jozef kreeg van de farao een gewaad van fijn linnen, een gouden
ketting en nog vele andere dingen. Het Egyptische linnen was over de
hele wereld beroemd. Alle mummies zijn erin gewikkeld, en het linnen
is prachtig bewaard gebleven. Plinius spreekt over een bepaald gewaad
dat 600 jaar v.Chr. door koning Amasis aan Lindus werd gestuurd, en
waarvan elke draad was samengesteld uit 360 kleinere in elkaar gevlochten
draden. Herodotus geeft ons,62 in zijn verhaal
over Isis en de ter ere van haar opgevoerde mysteriën, een idee
van de schoonheid en ‘bewonderenswaardige zachtheid van het door
de priesters gedragen linnen’. Deze droegen van papyrus gemaakte
schoenen, en gewaden van fijn linnen, omdat deze godin als
eerste het gebruik ervan onderwees; behalve dat ze dus Isiaci
of priesters van Isis werden genoemd, stonden ze ook bekend onder de
naam linigera of de ‘linnen-dragenden’. Dit linnen
werd gesponnen en geverfd in die schitterende en betoverende kleuren
waarvan het geheim nu eveneens tot de verloren kunsten behoort. Op de
mummies vinden we vaak het mooiste borduur- en kralenwerk als versiering
van hun gewaden; een aantal daarvan kan men in het museum van Bulak
(Caïro) zien en zijn van een onovertroffen schoonheid; de ontwerpen
zijn prachtig, en er moet enorm veel werk aan zijn besteed. Het met
veel moeite gemaakte en zozeer geprezen Gobelin-tapijt is maar een grof
product wanneer men het met sommige borduurwerken van de oude Egyptenaren
vergelijkt. We hoeven maar naar Exodus te verwijzen om te ontdekken
hoe vakkundig de Israëlitische leerlingen van de Egyptenaren waren
bij het maken van hun tabernakel en heilige ark. De priestergewaden
met hun versierselen van ‘granaatappelen en gouden belletjes’
en de thummim, of het met juwelen versierde borstschild van de hogepriester,
worden door Josephus beschreven als van onvergelijkelijke schoonheid
en verbazend fijn bewerkt; en toch vinden we dat boven twijfel is vastgesteld
dat de joden hun rituelen en ceremoniën en zelfs de bijzondere
kledij van hun levieten, van de Egyptenaren hebben overgenomen. Clemens
van Alexandrië geeft dit met grote tegenzin toe, evenals Origenes
en andere kerkvaders, van wie enkelen de overeenstemming vanzelfsprekend
toeschrijven aan een handige streek van Satan om toekomstige gebeurtenissen
vóór te zijn. De astronoom Proctor zegt in één
van zijn boeken: ‘het merkwaardige borstschild dat door de joodse
hogepriester werd gedragen, was rechtstreeks aan de Egyptenaren ontleend’.
Het woord thummim zelf is duidelijk van Egyptische oorsprong,
en, evenals al het andere, door Mozes overgenomen, want verderop op
dezelfde bladzijde zegt Proctor dat ‘op de vaak herhaalde afbeelding
van het dodenoordeel de overleden Egyptenaar te zien is, die wordt geleid
door de god Horus [?], terwijl Anubis op één van de schalen
van de weegschaal een vaas zet die zijn goede daden zouden bevatten;
op de andere bevindt zich het symbool van de waarheid, een voorstelling
van Thmei, de godin van de waarheid, die ook op het borstschild van
de rechters werd gedragen’. Wilkinson toont in zijn Manners
and Customs of the Ancient Egyptians aan dat het Hebreeuwse thummim
een meervoudsvorm van het woord Thmei is.’63
Alle versieringskunsten schijnen aan de Egyptenaren bekend te zijn
geweest. Hun juwelen van goud, zilver en edelstenen zijn prachtig gemaakt,
en ook het slijpen en zetten ervan werd door hun juweliers op de meest
verfijnde manier uitgevoerd. Een vingerring van een Egyptische mummie
werd – als we het ons goed herinneren – uitgeroepen tot
het meest artistieke sieraad van de London Exhibition van 1851. Hun
imitaties van kostbare stenen in glas staan veel hoger dan alles wat
tegenwoordig wordt gemaakt; en van de smaragd kan men zeggen dat hij
volmaakt werd nagemaakt.
In Pompeï, zegt Wendell Phillips, ontdekte men een kamer vol glas;
er was vloerglas, vensterglas, gesneden en gekleurd glas in allerlei
soorten. Aan katholieke priesters, die 200 jaar geleden tot in China
waren binnengedrongen, liet men een doorschijnend, kleurloos glas zien
dat met een door de Chinezen gemaakte vloeistof was gevuld, en dat er
even kleurloos als water uitzag. ‘Deze vloeistof werd in het glas
gegoten; en wanneer men dan erdoor keek, leek het alsof het met vissen
was gevuld. Ze haalden het eruit, en herhaalden de proef, en opnieuw
was het met vissen gevuld.’ In Rome heeft men een stukje doorschijnend
glas tentoongesteld, waar men licht op laat schijnen om te laten zien
dat er niets in verborgen is, maar midden in het glas is een druppeltje
gekleurd glas, misschien zo groot als een erwt, gespikkeld als een eend,
dat zelfs met een miniatuurpenseel niet volmaakter kon worden gemaakt.
‘Het is duidelijk dat deze druppel vloeibaar glas erin moet zijn
gegoten, want er is geen naad. Dit moet door middel van een grotere
hitte zijn gebeurd dan bij het gewone smelten van glas, want daarbij
ontstaan scheuren.’64 In verband met
hun verbazingwekkende kunst om edelstenen na te maken, heeft de spreker
het over de ‘beroemde vaas van de kathedraal van Genua’,
die vele eeuwen lang als ‘een massieve smaragd’ werd beschouwd.
‘De rooms-katholieke legende ervan was dat het een van de schatten
was die de koningin van Sheba aan Salomo gaf, en dat het dezelfde beker
was waaruit de verlosser bij het laatste avondmaal had gedronken.’65
Naderhand ontdekte men dat het geen smaragd, maar een imitatie was,
en toen Napoleon hem naar Parijs bracht en aan het Institut gaf, moesten
de wetenschappers erkennen dat het geen steen was, en dat ze
niet konden zeggen wat het wel was.
Over de bedrevenheid van de Ouden in het bewerken van metaal zegt dezelfde
spreker vervolgens dat ‘na de plundering van het zomerpaleis van
de keizer van China door de Engelsen, de Europese kunstenaars verbaasd
waren toen ze allerlei soorten merkwaardig gemaakte metalen vaten zagen
waarvan het vakmanschap dat waarop Europese werklieden zich beroemen
ver overtreft’. Afrikaanse stammen in het binnenland gaven aan
reizigers betere scheermessen dan zijzelf hadden. ‘George
Thompson vertelde me’, voegt hij eraan toe, ‘dat hij in
Calcutta iemand een handvol vloszijde in de lucht zag gooien, en een
hindoe deze met zijn sabel van Indiaas staal in stukken zag snijden.’
Hij besluit met de passende opmerking dat ‘het staal de grootste
triomf van de metaalbewerking, en de metaalbewerking de trots van de
scheikunde is’. Hetzelfde was het geval bij de oude Egyptische
en Semitische rassen. Ze dolven goud, en onttrokken het bijzonder deskundig
uit het erts. Koper, lood en ijzer werden bij de Rode Zee in overvloed
gevonden.
In een in 1873 gehouden lezing over de holbewoners van Devonshire beweerde
W. Pengelly, frs, op gezag van enkele
egyptologen, dat het eerste in Egypte gebruikte ijzer van meteorieten
afkomstig was, omdat de oudste vermelding van dit metaal in een Egyptisch
document wordt gevonden waarin het de ‘steen uit de hemel’
wordt genoemd. Dit zou betekenen dat het enige ijzer dat in de oudheid
in gebruik was, van meteorieten afkomstig was. Dit kan zo zijn geweest
aan het begin van het tijdperk dat door het huidige geologische onderzoek
wordt omvat, maar wie kan, vóór we bij benadering enigszins
nauwkeurig de ouderdom van onze opgegraven overblijfselen kunnen berekenen,
zeggen of we niet een fout maken van misschien wel enkele honderdduizenden
jaren? Hoe onverstandig het is om te dogmatiseren over wat de oude Chaldeeën
en Egyptenaren niet wisten over mijnbouw en metaalbewerking wordt ten
minste voor een deel aangetoond door de ontdekkingen van kolonel Howard
Vyse.66 Bovendien worden bij Homerus en
in de Hebreeuwse geschriften veel van die edelstenen vermeld die alleen
op grote diepte in mijnen worden gevonden. Hebben wetenschappers de
juiste datum kunnen vaststellen waarop mensen voor het eerst mijnschachten
hebben gegraven? Volgens dr. A.C. Hamlin werden de kunst van de goudsmid
en die van het bewerken van edelstenen in India sinds een ‘onbekende
oudheid’ beoefend. Het denkbeeld dat de Egyptenaren vanaf de oudste
tijden wisten hoe staal moet worden gehard, of beschikten over iets
dat nog beter en volmaakter was dan het gereedschap dat in onze tijd
nodig is om in steen te beitelen, is een alternatief waaraan de archeologen
niet kunnen ontkomen. Hoe konden ze anders zo’n artistiek graveerwerk
hebben geleverd of zulk beeldhouwwerk hebben gemaakt zoals zij dat hebben
gedaan? De critici kunnen uit twee dingen kiezen: stalen werktuigen
van uitstekende kwaliteit, zoals zij denken, of een ander middel om
syeniet, graniet en basalt te snijden, en dit moet in het laatste geval
aan de lange lijst van verloren kunsten worden toegevoegd.
Prof. Albrecht Müller zegt:
We kunnen het introduceren van bronzen voorwerpen
in Europa toeschrijven aan een groot ras dat ongeveer 6000 jaar geleden
uit Azië verhuisde, en dat arya’s werd genoemd. . . . De
beschaving van het Oosten ging vele eeuwen aan die van het Westen
vooraf. . . . Er zijn veel bewijzen dat er al bij haar allereerste
begin een hoge graad van beschaving bestond. Brons was nog in gebruik,
maar ijzer eveneens. Aardewerk werd niet alleen op de pottenbakkersschijf
vormgegeven, maar ook flink rood gebakken. Glazen voorwerpen, goud
en zilver worden voor het eerst aangetroffen. Op eenzame plaatsen
in de bergen worden nog wel metaalslakken en de overblijfselen van
ijzersmeltovens gevonden. . . . De aanwezigheid van deze metaalslakken
wordt soms aan vulkanische werking toegeschreven, maar men vindt ze
ook waar vulkanen nooit kunnen hebben bestaan.
Maar de vakkundigheid van dit verbazingwekkende volk komt het meest
tot uitdrukking in de manier waarop ze mummies prepareerden. Alleen
zij die een bijzondere studie van dit onderwerp hebben gemaakt, kunnen
de bedrevenheid, het geduld en de kennis beoordelen die nodig waren
voor het verrichten van dit onverwoestbare werk dat enkele maanden in
beslag nam. Kennis van zowel scheikunde als geneeskunde waren daarvoor
vereist. De mummies schijnen, wanneer ze in het droge klimaat van Egypte
worden gelaten, bijna onvergankelijk te zijn, en vertonen, zelfs wanneer
ze na een rust van enkele duizenden jaren worden verplaatst, geen tekenen
van verandering. ‘Het lichaam’, zegt Herodotus, ‘werd
gevuld met myrrhe, kassia en andere gomsoorten, en daarna verzadigd
met natron.’ Dan volgde het wonderbaarlijke zwachtelen van het
gebalsemde lichaam dat zo artistiek werd gedaan dat verpleegkundigen
nu vol bewondering zijn over de uitstekende manier waarop dit gebeurde.
Dr. Grandville zegt: ‘. . . er bestaat geen enkele manier van
verbinden die aan de moderne geneeskunde bekend is, waarvan niet [veel
betere en handiger] voorbeelden bij de gezwachtelde Egyptische
mummies zijn te zien. Men heeft geconstateerd dat de stroken linnen
tot 1000 meter lang waren zonder één enkele naad.’
Rossellini legt in Kenricks Ancient Egypt een soortgelijk getuigenis
af van de wonderbaarlijke verscheidenheid en bedrevenheid waarmee de
verbanden werden aangelegd en dooreengevlochten. Er was geen breuk in
het menselijk lichaam die in die oude tijden niet met succes door de
priester-arts kon worden hersteld.
Wie herinnert zich niet goed de opwinding die ongeveer 25 jaar geleden
werd veroorzaakt door de ontdekking van anesthesie? Stikstofoxide, zwavel-
en chloorether, chloroform, ‘lachgas’, naast verschillende
andere verbindingen daarvan, werden verwelkomd als evenzovele hemelse
zegeningen voor het lijdende deel van de mensheid. De arme dr. Horace
Wells uit Hartford was de ontdekker ervan in 1844, en dr. Morton en
dr. Jackson oogstten in 1846 de eer en de verdiensten ervan, zoals in
zulke gevallen gewoonlijk gebeurt. De anesthesie werd ‘de grootste
ontdekking’ genoemd ‘die ooit was gedaan’. En hoewel
het beroemde letheon van Morton en Jackson (een verbinding
van zwavel-ether), de chloroform van Sir James Y. Simpson en het stikstofoxide-gas,
dat door Colton in 1843, en door Dunham en Smith, werd geïntroduceerd,
van tijd tot tijd door gevallen met noodlottige afloop een terugslag
ondervonden, verhinderde dit toch niet dat deze heren als weldoeners
van de mensheid werden beschouwd. De met succes in slaap gebrachte patiënten
ontwaakten soms niet meer; wat doet dat ertoe zolang aan anderen verlichting
van hun pijn werd geschonken? Artsen verzekeren ons dat ongevallen nu
slechts zelden zijn te vrezen. Misschien komt dat doordat de heilzame
anesthesie zo spaarzaam wordt toegediend dat ze de helft van de tijd
geen effect heeft, en de lijder wat zijn uiterlijke bewegingen betreft
gedurende enkele seconden verlamt, terwijl hij echter zoals altijd de
pijn intens voelt. Over het algemeen zijn chloroform en lachgas echter
weldadige ontdekkingen geweest. Maar zijn dit, strikt genomen, de eerste
anesthetica die ooit zijn ontdekt? Dioscorides spreekt over de steen
van Memphis (lapis memphiticus), en beschrijft die als een
kleine kiezelsteen – rond, glad en glinsterend. Wanneer hij tot
poeder werd gemalen, en als zalf op dat deel van het lichaam werd gesmeerd
waar de chirurg zou gaan opereren, hetzij met zijn ontleedmes of met
vuur, behoedde hij dat deel, maar alleen dat deel, voor alle
pijn bij de operatie. Intussen was de steen volkomen onschadelijk voor
het gestel van de patiënt, die al die tijd bij bewustzijn bleef,
en was op geen enkele manier gevaarlijk in zijn gevolgen, en hij werkte
zolang hij op het zieke gedeelte werd gelaten. Wanneer hij werd ingenomen
in een mengsel van wijn of water, werd alle gevoel van lijden volkomen
weggenomen.67 Plinius geeft eveneens een
volledige beschrijving ervan.68
Sinds onheuglijke tijd hebben de brahmanen even waardevolle geheimen
in hun bezit gehad. De weduwe die geneigd is tot de zelfopoffering van
weduweverbranding, sahamarana genoemd, is niet bang om de geringste
pijn te zullen lijden, want de vurigste vlammen zullen haar verteren
zonder dat ze ook maar één pijnscheut voelt. De heilige
planten die haar hoofd omkronen wanneer ze ceremonieel naar de brandstapel
wordt geleid, de heilige wortel die om middernacht is geplukt op de
plaats waar de Ganges en de Jumna samenvloeien, en het zalven van het
lichaam van het zelfverkozen slachtoffer met vloeibare boter en heilige
oliën, nadat ze met al haar kleren en versierselen aan heeft gebaad,
zijn evenzovele magische anesthetica. Ondersteund door hen
van wie ze wat haar lichaam betreft gaat scheiden, wandelt ze driemaal
om haar vurige rustbank heen, wordt, na hen vaarwel te hebben gezegd,
op het dode lichaam van haar echtgenoot geworpen, en verlaat deze wereld
zonder één moment te lijden. ‘De halfvloeibare boter’
zegt een schrijver, een missionaris en ooggetuige van verschillende
van die ceremoniën, ‘wordt over de brandstapel uitgestort;
deze staat onmiddellijk in brand, en de in een toestand van verdoving
gebrachte weduwe sterft snel door verstikking vóór
het vuur haar lichaam bereikt.’69
Zoiets gebeurt niet indien de heilige ceremonie strikt volgens de voorgeschreven
rituelen wordt uitgevoerd. De weduwen worden nooit verdoofd in de zin
waarin wij dat woord gewoonlijk opvatten. Er worden alleen voorzorgsmaatregelen
genomen tegen een zinloos fysiek martelaarschap – de afschuwelijke
doodstrijd van het verbranden. Haar geest is even vrij en helder als
altijd, zelfs meer dan anders. Ze gelooft vast in de belofte van een
toekomstig leven, en haar hele geest is verdiept in het overdenken van
de naderende gelukzaligheid – het geluk van de ‘vrijheid’
die ze dadelijk zal bereiken. Over het algemeen sterft ze met de glimlach
van hemelse verrukking op haar gelaat, en indien er op het uur van vergelding
iemand moet lijden, dan is het niet zij die ernstig in haar religie
gelooft, maar dan zijn het de sluwe brahmanen die heel goed weten dat
zo’n wrede rite nooit werd voorgeschreven.70
Wat het slachtoffer betreft, ze wordt, wanneer ze is verteerd, een sati
– transcendente zuiverheid – en na haar dood wordt ze heilig
verklaard.
Egypte is de geboorteplaats en de bakermat van de chemie. Kenrick71
wijst erop dat de wortel van het woord chemi of chem
is, wat de naam van het land was (Psalmen 105:27). Met de scheikunde
van de kleuren schijnt men in dat land heel goed bekend te zijn geweest.
Feiten zijn feiten. Waar moeten we onder onze schilders zoeken naar
de kunstenaar die onze muren met onvergankelijke kleuren kan versieren?
Eeuwen nadat onze dwergachtige gebouwen tot stof zullen zijn vergaan,
en de steden waarin ze staan zelf vormloze hopen steen en metselspecie
met vergeten namen zullen zijn geworden – lang daarna zullen de
zuilen van Karnak en Luxor (El-Uxor) er nog staan, en de prachtige muurschilderingen
daarin zullen ongetwijfeld over 4000 jaar nog even schitterend en levendig
zijn als ze 4000 jaar geleden waren, en nu nog zijn. ‘Balsemen
en frescoschilderen’ zegt onze schrijver, ‘werden door de
Egyptenaren niet bij toeval ontdekt, maar ontstonden evenals elke inductie
van Faraday op basis van definities en grondregels.’
De Italianen van onze tijd pochen op hun Etruskische vazen en schilderingen;
de decoratieve boorden die men op Griekse vazen vindt, wekken de bewondering
van liefhebbers van de oudheid, en worden aan de Grieken toegeschreven,
terwijl ze in feite ‘slechts kopieën waren van Egyptische
vazen’. De figuren ervan kan men dagelijks zien op de muren van
een graftombe uit de tijd van Amenhotep I, een tijd waarin Griekenland
zelfs nog niet bestond.
Waar kunnen we op iets in onze tijd wijzen dat is te vergelijken met
de rotstempels van Abu Simbel in Beneden-Nubië? Men kan daar zittende
figuren zien, 21 meter hoog, uitgehouwen uit de rotsen. De romp van
het standbeeld van Ramses II in Thebe is rond de schouders 18 meter,
en de rest is naar verhouding. Naast beeldhouwwerk van zulke reusachtige
omvang lijkt het onze dat van dwergen. IJzer was lang vóór
de bouw van de eerste piramide aan de Egyptenaren bekend, wat volgens
Bunsen meer dan 20.000 jaar geleden is. Het bewijs hiervan was vele
duizenden jaren in de piramide van Cheops verborgen gebleven, tot kolonel
Howard Vyse het vond in de vorm van een stuk ijzer in een van de naden,
waar het kennelijk was geplaatst toen deze piramide werd gebouwd.
Egyptologen voeren vele aanwijzingen aan voor het feit dat de Ouden
in prehistorische tijden volkomen bekend waren met metaalbewerking.
‘Tot op de huidige dag kunnen we in de Sinaï grote hopen
metaalslakken vinden, afval van het smelten van metaal.’72
Metaalbewerking en scheikunde, zoals die in die tijd werden beoefend,
waren bekend onder de naam alchemie, en lagen ten grondslag
aan de prehistorische magie. Bovendien bewees Mozes zijn kennis van
de alchemistische scheikunde door het gouden kalf tot poeder te maken,
en dit over het water te verspreiden.
Indien we onze aandacht richten op de scheepvaart, blijken we over
gezaghebbende bronnen te beschikken om te kunnen bewijzen dat Necho
II een vloot uitrustte in de Rode Zee, en die op onderzoek uitzond.
De vloot bleef meer dan twee jaar weg, en voer, in plaats van zoals
gebruikelijk was door de Straat van Bab-el-Mandeb terug te keren, door
de Straat van Gibraltar terug. Herodotus gaf niet snel toe dat de Egyptenaren
zulke grote maritieme prestaties hadden bereikt. Ze hadden, zegt hij,
het bericht verspreid, dat ze ‘bij hun terugkeer naar huis, de
zon aan hun rechterhand zagen opgaan, iets wat me ongeloofwaardig lijkt’.73
‘En toch’, merkt de schrijver van het eerdergenoemde artikel
op, ‘is nu bewezen dat die ongeloofwaardige bewering onbetwistbaar
is, zoals iedereen kan begrijpen die Kaap de Goede Hoop is omgevaren.’
Het is daarom bewezen dat het oudste van deze volkeren een daad volbracht
die vele eeuwen later aan Columbus74 werd
toegeschreven. Ze zeiden dat ze tweemaal op hun tocht voor anker gingen,
koren zaaiden, het oogstten, en na daarop weer weggevaren te zijn, in
triomf door de Zuilen van Hercules en door de Middellandse Zee naar
het oosten voeren. Hij voegt eraan toe:
Er was een volk dat veel meer de naam ‘Ouden’
verdiende dan de Romeinen en Grieken. De Grieken, jong in hun kennis,
prezen hen uitbundig, en riepen de hele wereld op om hun bekwaamheid
te bewonderen. Het oude Egypte, grijs geworden in zijn wijsheid, was
zich zozeer bewust van zijn prestaties dat het niet om bewondering
vroeg, en even weinig gaf om de mening van de praatzieke Griek, als
wij tegenwoordig om die van een bewoner van de Fiji-eilanden.
‘Solon, Solon’, zei de oudste Egyptische priester tegen
die wijze, ‘jullie Grieken zijn altijd kinderlijk, omdat jullie
geen oude opvattingen hebben, geen leringen van een reeds gevestigd
stelsel!’ En de grote Solon was werkelijk heel verbaasd, toen
hij van de Egyptische priesters vernam dat zoveel goden en godinnen
van het Griekse Pantheon slechts de vermomde goden van Egypte waren.
Naar waarheid zei Zonaras: ‘Al deze dingen kwamen tot ons van
Chaldea naar Egypte, en werden vandaar overgebracht naar de Grieken.’
Sir David Brewster geeft een levendige beschrijving van verschillende
automaten, en de 18de eeuw is trots op dat meesterwerk van mechanische
kunst: ‘de fluitspeler van Vaucanson’. Het weinige dat we
van oude schrijvers aan duidelijke informatie over dat onderwerp kunnen
verzamelen, geeft ons het recht aan te nemen dat de geleerde technici
in de tijd van Archimedes, en sommigen van hen lang vóór
de grote Syracusiër, in geen enkel opzicht onwetender of minder
vindingrijk waren dan onze huidige uitvinders. Archytas, een inwoner
van Tarente in Italië, de leermeester van Plato, een filosoof die
bekend was door zijn resultaten op wiskundig gebied en door zijn verbazingwekkende
ontdekkingen op het gebied van de praktische techniek, construeerde
een houten duif. Dit moet een heel ingenieus mechaniek zijn geweest,
want het vloog, klapte met zijn vleugels, en bleef geruime tijd in de
lucht. Deze bekwame man, die 400 jaar v.Chr. leefde, vond, naast de
houten duif, de schroef, de kraan en verschillende hydraulische werktuigen
uit.75
Egypte perste zijn eigen druiven en maakte wijn. Tot zover is daaraan
niets opmerkelijks, maar het brouwde zijn eigen bier, en in grote hoeveelheid
– vervolgt onze egyptoloog. Het Ebers-manuscript bewijst nu zonder
enige twijfel dat de Egyptenaren 2000 jaar v.Chr. bier dronken. Hun
bier moet krachtig en van uitstekende kwaliteit zijn geweest, zoals
al hun producten. Glas werd vervaardigd in al zijn soorten. Op veel
Egyptische beeldhouwwerken vinden we voorstellingen van glasblazen en
flessen; van tijd tot tijd worden bij archeologisch onderzoek glazen
en glaswerk gevonden, en dat schijnt heel mooi te zijn geweest. Sir
Gardner Wilkinson zegt dat de Egyptenaren glas sneden, slepen en erop
graveerden, en de kunst verstonden om goud aan te brengen tussen de
twee oppervlakten van de substantie. Van parels, smaragden en alle edelstenen
maakten ze met grote volmaaktheid imitaties in glas.76
De oudste Egyptenaren beoefenden eveneens de muziek, en begrepen goed
welke invloed muzikale harmonie heeft op de menselijke geest. Op de
oudste beeldhouwwerken en reliëfs vinden we taferelen waarop musici
verschillende instrumenten bespelen. In ziekenzalen van tempels werd
muziek gebruikt om zenuwaandoeningen te genezen. Op veel monumenten
zien we mannen die samen musiceren, waarbij de leider de maat slaat
door in zijn handen te klappen. In dat opzicht kunnen we dus bewijzen
dat ze de wetten van de harmonie begrepen. Ze hadden hun gewijde, hun
huis- en militaire muziek. De lier, de harp en fluit werden gebruikt
voor uitvoeringen van gewijde muziek; voor feestelijke gelegenheden
hadden ze de gitaar, de enkele en de dubbele fluit en de castagnetten;
voor de troepen en in krijgsdienst gebruikten ze trompetten, tamboerijnen,
trommels en cimbalen. Verschillende soorten harp werden door hen uitgevonden,
zoals de lier, sambuc en ashur; enkele van deze hadden
meer dan 20 snaren. De grotere voortreffelijkheid van de Egyptische
lier vergeleken met de Griekse is een erkend feit. Het materiaal waaruit
zulke instrumenten werden gemaakt, bestond vaak uit zeer kostbaar, zeldzaam
hout, en ze waren fraai bewerkt; ze voerden dit soms uit verre landen
in. Sommige waren beschilderd, ingelegd met parelmoer, en versierd met
gekleurd leer. Ze gebruikten, evenals wij, kattendarmen voor de snaren.
Pythagoras leerde muziek in Egypte, en maakte er in Italië een
gangbare wetenschap van. Maar in de oudheid werden de Egyptenaren in
het algemeen als de beste muziekleraren in Griekenland beschouwd. Ze
verstonden volkomen de kunst om harmoniërende klanken aan een instrument
te ontlokken door er snaren aan toe te voegen, en ook het vermenigvuldigen
van tonen door de snaren op de hals ervan korter te maken; deze kennis
wijst op grote vorderingen in de muziekkunst. Over harpen in een graftombe
in Thebe merkt Bruce op dat
ze alle tot nu toe gedane mededelingen over het vroegste
stadium van de muziek en van de muziekinstrumenten in het Oosten tenietdoen,
en door hun vorm, versierselen en omvang een onbetwistbaar bewijs
zijn, sterker dan duizend Griekse citaten, dat meetkunde,
tekenen, techniek en muziek de grootste volmaaktheid hadden bereikt
toen deze instrumenten werden gemaakt, en dat de tijd waarin we de
uitvinding van die kunsten plaatsen, slechts het begin was van
het tijdperk van hun herinvoering.
Op de muren van het paleis van Amenhotep II in Thebe wordt de koning
afgebeeld terwijl hij schaak speelt met de koningin. Deze monarch regeerde
lang vóór de Trojaanse oorlog. Het is bekend dat dit spel
minstens 5000 jaar geleden in India al werd gespeeld.
Wat hun kennis van de geneeskunde betreft: nu een van de verloren boeken
van Hermes is gevonden en door Ebers is vertaald, kunnen de Egyptenaren
zelf hun verhaal doen. Dat ze de bloedsomloop kenden, blijkt duidelijk
uit de medische handelingen van de priesters, die wisten hoe
ze bloed naar beneden konden laten stromen, de omloop ervan enige tijd
konden laten ophouden, enz. Een meer zorgvuldige bestudering van hun
basreliëfs waarop taferelen staan die plaatsvinden in de ziekenzaal
van verschillende tempels, zal dit gemakkelijk bewijzen. Ze hadden hun
tand- en oogartsen, en geen dokter mocht meer dan één
specialisme beoefenen, wat zeker het recht geeft aan te nemen dat ze
in die tijd minder patiënten verloren dan onze artsen nu. Sommige
gezaghebbende schrijvers beweren ook dat de Egyptenaren het eerste volk
ter wereld waren dat juryrechtspraak invoerde, hoewel wijzelf dit betwijfelen.
Maar de Egyptenaren waren niet het enige volk uit de verre oudheid
van wie de roemrijke daden hen in de ogen van het nageslacht zo’n
voorname plaats deden innemen. Naast anderen, van wie de geschiedenis
nu achter de nevelen van de oudheid verborgen ligt – zoals de
prehistorische rassen uit de twee Amerika’s, van Kreta, van het
gebied rond Troje, van de paalbewoners van Europa, van het verzonken
continent van het fabelachtige Atlantis, dat nu tot de mythen wordt
gerekend – krijgen de Feniciërs door hun daden bijna het
karakter van halfgoden.
De eerder geciteerde schrijver in de National Quarterly Review
zegt dat de Feniciërs de eerste zeevaarders van de wereld waren,
de meeste koloniën in de Middellandse Zee stichtten en naar elke
andere streek die maar bewoond was, reisden. Ze bezochten de noordelijke
poolstreken, vanwaar ze verhalen meebrachten over eeuwige dagen zonder
nacht, die Homerus voor ons in de Odyssee heeft bewaard. Vanuit
de Britse eilanden importeerden ze tin in Afrika, en Spanje was een
geliefde plaats waar ze koloniën stichtten. De beschrijving van
Charybdis is zo volkomen van toepassing op de Maalstroom, dat het, zoals
deze schrijver zegt, ‘moeilijk is zich in te denken dat die op
iets anders sloeg’. Ze maakten kennelijk verkenningsreizen in
alle richtingen; hun zeilen kleurden zowel de Indische Oceaan als de
Noorse fjorden wit. Verschillende schrijvers hebben aan hen de vorming
van nederzettingen op verafgelegen plaatsen toegeschreven, terwijl de
hele zuidkust van de Middellandse Zee door hun steden was bezet. Een
groot deel van het Afrikaanse grondgebied zou zijn bevolkt door de door
Jozua en de kinderen van Israël verdreven rassen. In de tijd dat
Procopius schreef, stonden er in Mauretania Tingitana zuilen die in
Fenicische letters het opschrift droegen: ‘Wij zijn degenen die
vluchtten voor de rover Jozua, de zoon van Nun of Navé.’77
Sommigen vermoeden dat deze dappere zeevaarders van noordelijke en
zuidelijke wateren de voorvaderen waren van de rassen die de tempels
en paleizen van Palenque en Uxmal, van Copán en Arica bouwden.78
Brasseur de Bourbourg geeft ons veel informatie over de gewoonten en
gebruiken, de architectuur en de kunsten, en vooral over de magie en
de magiërs van de oude Mexicanen. Hij vertelt ons dat Votan, hun
legendarische held en de grootste van hun magiërs, op de terugweg
van een lange reis, koning Salomo bezocht in de tijd van de tempelbouw.
Deze Votan schijnt dezelfde persoon te zijn als de gevreesde Quetzalcoatl,
die in alle Mexicaanse legenden voorkomt, en vreemd genoeg vertonen
deze legenden, voor zover ze betrekking hebben op de reizen en heldendaden
van de Hittim, een opvallende gelijkenis met de verhalen uit de Hebreeuwse
Bijbel over de hevieten, de afstammelingen van Heth, de zoon
van Kanaän. Het verhaal zegt dat Votan ‘aan Salomo de meest
waardevolle bijzonderheden meedeelde over de mensen, dieren en planten,
het goud en de kostbare houtsoorten van het Westen’, maar ronduit
weigerde enige aanwijzing te geven over de route die hij voer, of de
manier om het mysterieuze land te bereiken. Salomo zelf doet verslag
van dit gesprek in zijn Geschiedenis van de Wonderen van het Heelal,
waarin het opperhoofd Votan allegorisch voorkomt in de vorm van de varende
slang.79 Stephens, die de verwachting
koestert ‘dat een sleutel, betrouwbaarder dan die van de Rosetta-steen,
zal worden ontdekt’, om de Amerikaanse hiërogliefen te kunnen
lezen80, zegt dat men denkt dat er nog steeds
afstammelingen van de Caciques en de onderdanen van de Azteken leven
in de ontoegankelijke bolwerken van de Cordilleras – ‘wildernissen
waarin nog nooit een blanke is doorgedrongen . . . waar ze leven zoals
hun voorvaderen, en hetzelfde soort huizen bouwen . . . met gebeeldhouwde
en gepleisterde versierselen, grote binnenplaatsen en hoge torens met
lange reeksen treden, en op stenen tafels nog steeds dezelfde mysterieuze
hiërogliefen uitsnijden’. Hij voegt eraan toe: ‘Ik
richt me op die grote, onbekende streek, door geen enkele weg doorsneden,
waar de verbeelding vanaf de hoogste bergreeks van de Cordilleras die
mysterieuze stad voor zich ziet, met nooit onderworpen, door niemand
bezochte en nooit ontdekte oerbewoners.’
Afgezien van het feit dat deze mysterieuze stad door moedige reizigers
op grote afstand is waargenomen, is het op zichzelf niet onwaarschijnlijk
dat ze bestaat, want wie kan zeggen wat er van het oorspronkelijke volk
is geworden dat voor de hebzuchtige rovers van Cortés en Pizarro
vluchtte? Dr. Tschudi vermeldt in zijn boek over Peru81
een indiaanse legende dat een karavaan van 10.000 lama’s, met
goud beladen om het losgeld voor de ongelukkige Inca te betalen, in
de Andes werd tegengehouden na het bericht van zijn dood, en dat de
reusachtige schat zo doeltreffend werd verborgen dat er nooit een spoor
van is teruggevonden. Evenals Prescott en andere schrijvers deelt hij
ons mee dat de indianen tot op deze dag hun oude tradities en hun priesterkaste
hebben behouden, en onvoorwaardelijk gehoorzamen aan de bevelen van
de uit eigen kring gekozen heersers, terwijl ze tegelijkertijd in naam
katholiek, en in feite onderdanen van de Peruviaanse regering zijn.
Magische ceremoniën zoals die door hun voorvaderen werden uitgevoerd
zijn bij hen nog algemeen gebruik, en er vinden magische verschijnselen
plaats. Zo volhardend zijn ze in hun trouw aan het verleden dat het
onmogelijk lijkt dat ze niet in contact zouden staan met een centrale
bron van gezag die voortdurend hun geloof steunt, versterkt en levend
houdt. Zouden de bronnen van die onsterfelijke trouw niet in deze mysterieuze
stad kunnen liggen, waarmee ze in geheim contact staan? Of moeten we
denken dat al het bovenstaande weer niets anders is dan een ‘merkwaardige
samenloop van omstandigheden’?
Het verhaal van deze mysterieuze stad werd in 1838-39 door een Spaanse
pater aan Stephens verteld. De priester zwoer hem dat hij haar met eigen
ogen had gezien, en deelde de volgende details mee aan Stephens, die
er vast van overtuigd was dat ze op waarheid berustten.
De pater van het dorpje bij de ruïnes van Santa
Cruz del Quiché had in het dorp Chajul over de onbekende stad
gehoord. . . . Hij was toen nog jong en beklom met veel moeite de
kale top van de hoogste bergkam van de Sierra. Toen hij op een hoogte
van 10 of 12 duizend voet was gekomen, keek hij uit over een enorme
vlakte die zich uitstrekte tot Yucatán en de Golf van Mexico,
en zag in de verte een grote stad met witte in de zon glinsterende
torens, die zich over een enorm gebied uitstrekte. De overlevering
zegt dat geen blanke die stad ooit heeft bereikt, dat de inwoners
de Maya-taal spreken, weten dat vreemdelingen hun hele land hebben
veroverd, en elke blanke die hun gebied probeert binnen te komen vermoorden.
. . . Ze hebben geen munt, geen paarden, vee, muildieren of andere
huisdieren behalve kippen, en de hanen houden ze onder de grond om
te voorkomen dat men hun kraaien hoort.82
Bijna hetzelfde werd ons ongeveer 20 jaar geleden persoonlijk meegedeeld
door een oude inheemse priester, die we in Peru ontmoetten, en met wie
we toevallig zaken moesten doen. Hij had zijn hele leven vergeefs geprobeerd
zijn haat tegen de veroveraars – ‘rovers’ noemde hij
hen – te verbergen; en hij bekende dat hij ter wille van zijn
volk goede vrienden met hen bleef en ook met de katholieke godsdienst,
maar in zijn hart was hij een even oprecht zonaanbidder als altijd.
In zijn hoedanigheid van bekeerde inheemse missionaris had
hij gereisd, was in Santa Cruz geweest, en was ook, zoals hij plechtig
verzekerde, om enkele landgenoten te bezoeken door een ‘onderaardse
gang’ gegaan die naar de mysterieuze stad leidde. We geloven zijn
verhaal, want iemand die op het punt staat te sterven, zal zich zelden
bezighouden met het verzinnen van onbeduidende verhalen, en een bevestiging
van dit verhaal hebben we in Stephens’ Travels gevonden.
We kennen trouwens nog twee andere steden die aan Europese reizigers
geheel onbekend zijn; niet dat de bewoners zich nu juist willen verbergen,
want mensen uit boeddhistische landen komen hen van tijd tot tijd bezoeken.
Maar hun steden staan niet op Europese of Aziatische kaarten; en met
het oog op de al te ijverige en ondernemende christelijke missionarissen,
en misschien om meer mysterieuze redenen die alleen aan hen bekend zijn,
maken de weinige oorspronkelijke bewoners uit andere landen die van
het bestaan van deze twee steden weten er nooit melding van. De natuur
heeft aan haar gunstelingen vreemde hoekjes en schuilplaatsen geschonken,
en helaas is de mens alleen ver van de zogenaamde beschaafde landen
vrij om de godheid te aanbidden op de manier waarop zijn voorouders
dit deden.
Zelfs de geleerde en verstandige Max Müller is om een of andere
reden niet in staat zich te bevrijden van samenlopen van omstandigheden.
Ze komen tot hem in de vorm van de meest onverwachte ontdekkingen. Deze
Mexicanen bijvoorbeeld, van wie de duistere oorsprong volgens de wetten
van de waarschijnlijkheid geen verband houdt met de arya’s in
India, beelden niettemin, evenals de hindoes, een maansverduistering
uit door ‘de maan die door een draak wordt verslonden’.83
En hoewel prof. Müller erkent dat Alexander von Humboldt vermoedde
dat er in de loop van de geschiedenis contact is geweest tussen de twee
volkeren, en hijzelf dit voor mogelijk houdt, voegt hij eraan toe dat
het voorkomen van zo’n feit ‘niet het gevolg hoeft te zijn
van een historisch contact tussen beide’. Zoals we hierboven zeiden,
is de oorsprong van de oorspronkelijke bewoners van Amerika een heel
lastig vraagstuk voor hen die de verwantschap en de migratie van de
volkeren willen nagaan. Ondanks het werk van Brasseur de Bourbourg en
zijn nauwgezette vertaling van de beroemde Popol Vuh, die door
Ixtlilxochitl zou zijn geschreven, tast de oudheidkundige na het overdenken
van de inhoud daarvan evenzeer in het duister als ooit te voren. We
hebben de Popol Vuh in zijn oorspronkelijke vertaling84
gelezen, en ook de bespreking ervan door Max Müller, en uit eerstgenoemde
zo’n schitterend licht zien schijnen dat het geen wonder is dat
de nuchtere, sceptische wetenschappers erdoor werden verblind. Maar
voor zover men een schrijver aan de hand van zijn geschriften kan beoordelen,
is prof. Max Müller geen onredelijke scepticus, en bovendien ontgaat
hem heel weinig dat van belang is. Hoe komt het dan dat een man van
zo’n enorme en zeldzame geleerdheid – gewend als hij is
om met een adelaarsblik de overleveringen, religieuze gebruiken en het
bijgeloof van een volk te overzien, en daarbij de geringste overeenkomst
te ontdekken en de kleinste details in zich op te nemen – niets
van belang zag in of zelfs maar een vermoeden had van datgene wat de
nederige schrijfster van dit boek, die helemaal niet wetenschappelijk
geschoold of geleerd is, direct begreep? Hoe onjuist en ongegrond deze
opmerking velen misschien ook toeschijnt, toch lijkt het ons dat de
wetenschap meer verliest dan wint door het verwaarlozen van de oude,
en zelfs de middeleeuwse esoterische literatuur, of beter gezegd van
wat ervan over is. Voor iemand die zich aan zo’n studie wijdt,
blijken veel samenlopen van omstandigheden natuurlijke gevolgen te zijn
van aantoonbare, eraan voorafgaande oorzaken. We denken te weten waarom
prof. Müller erkent ‘dat men zich nu en dan verbeeldt bepaalde
tijdperken en mijlpalen te onderscheiden, maar dat op de volgende bladzijde
alles weer chaos is’.85 Zou het niet
mogelijk zijn dat die chaos nog wordt vergroot doordat de meeste wetenschappers
alles wat ze als ‘vaag, tegenstrijdig, wonderbaarlijk en absurd’
beschouwen overslaan, terwijl ze al hun aandacht op de geschiedenis
richten? Ondanks het gevoel dat er ‘een basis was van edele opvattingen,
die bedekt en verwrongen is geraakt door een latere aangroei van fantastische
onzin’, kan prof. Max Müller zich toch niet ervan weerhouden
die onzin te vergelijken met de verhalen uit Duizend-en-één-nacht.
Laten we ons verre houden van de belachelijke aanmatiging een wetenschapper
te bekritiseren die om zijn kennis zozeer bewondering verdient als Max
Müller. Maar we kunnen niet nalaten te zeggen dat zelfs in de fantastische
onzin van de vermakelijke verhalen van Duizend-en-één-nacht,
iets de moeite waard zou zijn, als het zou helpen om één
of andere historische waarheid aan het licht te brengen. Homerus’
Odyssee overtreft in fantastische onzin alle verhalen van Duizend-en-één-nacht
tezamen, maar ondanks dat is nu van veel van zijn mythen bewezen dat
ze méér zijn dan de schepping van de verbeeldingskracht
van de oude dichter. Men vermoedt dat de Laestrygonen, die de metgezellen
van Ulysses verslonden, het grote kannibalenras86
zijn geweest dat in de oertijd de grotten van Noorwegen zou hebben bewoond.
De geologie bevestigde door haar ontdekkingen de waarheid van sommige
beweringen van Homerus waarvan men eeuwenlang had gedacht dat het slechts
dichterlijke hallucinaties waren. Het eeuwige daglicht dat dit ras van
de Laestrygonen genoot, wijst erop dat het bewoners waren van de Noordkaap,
waar gedurende de hele zomer voortdurend daglicht is. De Noorse fjorden
worden door Homerus in zijn Odyssee (10:110) volmaakt beschreven;
en de reusachtige gestalten van de Laestrygonen worden bewezen door
mensenbeenderen van ongewone afmeting die in grotten uit die streek
zijn gevonden, en waarvan de geologen vermoeden dat ze hebben toebehoord
aan een ras dat lang vóór de Indo-Europese immigratie
was uitgestorven. In Charybdis heeft men, zoals we zagen, de Maalstroom
herkend, en in de zwervende rotsen87 de
enorme ijsbergen van de poolzeeën.
Het zou werkelijk vreemd zijn als de achtereenvolgende pogingen tot
het scheppen van de mens, die in de ‘Kosmogonie van de Quichés’88
worden beschreven, ons niet op de gedachte zouden brengen ze te vergelijken
met enkele apocriefe boeken, met de joodse heilige boeken en de kabbalistische
theorieën over de schepping. Zelfs het boek Jasher, dat
als een grove vervalsing uit de 12de eeuw wordt verworpen, kan meer
dan één aanwijzing verschaffen om de bevolking van het
Ur van de Chaldeeën, waar vóór de tijd van Abraham
het magisme bloeide, in verband te brengen met de volkeren van Midden-
en Noord-Amerika. De ‘tot het niveau van de menselijke natuur
verlaagde’ goddelijke wezens verrichtten geen vreemder of ongeloofwaardiger
daden of trucs dan de wonderbaarlijke verrichtingen van Mozes en van
de magiërs van de farao, en veel daarvan zijn van dezelfde aard.
Wanneer we bovendien naast dit laatste feit zo’n grote gelijkenis
zien tussen bepaalde kabbalistische termen die beide halfronden gemeen
hebben, dan moet er iets anders aan de hand zijn dan puur toeval om
die omstandigheid te verklaren. Veel van zulke verrichtingen hebben
duidelijk een gemeenschappelijke afkomst. Het verhaal van de twee broers
in Midden-Amerika die, vóór ze aan hun reis naar Xibalba
beginnen, ‘elk midden in het huis van hun grootmoeder een bamboestengel
planten, opdat ze door het bloeien of verwelken ervan zou weten of ze
levend of dood zijn’,89 vindt zijn
analogie in het geloof van veel andere landen. Men kan in de Volksverhalen
en overleveringen van Sacharoff (Rusland) een soortgelijk verhaal
vinden, en dit geloof in verschillende andere legenden terugvinden.
En toch waren deze sprookjes, vele eeuwen vóór Amerika
werd ontdekt, in Rusland algemeen verbreid.
Wanneer men in de goden van Stonehenge de godheden van Delphi en Babylon
herkent, hoeft men zich daarover niet al te zeer te verbazen. Bel en
de draak, Apollo en Python, Osiris en Typhon zijn, onder verschillende
namen, allen één, en zijn naar her en der gereisd. De
Both-al van Ierland verwijst rechtstreeks naar zijn eerste voorouder,
de Betylos van de Grieken en de Beth-el van Kanaän. H. de la Villemarque
zegt:
De geschiedenis die in die lang vervlogen tijden
geen aantekeningen bijhield, kan zich op gebrek aan feiten beroepen,
maar de taalwetenschap bevestigt het. De filologie heeft met een dagelijks
toenemende waarschijnlijkheid de nauwelijks verbroken keten tussen
het Oosten en het Westen weer aaneengeschakeld.90
De ontdekking van eenzelfde overeenstemming tussen de oosterse mythen
en oude Russische verhalen en overleveringen is evenmin opmerkelijk,
want het is heel vanzelfsprekend om naar overeenstemmingen te zoeken
tussen de geloofsovertuigingen van de Semitische en Indo-Europese volkeren.
Maar wanneer we een bijna volledige overeenkomst ontdekken tussen Zarevna
Militrissa met een maan op haar voorhoofd, die in voortdurend
gevaar verkeert te worden verslonden door Zmeij Gorenetch (de
slang of draak), die in alle Russische volksverhalen zo’n belangrijke
rol speelt, en soortgelijke figuren in de Mexicaanse legenden die tot
in de kleinste details daaraan gelijk zijn, dan is het goed om daarbij
stil te staan en ons af te vragen of hier niet méér aan
de hand is dan eenvoudig toeval.
Deze overlevering van de draak en de zon – af en toe vervangen
door de maan – heeft tot in de meest verafgelegen delen van de
wereld weerklank gevonden. Ze kan heel gemakkelijk worden verklaard
door de eens universele religie van zonneverering. Er was een tijd dat
in Azië, Europa, Afrika en Amerika overal aan de zon en de draken
gewijde tempels stonden. De priesters namen de namen van hun godheden
aan, en zo verbreidde de overlevering daarvan zich als een netwerk over
de hele aardbol: ‘Bel en de draak werden onveranderlijk aan elkaar
gekoppeld, en de priester van de religie van de ophieten nam even onveranderlijk
de naam van zijn god aan.’91 Maar,
‘al is de oorspronkelijke opvatting natuurlijk en begrijpelijk
. . . en al hoeft het voorkomen daarvan niet het gevolg te zijn van
enig historisch contact’, zoals prof. Müller ons meedeelt,
dan komen de bijzonderheden toch zo opvallend overeen dat we er niet
van overtuigd kunnen zijn dat het raadsel helemaal is opgelost. Wanneer
de oorsprong van deze universele symbolische eredienst in de nacht van
de tijd verborgen ligt, zouden we veel meer kans hebben de waarheid
te ontdekken door deze overleveringen tot aan hun bron terug te volgen.
En waar is deze bron? Kircher plaatst de oorsprong van de religie van
de ophieten en de zonaanbidding, en de vorm van de kegelvormige monumenten
en obelisken, bij de Egyptische Hermes Trismegistus.92
Waar anders dan in de boeken van Hermes moeten we de verlangde informatie
zoeken? Is het waarschijnlijk dat tegenwoordige schrijvers meer of evenveel
kunnen weten over oude mythen en erediensten als degenen die ze aan
hun tijdgenoten hebben onderwezen? Het is duidelijk dat er twee dingen
nodig zijn: ten eerste, de ontbrekende boeken van Hermes te vinden,
en ten tweede de sleutel om ze te begrijpen, want het is niet
voldoende ze te lezen. Wanneer onze geleerden hierin niet slagen, zijn
ze overgeleverd aan vruchteloze bespiegelingen, zoals om eenzelfde reden
geografen hun energie verspillen aan een vruchteloze zoektocht naar
de bronnen van de Nijl. Egypte is werkelijk een land van raadsels!
Zonder stil te blijven staan bij de vraag of Hermes de ‘vorst
van de postdiluviale magie’ was, zoals Des Mousseaux hem noemt,93
of van de antediluviale, wat waarschijnlijker is, is één
ding zeker: de echtheid, de betrouwbaarheid en het nut van de boeken
van Hermes – of beter gezegd van wat er overgebleven is van de
36 aan de Egyptische magiër toegeschreven werken – worden
volkomen erkend door Champollion, de jongere, en bevestigd door Champollion-Figeac,
die dit vermeldt. Indien we door de kabbalistische werken nauwkeurig
door te nemen – die alle aan die universele voorraadschuur van
esoterische kennis zijn ontleend – de facsimile’s vinden
van veel door magische kunst teweeggebrachte zogenaamde wonderen, die
eveneens door de Quichés zijn voortgebracht, en wanneer er zelfs
in de van de oorspronkelijke Popol Vuh overgebleven fragmenten
voldoende bewijs is te vinden dat de religieuze gewoonten van de Mexicanen,
Peruvianen en andere Amerikaanse volkeren bijna geheel gelijk zijn aan
die van de oude Feniciërs, Babyloniërs en Egyptenaren; en
wanneer we bovendien ontdekken dat veel van hun religieuze termen etymologisch
dezelfde oorsprong hebben, hoe kunnen we dan niet geloven dat ze afstammelingen
zijn van hen van wie de voorouders ‘vluchtten voor de rover Jozua,
de zoon van Nun’?94 ‘Nuñez
de la Vega zegt dat Nin of Imos van de Tzendalen, de Ninus van de Babyloniërs
was.’95
Het is mogelijk dat dit tot zover op toeval berust, want het vereenzelvigen
van de één met de ander rust slechts op een zwak argument.
‘Maar het is bekend’, voegt de Bourbourg eraan toe, ‘dat
deze vorst en, volgens anderen, zijn vader, Bel of Baäl, evenals
de Nin van de Tzendalen, de eerbewijzen van zijn onderdanen ontving
in de gedaante van een slang.’ Deze laatste bewering is niet alleen
fantasievol, maar wordt ook nergens in de Babylonische verslagen bevestigd.
Het is volkomen waar dat de Feniciërs de zon voorstelden door het
beeld van een draak, maar dat deden ook alle andere volkeren die hun
zonnegoden symbolisch voorstelden. Belus, de eerste koning van de Assyrische
dynastie, werd volgens Castor – en volgens Eusebius die hem citeert
– vergoddelijkt, d.w.z., hij werd pas ‘na zijn dood’
tot de goden gerekend. Noch hijzelf, noch zijn zoon Ninus of Nin, konden
dus hun onderdanen hebben ontvangen in de gedaante van een slang, ongeacht
wat de Tzendalen hebben gedaan. Bel is volgens de christenen Baäl;
en Baäl is de duivel, omdat de bijbelse profeten elke godheid van
hun buurvolkeren zo begonnen te noemen. Daarom zijn Belus, Ninus en
de Mexicaanse Nin slangen en duivels; en omdat de duivel, of vader van
het kwaad, één is in vele vormen, daarom is de slang,
onder welke naam ze ook verschijnt, de duivel. Vreemde logica! Waarom
zeggen we niet dat Ninus de Assyriër, die wordt voorgesteld als
de echtgenoot en het slachtoffer van de eerzuchtige Semiramis, zowel
hogepriester als koning van zijn land was? En dat hij als zodanig op
zijn tiara de heilige symbolen van de draak en de zon droeg? Bovendien:
omdat de priester in het algemeen de naam van zijn god aannam, werd
van Ninus gezegd dat hij zijn onderdanen ontving als de vertegenwoordiger
van deze slangengod. Het denkbeeld is bij uitstek rooms-katholiek, en
heeft, zoals al hun vindingen, heel weinig te betekenen. Indien Nuñez
de la Vega zozeer verlangde de verwantschap vast te stellen tussen de
Mexicanen en de bijbelse zonne- en slangvereerders, waarom toonde hij
dan niet een andere, betere overeenstemming tussen hen aan, zonder de
hoeven en horens van de christelijke duivel terug te voeren tot de Ninevieten
en de Tzendalen?
Om te beginnen had hij kunnen wijzen op de Historia van Fuentes
y Guzmán over het koninkrijk Guatemala, en het manuscript van
Don Juan Torres, de kleinzoon van de laatste koning van de Quichés.
In dit document, dat in het bezit zou zijn geweest van de door Pedro
de Alvarado benoemde luitenant-generaal, staat dat de Tolteken zelf
afstamden van de Israëlieten, die door Mozes werden bevrijd, en
na de Rode Zee te zijn doorgetrokken, in afgoderij vervielen. Ze scheidden
zich daarna van hun metgezellen af, en begonnen te zwerven onder leiding
van een hoofd, Tanub genaamd, en terwijl ze van het ene land naar het
andere reisden, kwamen ze in een plaats, de Zeven Grotten genaamd, in
het koninkrijk Mexico waar ze de beroemde stad Tula stichtten, enz.96
Dat aan dit verhaal nooit méér waarde is gehecht, is
eenvoudig te danken aan het feit dat het door de handen is gegaan van
pater Francisco Vázquez, historicus van de Orde van St. Franciscus97,
en dit feit is, zoals Des Mousseaux het verwoordde in verband met het
werk van de arme uit zijn ambt ontzette abbé Huc, ‘niet
geschikt om ons vertrouwen te versterken’. Maar er is een ander
even belangrijk, zo niet belangrijker, punt, omdat het aan vervalsing
door de ijverige katholieke paters schijnt te zijn ontsnapt, en in hoofdzaak
berust op indiaanse overlevering. Een beroemde Tolteekse koning, van
wie de naam voorkomt in de vreemde legenden van Utatlán, de vervallen
hoofdstad van het grote indiaanse koninkrijk, droeg de bijbelse naam
Balam Acán98; het eerste deel van
die naam is in hoofdzaak Chaldeeuws, en doet onmiddellijk denken aan
Bileam en zijn ezelin met menselijke stem. Naast de mededeling van Lord
Kingsborough99, die zo’n opvallende
gelijkenis aantrof tussen de taal van de Azteken (de moedertaal) en
de Hebreeuwse, hebben veel figuren op de basreliëfs van Palenque
en op in Santa Cruz del Quiché opgegraven terracotta afgodsbeelden,
om hun hoofd een band met een vierkant uitsteeksel erop, vóór
het voorhoofd, dat veel lijkt op de phylacteria (amuletten) die in de
oudheid door de Hebreeuwse farizeeën tijdens het gebed werden gedragen,
en zelfs door gelovigen in deze tijd, in het bijzonder de joden van
Polen en Rusland. Maar omdat dit per slot van rekening misschien slechts
verbeelding van ons is, zullen we niet stilstaan bij de details daarvan.
Uit verklaringen van de Ouden, die door hedendaagse ontdekkingen zijn
bevestigd, weten we dat er in Egypte en Chaldea talrijke catacomben
waren, waarvan enkele van enorme omvang. De beroemdste daarvan waren
de onderaardse crypten van Thebe en Memphis. Eerstgenoemde begonnen
aan de westelijke kant van de Nijl, strekten zich uit in de richting
van de Libische woestijn, en waren bekend als de Slangencatacomben
of -gangen. Daar werden de heilige mysteriën opgevoerd van de kuklos
anagkes, de ‘onontkoombare cyclus’, meer algemeen bekend
als de ‘cyclus van noodzakelijkheid’; het onverbiddelijke
vonnis dat na de dood van het lichaam over de ziel werd uitgesproken,
nadat ze in het gebied van Amenti was beoordeeld.
In het boek van de Bourbourg beschrijft Votan, de Mexicaanse halfgod,
wanneer hij vertelt over zijn tocht, een onderaardse gang die onder
de grond doorliep en eindigde bij het begin van de hemel, en voegt eraan
toe dat die gang een slangenhol was, ‘un agujero de culebra’,
en dat hij erin werd toegelaten, omdat hijzelf een ‘zoon van de
slangen’ of een slang was.100
Dit geeft werkelijk veel te denken, want zijn beschrijving van het
slangenhol is die van de bovengenoemde oude Egyptische crypte.
Bovendien noemden de hiërofanten van Egypte, en ook van Babylon,
zich in het algemeen de ‘zonen van de slangengod’ of ‘zonen
van de draak’, niet – zoals Des Mousseaux zijn lezers wilde
laten geloven – omdat ze nakomelingen waren van de Satan-incubus,
de oude slang uit het paradijs, maar omdat de slang in de mysteriën
het symbool was van wijsheid en onsterfelijkheid.
‘De Assyrische priester droeg altijd de naam van zijn god’,
zegt Movers101. De druïden van de Keltisch-Britse
gebieden noemden zich ook slangen. ‘‘Ik ben een slang, ik
ben een druïde!’ riepen ze uit’, zegt Taliesin.102
Het Egyptische Karnak is de tweelingbroer van het Carnac van Bretagne;
dit laatste Carnac betekent de slangenberg. De Dracontia bedekten eens
het oppervlak van de aarde, en deze tempels waren gewijd aan de draak,
alleen omdat deze het symbool was van de zon, die op zijn beurt het
symbool was van de hoogste god – de Fenicische Elon of Elioun,
die door Abraham werd erkend als El Elion.103
Behalve dat ze de bijnaam van slangen hadden, werden ze ook de ‘bouwers’,
de ‘architecten’ genoemd, want de geweldige grootsheid van
hun tempels en monumenten was zodanig dat de in puin gevallen overblijfselen
ervan zelfs nu nog een uitdaging vormen voor de wiskundige berekeningen
van onze hedendaagse ingenieurs.
De Bourbourg merkt op dat de opperhoofden met de naam Votan, de Quetzalcoatl
of slangengod van de Mexicanen, de afstammelingen zijn van Cham en Kanaän.
‘Ik ben Hivim’, zeggen ze. ‘Omdat ik een Hivim ben,
behoor ik tot het grote ras van de draak (slang). Ik ben zelf een slang,
want ik ben een Hivim.’104 En Des
Mousseaux, verheugd omdat hij denkt de slang, of beter gezegd de duivel,
aardig op het spoor te zijn, haast zich uit te roepen: ‘Volgens
de geleerdste commentatoren van onze heilige boeken stammen de Chivim
of Hivim of Hevieten af van Heth, de zoon van Kanaän,
zoon van Cham’, de vervloekte!105
Maar recent onderzoek heeft onomstotelijk bewezen dat de hele stamboom
uit het tiende hoofdstuk van Genesis betrekking heeft op denkbeeldige
helden, en dat de slotverzen van het negende niet veel meer zijn dan
een stukje Chaldeeuwse allegorie over Xisuthrus en de mythische zondvloed,
verzameld en geordend om te passen in het verhaal over Noach. Maar stel
eens dat de nakomelingen van deze Kanaänieten, ‘de vervloekten’,
ontstemd waren over die onverdiende belediging? Het zou hun gemakkelijk
vallen de bordjes te verhangen, en deze, op een fabel gebaseerde,
hoon te beantwoorden met een door archeologen en kenners van de symboliek
bewezen feit, namelijk dat Seth, Adams derde zoon, en de stamvader
van heel Israël, de voorvader van Noach en de voorouder van het
‘uitverkoren volk’, niemand anders is dan Hermes, de god
van de wijsheid, ook Thoth, Tat, Seth, Set en Sat-an genoemd,
en dat hij verder, vanuit zijn slechte aspect beschouwd, Typhon, de
Egyptische Satan was, die ook Set was. Voor het joodse volk,
van wie de ontwikkelde mensen, evenals Philo of de historicus Josephus,
de boeken van Mozes als een allegorie beschouwen, betekent zo’n
ontdekking maar weinig. Maar voor christenen die, zoals Des Mousseaux,
heel onverstandig de bijbelse verhalen letterlijk als geschiedenis
beschouwen, ligt de zaak heel anders.
Voor zover het de verwantschap betreft, zijn we het met deze vrome
schrijver eens, en we zijn er elke dag even zeker van dat de afstamming
van sommige Midden-Amerikaanse volkeren tot de Feniciërs en mozaïsche
Israëlieten zal worden teruggevoerd, als dat van deze laatsten
zal worden bewezen dat ze even hardnekkig hebben vastgehouden aan dezelfde
verafgoding – als het verafgoding is – van de zon en van
de slangen als de Mexicanen. Er zijn bewijzen – bijbelse bewijzen
– dat twee van Jacobs zonen, Levi en Dan, en ook Juda, Kanaänietische
vrouwen hebben gehuwd, en de eredienst van hun vrouwen hebben gevolgd.
Natuurlijk zullen alle christenen daartegen protesteren, maar het bewijs
daarvoor kan zelfs in de vertaalde Bijbel worden gevonden,
hoezeer die ook is gesnoeid. De stervende Jacob beschrijft zijn zonen
aldus: ‘Dan zal zijn als een slang langs de weg, een
adder op het pad, die de achtervoeten van het paard bijt, zodat
de ruiter achterover zal vallen. . . . Ik heb gewacht op uw redding,
o Heer!’ Over Simeon en Levi merkt de aartsvader (of Israël)
op dat ze ‘broeders zijn; in hun woningen zijn werktuigen van
wreedheid. O mijn ziel, kom niet in hun geheim; in hun vergadering’.106
In het origineel staat voor ‘hun geheim’ in feite hun Sod107.
En Sod was de naam voor de grote mysteriën van Baäl, Adonis
en Bacchus, die allen zonnegoden waren, en slangen als symbolen hadden.
De kabbalisten verklaren de allegorie van de vurige slangen door te
zeggen dat dit de naam was die men aan de stam Levi, kortom aan alle
levieten, gaf, en dat Mozes het hoofd van de Sodales was.108
En nu is het moment gekomen om onze beweringen te bewijzen.
Mozes wordt door verschillende oude historici een Egyptische priester
genoemd; Manetho zegt dat hij een hiërofant was van Hiëropolis,
en priester van de zonnegod Osiris, en dat zijn naam Osarsiph was. Die
mensen uit onze tijd die het als een feit accepteren dat hij ‘geleerd
was in alle wijsheid’ van de Egyptenaren, moeten zich
ook neerleggen bij de juiste interpretatie van het woord wijsheid, dat
over de hele wereld synoniem was met inwijding in de geheime
mysteriën van de magiërs. Is bij de lezer van de
Bijbel nooit de gedachte opgekomen dat een in een vreemd land
geboren en opgevoede buitenlander onmogelijk kon en zou
zijn toegelaten tot de laatste inwijding, het grootste mysterie
van alle – en zelfs niet tot de kennis van de lagere priesterschap,
die tot de kleine mysteriën behoorde? In Genesis
43:32 lezen we dat geen Egyptenaar bij de broers van Jozef kon gaan
zitten om met hen brood te eten, ‘omdat dat de Egyptenaren een
gruwel is’. Maar ook dat de Egyptenaren ‘onderling met hem
[Jozef] aten’. Het bovenstaande bewijst twee dingen. Ten eerste,
dat Jozef, wat hij in zijn hart ook was, tenminste uiterlijk van religie
was veranderd, met de dochter van een priester van het ‘afgodendienende’
volk was getrouwd, en zelf Egyptenaar was geworden; anders zouden de
Egyptenaren geen brood met hem hebben gegeten. En ten tweede, dat Mozes,
hoewel hij geen Egyptenaar van geboorte was, dat later werd door zijn
toelating tot de priesterschap, en dus een sodalis
was. Als we daarmee rekening houden, wordt het verhaal over de ‘koperen
slang’ (de caduceus van Mercurius of Asclepius, de zoon van de
zonnegod Apollo-Python) logisch en begrijpelijk. We moeten bedenken
dat de dochter van de farao, die Mozes redde en als kind aannam, door
Josephus Thermuthis wordt genoemd, en dit is, volgens Wilkinson,
de naam van de aan Isis gewijde adder;109
bovendien wordt van Mozes gezegd dat hij afstamt van de stam Levi. In
deel 2 zullen we de kabbalistische denkbeelden over de boeken van Mozes
en over de grote profeet zelf vollediger uiteenzetten.
Indien Brasseur de Bourbourg en Des Mousseaux zo graag hadden willen
vaststellen dat de Mexicanen identiek zijn met de Kanaänieten,
zouden ze misschien veel betere en zwaarwegender bewijzen hebben gevonden
dan alleen aan te tonen dat beide de ‘vervloekte’ nakomelingen
van Cham waren. Ze hadden bijvoorbeeld kunnen wijzen op de Nergal, het
Chaldeeuwse en Assyrische hoofd van de magiërs (Rab-Mag), en de
Nagual, de hoofd-tovenaar van de Mexicaanse indianen. Beiden ontlenen
hun naam aan de Assyrische god Nergal-Sarezer, en beiden hebben hetzelfde
vermogen of dezelfde kracht, namelijk om een dienende demon
bij zich te hebben, met wie ze zich volkomen vereenzelvigen. De Chaldeeuwse
en Assyrische Nergal hield zijn demon, in de vorm van een of ander als
heilig beschouwd dier, binnen de tempel; de indiaanse Nagual houdt de
zijne waar hij maar kan – in het nabijgelegen meer of bos of thuis
in de gedaante van een huisdier.110
We zien dat de Catholic World in een recent nummer van die
krant bitter erover klaagt dat het oude heidense element van de oorspronkelijke
bewoners van Amerika, in de Verenigde Staten nog niet geheel schijnt
te zijn uitgestorven. Zelfs daar waar stammen jarenlang onder de hoede
van christelijke leraren hebben gestaan, worden in het geheim heidense
rituelen uitgevoerd, en het heidendom van de crypte, of het nagualisme,
bloeit nu nog evenzeer als in de tijd van Montezuma. Daarin staat: ‘Nagualisme
en voedoe-dienst’ – zoals ze deze twee vreemde sekten noemt
– ‘zijn directe duivelaanbidding. In een in 1812
door Don Pedro Baptista Pino aan de Cortes gericht rapport staat:
Alle pueblos hebben hun artufas –
zo noemt de lokale bevolking de onderaardse kamers met slechts één
deur, waar ze samenkomen om hun feestdagen te vieren en bijeenkomsten
te houden. Dit zijn tempels waarin men niet kan doordringen . . .
en de deuren zijn voor Spanjaarden altijd gesloten.
Al deze pueblos kunnen, ondanks de invloed die de
godsdienst op hen heeft gehad, een gedeelte van de aan hen overgeleverde
geloofsovertuigingen niet vergeten, en delen deze weer zorgvuldig
aan hun nakomelingen mee. Vandaar de eer die ze bewijzen aan de zon,
de maan en andere hemellichamen, de eerbied die ze koesteren voor
vuur, enz.
Hun opperhoofden schijnen tegelijkertijd priesters
te zijn; ze verrichten allerlei eenvoudige ceremoniën, waardoor
de macht van de zon en van Montezuma wordt erkend, evenals (volgens
sommige berichten) die van de Grote Slang, die ze, op gezag van Montezuma,
als de bron van het leven moeten beschouwen. Ze hebben ook een officiële
functie bij bepaalde ceremoniën waarbij om regen wordt gebeden.
Er bestaan geschilderde afbeeldingen van de Grote Slang, samen met
die van een misvormde, roodharige man, die Montezuma zou moeten voorstellen.
Van deze laatste was er in het jaar 1845 in de pueblo Laguna ook een
ruwe afbeelding of afgodsbeeld, dat blijkbaar alleen het hoofd van
de godheid moest voorstellen.111
De volmaakte overeenkomst van de rituelen, ceremoniën, overleveringen
en zelfs de namen van de godheden bij de Mexicanen en de oude Babyloniërs
en Egyptenaren zijn voldoende bewijs dat Zuid-Amerika wordt bevolkt
door een kolonie die op mysterieuze wijze haar weg vond over de Atlantische
oceaan. Wanneer? In welk tijdperk? De geschiedenis zwijgt op dat punt;
maar zij die van mening zijn dat er geen enkele door de eeuwen heen
geheiligde overlevering bestaat zonder dat er een zeker bezinksel van
waarheid aan ten grondslag ligt, geloven in de legende van Atlantis.
Er bestaat, over de hele wereld verspreid, een handjevol nadenkende
en in afzondering werkende onderzoekers die hun leven in vergetelheid,
ver van het rumoer van de wereld, doorbrengen met het bestuderen van
de grote vraagstukken van het fysieke en het spirituele heelal. Ze hebben
hun geheime verslagen waarin de resultaten worden bewaard van de studie-inspanningen
van de lange reeks kluizenaars van wie ze de opvolgers zijn. De kennis
van hun verre voorouders, de wijzen van India, Babylonië, Ninevé
en het keizerlijke Thebe; de legenden en overleveringen, verklaard door
de leermeesters van Solon, Pythagoras en Plato in de marmeren zalen
van Heliopolis en Saïs, overleveringen die al in hun tijd bijna
geen glans meer vertoonden vanachter het mistgordijn van het verleden
– dit alles en nog veel meer is opgetekend op onverwoestbaar perkament,
en wordt uiterst zorgvuldig van adept op adept doorgegeven. Deze mensen
beschouwen de geschiedenis van Atlantis niet als een fabel, maar beweren
dat er in verschillende tijdperken van het verleden, grote eilanden
en zelfs continenten hebben bestaan, waar nu slechts een wilde onafzienbare
watervlakte is. In die verzonken tempels en bibliotheken zou de archeoloog
– kon hij ze maar onderzoeken – het materiaal vinden om
alle hiaten aan te vullen die nu bestaan in dat waarvan wij aannemen
dat het geschiedenis is. Ze zeggen dat een reiziger in lang
vervlogen tijden bijna de hele afstand van wat nu de Atlantische Oceaan
is, over land kon afleggen, en in boten kon oversteken van het ene eiland
naar het andere, waartussen toen nauwe zeestraten bestonden.
Ons vermoeden van de verwantschap van de cis- en trans-Atlantische
rassen wordt nog versterkt wanneer we lezen over de door Quetzalcoatl,
de Mexicaanse magiër, verrichte wonderen. Zijn staf moet nauw verwant
zijn aan de traditionele saffieren staf van Mozes, de staf die groeide
in de tuin van Rehuel-Jethro, zijn schoonvader, en waarin de onuitsprekelijke
naam was gekerfd. De ‘vier mensen’, beschreven als de werkelijke
vier voorvaderen van de mensheid, ‘die noch door de goden waren
voortgebracht, noch geboren uit een vrouw’, maar van wie ‘het
scheppen een door de Schepper verricht wonder was’, en die werden
geschapen nadat drie pogingen om mensen voort te brengen waren mislukt,
vertonen eveneens enige opvallende punten van overeenkomst met de esoterische
verklaringen van de hermetici112; ze doen
ons ook onmiskenbaar denken aan de vier zonen van God uit de Egyptische
theogonie. Bovendien zal, zoals iedereen kan concluderen, de overeenkomst
van deze mythe met het in Genesis gegeven verhaal, zelfs voor
een oppervlakkige waarnemer duidelijk zijn. Deze vier voorvaderen ‘konden
redeneren en spreken, hun inzicht was onbeperkt, en ze kenden alle dingen
ogenblikkelijk. Toen zij aan de Schepper hun dank hadden betuigd voor
hun bestaan, werden de goden bang, en bliezen een wolk voor
de ogen van de mensen, opdat deze slechts een bepaalde afstand zouden
zien, en niet aan de goden gelijk zouden zijn’.113
Dit slaat rechtstreeks op de uitspraak in Genesis (3:22): ‘Zie,
de mens is geworden als een van ons, door de kennis van goed
en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de
boom van het leven nemen’, enz. En ook: ‘terwijl zij
sliepen, gaf God vrouwen aan hen’, enz.
We ontkennen ook maar in het minst de bedoeling te hebben zo oneerbiedig
te zijn denkbeelden aan de hand te doen aan mensen die zo wijs zijn
dat ze geen wenk nodig hebben. Maar we moeten bedenken dat authentieke
verhandelingen over oude magie uit de Chaldeeuwse en Egyptische leer
niet overal verspreid liggen in openbare bibliotheken en veilinghuizen.
Dat zulke verhandelingen bestaan, is niettemin voor veel onderzoekers
van de esoterische filosofie een feit. Is het voor elke oudheidkundige
niet van het grootste belang om tenminste oppervlakkig met de inhoud
ervan bekend te zijn? Max Müller voegt eraan toe:
De vier voorvaderen van het ras schijnen een lang
leven te hebben gehad, en toen ze ten slotte stierven, verdwenen ze
op mysterieuze wijze, en lieten aan hun zonen na wat de verborgen
majesteit wordt genoemd, die nooit door mensenhanden mocht worden
geopend. Wat het was, weten we niet.114
Indien er geen verwantschap bestaat tussen deze verborgen majesteit
en de verborgen heerlijkheid van de Chaldeeuwse kabbala die, naar men
zegt, door Henoch aan ons werd nagelaten toen hij op zo’n mysterieuze
wijze van ons werd weggenomen (Genesis 5:24), dan moeten we
alle bewijs uit aanwijzingen wantrouwen. Maar is het niet mogelijk dat
deze ‘vier voorvaderen’ van het Quiché-ras in hun
esoterische betekenis de vier elkaar opvolgende voorouders van de mens,
die in Genesis 1, 2 en 6 worden genoemd, typeren? In het eerste
hoofdstuk is de eerste mens tweeslachtig – ‘man en vrouw
schiep hij ze’ – en komt hij overeen met de hermafrodiete
godheden van de latere mythologieën; de tweede, Adam, werd gemaakt
uit ‘het stof van de aarde’, is éénslachtig,
en komt overeen met de ‘zonen van God’ uit hoofdstuk 6;
de derde zijn de reuzen of nefilim, waarop in de Bijbel
slechts wordt gezinspeeld, maar die elders volledig worden verklaard;
de vierde zijn de ouders van de mensen ‘van wie de dochters mooi
waren’.
Wanneer we als een erkend feit aannemen dat de Mexicanen vanaf de oudste
tijden hun magiërs hebben gehad; dat ditzelfde geldt voor alle
oude religies van de wereld; dat er een sterke overeenkomst bestaat
niet alleen tussen de vormen van hun ceremoniële eredienst maar
ook tussen de termen die worden gebruikt om bepaalde magische werktuigen
aan te duiden; en ten slotte dat alle andere aanwijzingen, die in overeenstemming
zijn met wetenschappelijke conclusies, zijn tekortgeschoten (enkele
ervan omdat ze zijn opgeslokt in de bodemloze put van ‘samenlopen
van omstandigheden’), waarom zouden we ons dan niet wenden tot
de grote autoriteiten op het gebied van de magie, om te zien of er misschien
onder dit ‘aangroeisel van fantastische onzin’ niet een
diepere laag van waarheid ligt? We willen op dit punt niet verkeerd
worden begrepen. We sturen de wetenschappers niet naar de kabbala
en de boeken van Hermes om magie te bestuderen, maar naar de gezaghebbende
schrijvers over magie om materiaal te ontdekken voor geschiedenis en
wetenschap. We zijn niet van plan ons de boze veroordelingen van de
academici op de hals te halen door een onbezonnenheid zoals die van
de arme Des Mousseaux, toen hij hen probeerde te dwingen zijn demonologische
Mémoire te lezen, en een onderzoek in te stellen naar
de duivel.
De Historia van Bernal Diáz del Castillo, iemand uit
het gevolg van Cortés, geeft ons enig idee van de bijzondere
verfijning en intelligentie van het volk dat ze overwonnen, maar de
beschrijvingen zijn te lang om hier te worden opgenomen. Het is voldoende
te zeggen dat de Azteken op meer dan één punt in beschaving
en verfijning op de oude Egyptenaren schijnen te hebben geleken. Bij
beide volkeren was de kennis van de magie of de esoterische natuurwetenschap
tot de hoogste graad ontwikkeld. Voeg hieraan toe dat Griekenland, de
‘latere bakermat van kunsten en wetenschappen’, en India,
de bakermat van religies, zich aan de studie en beoefening ervan wijdden
en dit nog doen – en wie zal het dan wagen haar waardigheid als
studievak, en haar diepte als tak van wetenschap in twijfel te trekken?
Meer dan één universele religie is er nooit geweest en
kan er ook niet zijn, want er kan maar één waarheid over
God zijn. Als een onmetelijke keten, waarvan het bovenste punt, de alfa,
voortdurend onzichtbaar emaneert uit een godheid – in statu
abscondito in iedere oorspronkelijke theologie – omcirkelt
ze onze aardbol in alle richtingen; zelfs de donkerste hoeken laat ze
niet onbezocht voordat het andere einde, de omega, op zijn weg terugkeert
om weer daarin te worden opgenomen waaruit ze eerst emaneerde. Aan deze
goddelijke keten werd de exoterische symboliek van ieder volk geregen.
Haar verscheidenheid van vorm kan haar wezenlijke inhoud niet aantasten,
en onder hun verschillende ideële denkbeelden over het heelal van
stof, die haar bezielde beginselen symboliseren, is het onvervalste,
onstoffelijke beeld van de geest van het zijn, die hen leidt, overal
hetzelfde.
Over hoever het menselijke verstand kan gaan bij de ideële interpretatie
van het spirituele heelal, zijn wetten en krachten, werd het laatste
woord eeuwen geleden gesproken; en al kunnen de ideeën
van Plato, om ze gemakkelijker te begrijpen worden vereenvoudigd, de
geest van hun inhoud kan noch worden veranderd noch worden weggenomen,
zonder wezenlijke schade toe te brengen aan de waarheid. Laat de menselijke
hersenen zich gedurende duizenden komende jaren pijnigen; laat de theologie
het geloof in verwarring brengen, en het bedrieglijk nabootsen door
het opdringen van onbegrijpelijke dogma’s op het gebied van de
metafysica; laat de wetenschap het scepticisme versterken door de wankelende
overblijfselen van de spirituele intuïtie in de mensheid neer te
halen door de feilbaarheid ervan aan te tonen – de eeuwige waarheid
kan nooit worden vernietigd. We vinden de hoogst mogelijke uitdrukking
ervan in onze menselijke taal in de Perzische logos, de Honover, of
het levende gemanifesteerde woord van God. De zoroastrische
Ahuna Vairya is precies hetzelfde als het joodse ‘Ik ben’;
en de ‘Grote Geest’ van de arme ongeschoolde indiaan is
de gemanifesteerde Brahma van de hindoefilosoof. Een van hen, Charaka,
een hindoe-arts, die 5000 jaar v.Chr. zou hebben geleefd, drukt zich
in zijn verhandeling over de oorsprong van de dingen, Usa genaamd, op
de volgende schitterende manier uit: ‘Onze aarde is, evenals alle
lichtende lichamen die ons omringen, een van de atomen van het onmetelijke
geheel, waarvan we ons vaag een voorstelling kunnen maken door het ‘het
oneindige’ te noemen.’
‘Er is maar één licht en er is maar één
duisternis’, zegt een Siamees spreekwoord. Daemon est Deus
inversus, de duivel is de schaduw van God, zegt het universele
kabbalistische axioma. Zou licht kunnen bestaan zonder de oorspronkelijke
duisternis? En strekte het schitterende, zonnige heelal zijn kinderarmpjes
niet oorspronkelijk uit vanuit de windselen van de duistere, sombere
chaos? Indien de christelijke ‘vervulling van hem die alles
in allen vervult’, een openbaring is, dan moeten we erkennen
dat, indien er een duivel bestaat, hij in die vervulling besloten
moet liggen, en een deel moet zijn van datgene wat ‘alles in allen
vervult’. Sinds onheuglijke tijden werd geprobeerd het bestaan
van de godheid, en zijn afgescheidenheid van het bestaande kwaad, te
verklaren; en dit doel werd door de oude oosterse filosofie bereikt
door het stichten van de theodike, maar hun metafysische opvattingen
over de gevallen geest zijn nooit verminkt door het scheppen
van een persoonlijkheid van de duivel in mensengedaante, zoals later
door vooraanstaande christelijke theologen is gedaan. Een persoonlijke
vijand die de godheid tegenwerkt en de vooruitgang op haar weg naar
volmaaktheid belemmert, moet alleen op aarde onder de mensheid worden
gezocht, en niet in de hemel.
Zo komt het dat alle religieuze monumenten van de oudheid, in welk
land en in welk klimaat ook, de uitdrukking zijn van dezelfde en identieke
gedachten, waarvan de sleutel zich in de esoterische leer bevindt. Zonder
laatstgenoemde te bestuderen zou het nutteloos zijn om te proberen de
geheimen te ontraadselen die al eeuwenlang versluierd liggen in de tempels
en ruïnes van Egypte en Assyrië, of in die van Midden-Amerika,
Brits-Columbia en Angkor Wat van Cambodja. Al werd elk van deze door
een ander volk gebouwd, en al hadden deze landen eeuwenlang geen contact
met elkaar gehad, het staat vast dat alle onder het rechtstreekse toezicht
van de priesters werden ontworpen en gebouwd. En de geestelijkheid van
elk volk was, ook al voerde ze rituelen en ceremoniën uit die misschien
uiterlijk verschilden, kennelijk ingewijd in dezelfde overgeleverde
mysteriën die in de hele wereld werden onderwezen.
Om voorbeelden van prehistorische architectuur die op de verst van
elkaar gelegen punten van de aarde zijn te vinden beter te kunnen vergelijken,
hoeven we slechts te wijzen op de grootse hindoeruïnes van Ellora
in Dekkan, de Mexicaanse Chichén-Itzá in Yucatán
en de nog grootser ruïnes van Copán in Honduras. Ze vertonen
zoveel punten van overeenkomst dat het onmogelijk lijkt om aan de conclusie
te ontkomen dat ze werden gebouwd door volkeren die door dezelfde religieuze
denkbeelden werden gedreven, en die eenzelfde peil hadden bereikt van
de hoogste beschaving in kunsten en wetenschappen.
Er bestaan op het oppervlak van de hele aarde misschien geen indrukwekkender
en omvangrijker ruïnes dan Angkor Wat, een wonder en raadsel voor
Europese archeologen die zich in Siam wagen. Wanneer we spreken over
ruïnes, dan is die uitdrukking eigenlijk niet juist, want nergens
kan men gebouwen van zo’n enorme ouderdom in betere staat bewaard
vinden dan Angkor Wat, en de ruïnes van Angkor Thom, de grote tempel.
Diepverborgen in de provincie Siem Reap – oostelijk Siam –
te midden van een weelderige tropische vegetatie, omgeven door bijna
ondoordringbare wouden van cacaobomen en betelpalmen, is ‘het
algemeen aanzien van de wonderbaarlijke tempel zowel mooi en romantisch
als indrukwekkend en groots’, zegt Vincent, die er kortgeleden
heeft gereisd.115
Wij die het geluk hebben in de 19de eeuw te leven,
zijn gewend ons te beroemen op de volmaaktheid en superioriteit van
onze huidige beschaving, en op de door ons verkregen grootse resultaten
op het gebied van wetenschap, kunst, literatuur en wat al niet, vergeleken
met hen die we de Ouden noemen; maar toch zijn we gedwongen te erkennen
dat ze op veel gebieden onze recente inspanningen ver hebben overtroffen,
en dit geldt vooral voor de schone kunsten zoals schilder-, bouw-
en beeldhouwkunst. Zojuist schonken we aandacht aan een verbazingwekkend
voorbeeld van de twee laatste kunsten, want in stijl en schoonheid
van architectuur, stevigheid van constructie, en prachtige en gedetailleerde
reliëfs en beeldhouwwerken, wordt de grote Angkor Wat in onze
tijd niet overtroffen, en zeker niet geëvenaard. De eerste aanblik
van de ruïnes is overweldigend.
Zo wordt de mening van nog een reiziger toegevoegd aan die van vele
eerdere, onder wie archeologen en andere deskundige critici, die van
oordeel waren dat de ruïnes van de vroegere Egyptische pracht geen
hogere lof verdienen dan Angkor Wat.
Overeenkomstig ons voornemen zullen we onpartijdiger critici dan wijzelf
de plaats laten beschrijven, omdat in een boek dat openlijk verklaart
gewijd te zijn aan de rehabilitatie van de Ouden, aan het getuigenis
van zo’n enthousiaste voorvechtster als de schrijfster ervan zou
kunnen worden getwijfeld. Niettemin hebben we Angkor Wat onder bijzonder
gunstige omstandigheden gezien, en kunnen daarom getuigenis afleggen
van de algemene juistheid van Vincents beschrijving. Hij zegt:
We betraden een reusachtige toegangsweg, waarvan
de trappen geflankeerd waren door zes grote griffioenen, elk uit één
enkel blok steen gehouwen. De toegangsweg is . . . 220 meter lang,
en geplaveid met stenen, waarvan elk 1,2 meter lang en 0,6 meter breed
is. Aan beide zijden zijn kunstmatige meren, door bronnen gevoed,
en elk daarvan beslaat ongeveer 2 ha grond. . . . De buitenmuur van
Angkor Wat [de stad van de kloosters] is 800 meter in het vierkant,
met poorten . . . met fraai gebeeldhouwde figuren van goden en draken.
De fundamenten zijn 3 meter hoog. . . . Het hele gebouw, waaronder
het dak, is van steen, maar zonder cement, en de voegen sluiten
zo nauwkeurig aaneen dat ze zelfs nu nauwelijks zijn te onderscheiden.
. . . Het gebouw is langwerpig van vorm, namelijk 243 meter lang en
179 meter breed, terwijl de hoogste centrale pagode ongeveer 75 meter
boven de grond uitsteekt, en vier andere, op de hoeken van het binnenplein,
zijn elk ongeveer 45 meter hoog.116
De hierboven cursief gedrukte regels moeten de aandacht trekken van
reizigers die hetzelfde prachtige metselwerk bij de Egyptische overblijfselen
hebben opgemerkt en bewonderd. Al hebben niet dezelfde werklieden in
beide landen de stenen gelegd, dan moeten we toch ten minste aannemen
dat het geheim van dit weergaloze muren-bouwen aan de architecten van
beide landen evengoed bekend was.
Als we verdergaan, bestijgen we een terras . . .
en treden de tempel zelf binnen door een overdekte zuilengang, waarvan
de façade fraai in basreliëf is uitgesneden met
oude mythologische onderwerpen. Van deze ingang loopt aan beide zijden
een gang met een dubbele rij zuilen, gehouwen – zowel voetstuk
als kapiteel – uit blokken van één steen, met
een dubbel, ovaalvormig dak dat met reliëfs is bedekt, en op
de buitenmuur bevindt zich een reeks opeenvolgende beeldhouwwerken.
Deze galerij van beeldhouwwerken die het uitwendige van de tempel
vormt, bestaat – over een lengte van 800 meter – uit een
onafgebroken reeks afbeeldingen, in basreliëf uitgehakt in zandsteenplaten
van 1,8 meter breed, en stelt onderwerpen voor uit de hindoemythologie,
uit het Ramayana – het Sanskriet-heldendicht van India,
met zijn 25.000 verzen, dat de daden beschrijft van de god Rama en
de zoon van de koning van Oudh. De gevechten tussen de koning van
Ceylon en Hanuman117, de aap-god, worden
levendig voorgesteld. In de boog van deze gang is geen sluitsteen
gebruikt. Op de muren is het reusachtige aantal van 100.000 afzonderlijke
figuren gebeeldhouwd. Eén afbeelding uit het Ramayana
beslaat 73 meter van de wand. . . . Men heeft in Angkor Wat
niet minder dan 1.532 massieve zuilen geteld, en in alle ruïnes
van Angkor . . . het reusachtige aantal van 6000; bijna alle zijn
uit één enkel blok gehouwen, en artistiek gebeeldhouwd.
‘Maar wie bouwde Angkor Wat en wanneer werd het gebouwd?’
vraagt Vincent. ‘Wetenschappers, hebben geprobeerd zich daarover
een mening te vormen door de constructie, en in het bijzonder de versiering
ervan te bestuderen’, en zijn daarin niet geslaagd. Hij voegt
eraan toe:
Lokale historici uit Cambodja stellen het bouwen
van de tempel op 2400 jaar geleden . . . Ik vroeg één
van hen hoelang geleden Angkor Wat werd gebouwd. . . . ‘Niemand
kan zeggen wanneer. . . . Ik weet het niet, het moet óf uit
de grond tevoorschijn zijn gekomen óf door reuzen zijn gebouwd,
of misschien door de engelen’ . . . was het antwoord.118
Toen Stephens de indianen ter plaatse vroeg: ‘Wie heeft Copán
gebouwd? . . . Welk volk heeft de hiërogliefentekens gemaakt, deze
elegante figuren en reliëfs en die symbolische afbeeldingen gebeeldhouwd?’
ontving hij het nietszeggende antwoord: ‘¿Quién
sabe?’ – wie weet het! ‘Alles is een mysterie,
een duister, ondoordringbaar mysterie’, schrijft Stephens. ‘In
Egypte staan de kolossale geraamten van reusachtige tempels onbeschermd
in alle eenzaamheid. Hier bedekte een reusachtig bos de ruïnes,
en onttrok ze aan het oog.’119
Maar misschien zijn er allerlei bijzonderheden die voor archeologen
die onbekend zijn met de ‘nutteloze en fantasievolle’ legenden
van de oudheid niets betekenen, en dus over het hoofd worden gezien;
anders zou de ontdekking daarvan hen misschien op een nieuwe reeks gedachten
hebben gebracht. De ene is de onveranderlijke aanwezigheid van de aap
op de Egyptische, Mexicaanse en Siamese tempelruïnes. De Egyptische
hondskopmens neemt dezelfde houdingen aan als de hindoe- en Siamese
Hanuman; en op de gebeeldhouwde fragmenten van Copán vond Stephens
de overblijfselen van reusachtige apen of bavianen, ‘die sterk
in gestalte en uiterlijk leken op de vier enorme dieren die eens, vastgemaakt
aan het voetstuk, voor de obelisk van Luxor stonden – die nu in
Parijs120 staat – en die onder de
benaming hondskopmensen in Thebe werden aanbeden.’ In bijna elke
boeddhistische tempel zijn er afgodsbeelden van grote apen, en sommige
mensen hebben in hun huis witte apen met het doel ‘slechte
geesten te weren’.
Louis de Carné schrijft:121
Bestond er bij de oude Cambodjanen beschaving in
de complexe betekenis die we aan dat woord geven, zoals deze wonderen
van bouwkunst schijnen aan te duiden? De tijd van Phidias was die
van Sophocles, Socrates en Plato; Michelangelo en Raphael volgden
op Dante. Er zijn van die schitterende tijdperken waarin de menselijke
geest, door zich in elke richting te ontwikkelen, in alle triomfeert,
en meesterstukken schept die uit dezelfde inspiratie voortkomen.
‘Het bouwen van Angkor Wat’, besluit Vincent, ‘moet
worden toegeschreven aan anderen dan de oude Cambodjanen. Maar aan wie?
. . . Er bestaan geen geloofwaardige overleveringen, alleen
dwaze fabels en legenden.’
Deze laatste zin is de laatste tijd een soort cliché geworden
in de mond van reizigers en archeologen. Wanneer ze zien dat er, behalve
in volkslegenden, geen aanwijzing te vinden is, wenden ze zich ontmoedigd
af, en een eindoordeel wordt niet gegeven. Tegelijkertijd citeert Vincent
een schrijver die opmerkt dat deze ruïnes ‘even indrukwekkend
zijn als de ruïnes van Thebe of Memphis, maar mysterieuzer’.
Mouhot122 denkt dat ze ‘door de één
of andere Michelangelo van de oudheid’ werden gebouwd, en voegt
eraan toe dat Angkor Wat ‘grootser is dan enig gebouw dat ons
door Griekenland of Rome is nagelaten’. Verder schrijft Mouhot
het bouwen ook weer aan enkele van de verloren stammen van Israël
toe, en wordt in die mening gesteund door Miche, de Franse bisschop
van Cambodja, die bekent getroffen te zijn ‘door het Hebreeuwse
uiterlijk van de gezichten van veel van de wilde Stiêns’.
Henri Mouhot denkt dat ‘de oudste gedeelten van Angkor zonder
overdrijving op meer dan 2000 jaar oud kunnen worden gesteld’.
Dit zou ze dan, vergeleken met de piramiden, heel modern maken; die
datering is des te onaannemelijker, omdat van de afbeeldingen op de
muren kan worden bewezen dat ze behoren tot die oude tijden toen Poseidon
en de kabiren in het hele land werden aanbeden. Indien Angkor Wat zou
zijn gebouwd, zoals dr. Adolf Bastian123
denkt, ‘ter verwelkoming van de geleerde patriarch Buddhaghosha,
die de heilige boeken van de Tripitaka vanuit Ceylon overbracht’,
of zoals bisschop Pallegoix denkt, die ‘stelt dat dit gebouw tijdens
de regeerperiode van Phra Pathum Suriving werd opgericht,’ toen
‘de heilige boeken van de boeddhisten vanuit Ceylon werden overgebracht,
en het boeddhisme de religie van de Cambodjanen werd’, hoe kan
dan het volgende worden verklaard?
We zien in dezelfde tempel gebeeldhouwde afbeeldingen
van Boeddha met vier, en zelfs met tweeëndertig armen, en twee-
en zestienhoofdige goden, de Indiase Vishnu, goden met vleugels,
Burmaanse hoofden, hindoefiguren en Ceylonese mythologie . . . Men
ziet krijgslieden die rijden op olifanten en in wagens, soldaten te
voet met schild en speer, boten, tijgers, griffioenen . . . slangen,
vissen, krokodillen, ossen . . . soldaten met een reusachtige fysieke
ontwikkeling, met helmen, en sommige mensen hebben baarden –
waarschijnlijk Moren. De figuren staan ongeveer zoals die op de grote
Egyptische monumenten, met hun zijde gedeeltelijk naar voren gewend
. . . en ik merkte bovendien nog vijf met speer en zwaard gewapende
ruiters op, die naast elkaar reden, zoals men ze ziet op de Assyrische
panelen in het British Museum.124
We kunnen hieraan toevoegen dat er op de muren herhaaldelijk voorstellingen
voorkomen van Dagon, de vis-mens van de Babyloniërs, en van de
kabirische goden van Samothrake. Dit is misschien aan de aandacht van
de enkele archeologen die de plaats hebben onderzocht, ontsnapt, maar
bij nauwkeuriger onderzoek zullen ze daar worden gevonden, evenals de
beweerde vader van de kabiren – Vulcanus met zijn bliksemstralen
en hulpmiddelen. In zijn nabijheid is een koning met een scepter in
de hand, die het evenbeeld is van die van Cheronaea, of de zogenaamde
‘scepter van Agamemnon’, die hem zou zijn geschonken door
de kreupele god van Lemnos. Op een andere plaats vinden we Vulcanus,
herkenbaar aan zijn hamer en nijptang, maar in de vorm van een aap,
zoals hij door de Egyptenaren gewoonlijk wordt voorgesteld.
Wanneer Angkor Wat werkelijk een boeddhistische tempel is, hoe komt
het dan dat hij op zijn muren basreliëfs heeft van zuiver Assyrische
aard, en kabirische goden die, hoewel algemeen aanbeden als de oudste
Aziatische mysteriegoden, toch al 200 jaar v.Chr. waren verlaten, terwijl
de Samothrakische mysteriën zelf volkomen waren veranderd? Vanwaar
komt de Cambodjaanse volksoverlevering over de vorst van Roma, een persoonlijkheid
die genoemd wordt door alle plaatselijke historici, en die aan hem het
stichten van de tempel toeschrijven? Is het niet mogelijk dat zelfs
het Ramayana zelf, het beroemde epos, slechts het origineel
is van Homerus’ Ilias, zoals enkele jaren geleden werd
geopperd? De schone Paris, die Helena schaakt, lijkt heel veel op Ravana,
de koning van de reuzen, die ervandoor ging met Sita, Rama’s vrouw.
De Trojaanse oorlog is een tegenhanger van de oorlog in het Ramayana;
bovendien verzekert Herodotus ons dat de Trojaanse helden en goden in
Griekenland pas dateren van na de tijd van de Ilias. In dat
geval zou Hanuman, de aapgod, niets anders zijn dan een vermomde Vulcanus,
en dat temeer omdat de Cambodjaanse overlevering de stichter van Angkor
laat komen uit Roma, dat ze in het westelijk uiteinde van de
wereld lokaliseert, en omdat ook de hindoe Roma het westen toewijst
aan de nakomelingen van Hanuman.
Ook al schijnt deze gedachte nu misschien hypothetisch, ze is toch
het overwegen waard, al was het maar om te worden weerlegd. Abbé
Jaquenet, een katholieke missionaris in Cochin China, die altijd bereid
is het kleinste glimpje historisch licht in verband te brengen met het
licht van de christelijke openbaring, schrijft:
Of we nu de handelsbetrekkingen van de joden beschouwen
. . . toen, op het hoogtepunt van hun macht, de gezamenlijke vloten
van Hiram en Salomo uitvoeren om de schatten van Ofir te zoeken, of
dat we teruggaan tot vroegere tijd, tot de verspreiding van de tien
stammen die, in plaats van uit de gevangenschap terug te keren, wegtrokken
van de oevers van de Eufraat, en de kust van de oceaan bereikten .
. . het schijnen van het licht van de openbaring in het Verre Oosten
is niettemin onbetwistbaar.125
Dat schijnt zeker ‘onbetwistbaar’ te zijn, wanneer we de
zaak omkeren, en erkennen dat al het licht dat ooit de Israëlieten
bescheen, hen uit dit ‘verre Oosten’ bereikte, na eerst
over de Chaldeeën en de Egyptenaren te hebben geschenen. In de
eerste plaats moet worden vastgesteld wie de Israëlieten zelf waren;
dat is de belangrijkste vraag. Veel historici schijnen op goede grond
te beweren dat de joden overeenkomst vertoonden of identiek waren met
de Feniciërs van de oudheid, maar de Feniciërs waren zonder
enige twijfel een Ethiopisch volk; bovendien heeft het tegenwoordige
volk in de Punjab zich vermengd met de Aziatische Ethiopiërs. Herodotus
voert de Hebreeën terug tot de Perzische Golf, en ten zuiden van
die plaats woonden de Himyarieten (de Arabieren), en verderop
de Chaldeeën en Susiniërs van de oudheid, de grote bouwers.
Hieruit valt vrij zeker hun verwantschap met de Ethiopiërs af te
leiden. Megasthenes zegt dat de joden een Indiase sekte waren, Kalani
genoemd, en dat hun theologie op die van de Indiërs leek. Andere
schrijvers vermoeden ook dat de gekoloniseerde joden of Judeeërs
de Yadus uit Afghanistan – het oude India – waren.126
Eusebius deelt ons mee dat ‘de Ethiopiërs van de rivier de
Indus kwamen, en zich nabij Egypte vestigden’. Nader onderzoek
kan aantonen dat de Tamil-hindoes, die door de missionarissen worden
beschuldigd de duivel – kutti-shattan – te aanbidden,
per slot van rekening slechts Seth of Satan vereren, die door de bijbelse
Hettieten werd aanbeden.
Maar indien de joden in de schemering van de geschiedenis de Feniciërs
waren, dan kunnen laatstgenoemden zelf worden teruggevoerd tot de volkeren
die de oude Sanskriettaal gebruikten. Carthago was een Fenicische stad,
vandaar haar naam, want Tyrus heette eveneens Kartha. In de
Bijbel worden herhaaldelijk de woorden kir, kirjath
gevonden. Hun beschermgod werd Melkarth (Mel, Baäl), of
beschermheer van de stad, genoemd. In het Sanskriet heette een stad
of gemeenschap kula, en de heer ervan hari.127
Her-cules is daarom de vertaling van Melkarth, en is van oorsprong Sanskriet.
Bovendien waren alle cyclopische rassen Feniciërs. In de Odyssee
zijn de Kuklopes (cyclopen) Libische schaapherders, en Herodotus beschrijft
hen als mijnwerkers en grote bouwers. Het zijn de titanen of reuzen
van de oudheid, die bij Hesiodus bliksemstralen smeden voor Zeus. Het
zijn de bijbelse Zamzummim uit het land van de reuzen, de anakim.
Men kan gemakkelijk inzien dat zij die Ellora hebben uitgehakt, de
bouwers van de oude pagoden, de architecten van Copán en van
de ruïnes van Midden-Amerika, die van Angkor Wat, en die van de
Egyptische overblijfselen, als ze al niet van hetzelfde ras waren, dan
toch ten minste dezelfde religie hadden – namelijk die welke in
de oudste mysteriën werd onderwezen. Bovendien zijn de figuren
op de muren van Angkor zuiver archaïsch, en hebben niets te maken
met de afbeeldingen en afgodsbeelden van Boeddha, die van veel latere
datum kunnen zijn. Dr. Bastian zegt:
Wat dit gedeelte bijzonder interessant maakt, is
het feit dat de kunstenaar de verschillende nationaliteiten heeft
afgebeeld met al hun karakteristieke kenmerken, van de primitieve
mens met een platte neus in het met kwastjes omzoomde gewaad van de
Pnom en de kortharige Lao, tot de Rajput met een rechte neus en met
zwaard en schild, en de bebaarde Moor, waardoor hij, als
een tweede Trajanuszuil, een overzicht van nationaliteiten
geeft wat betreft de kenmerkende fysieke eigenschappen van elk ras.
Over het geheel genomen is het Griekse type, zowel in trekken
en profiel als in de elegante houding van de ruiters, zo overheersend
dat men zou kunnen denken dat Xenocrates uit de oudheid, na zijn werkzaamheden
in Bombay te hebben beëindigd, een uitstapje naar het Oosten
had gemaakt.128
Als we de mogelijkheid erkennen dat de stammen van Israël iets
te maken hebben gehad met de bouw van Angkor Wat, dan heeft dit geen
betrekking op de opgesomde stammen die vanuit de wildernis van Paran
werden uitgezonden om het land Kanaän te zoeken, maar op hun eerdere
voorouders; en dat betekent dat die stammen geen weerspiegeling vormen
van de mozaïsche openbaring. En waar is het uiterlijke
historische bewijs dat men vóór de samenstelling
van het Oude Testament door Ezra ooit van zulke stammen had gehoord?
Er bestaan archeologen die sterk neigen tot de mening dat de twaalf
stammen niets anders dan een mythe129 zijn,
want er heeft nooit een stam Simeon bestaan, en de stam Levi was een
kaste. Hetzelfde probleem moet nog steeds worden opgelost –
of de Judaeërs ooit vóór Cyrus in Palestina waren
geweest. Van de zonen van Jacob, die allen met Kanaänitische vrouwen
waren getrouwd, behalve Jozef wiens vrouw de dochter van een Egyptische
zonnepriester was, tot aan het legendarische boek Rechters,
erkende men dat er geregeld huwelijken voorkwamen tussen de genoemde
stammen en de afgoden-dienende rassen. In Rechters (3:5-7)
staat:
En de kinderen van Israël woonden te midden
van de Kanaänieten, de Hettieten, de Amorieten, de Ferezieten,
de Hevieten en de Jebusieten, en ze namen zich hun dochters tot vrouwen,
en gaven hun eigen dochters aan de zonen van die volkeren, en ze dienden
hun goden . . . en de kinderen van Israël vergaten de Heer hun
God, en ze dienden de Baäls en de bossen.
Deze Baäl was Moloch, Melkarth of Hercules. Overal waar de Feniciërs
kwamen werd hij aanbeden. Hoe konden de Israëlieten als stammen
ook maar bijeenblijven, terwijl volgens de Bijbel zelf jaar
in jaar uit hele bevolkingsgroepen door Assyrische en andere veroveraars
werden weggevoerd? ‘Zo werden de Israëlieten uit hun eigen
land weggevoerd naar Assyrië, waar ze tot op de dag van vandaag
wonen. De koning van Assyrië stuurde mensen uit Babel, Kuta, Awwa,
Hamat en Sefarwaïm naar de steden van Samaria, waar hij hun een
woonplaats toewees in plaats van de Israëlieten’
(2 Koningen 17:23-4).
Dat de taal van Palestina na verloop van tijd Semitisch werd, is te
danken aan Assyrische invloed, want al in de tijd van Hiram was Fenicië
een wingewest geworden, en de Feniciërs namen kennelijk in plaats
van het Hamitisch het Semitisch als taal aan. Assyrië was ‘het
land van Nimrod’ (van nimr, gevlekt), en Nimrod was Bacchus,
met zijn gevlekte luipaardvel. Dit luipaardvel is een heilig voorwerp
in de ‘mysteriën’: het werd gebruikt in zowel de Eleusinische
als de Egyptische mysteriën; het wordt in beeldhouwwerk gevonden
op de basreliëfs van de Midden-Amerikaanse ruïnes als rugbedekking
van de offeraars; het wordt vermeld in de oudste bespiegelingen van
de brahmanen over de betekenis van hun offergebeden, het Aitareya
Brahmana.130 Het wordt gebruikt bij
de agnishtoma, de inwijdingsceremoniën van het soma-mysterie.
Wanneer de neofiet moet ‘worden wedergeboren’, wordt hij
met een luipaardvel bedekt, waaruit hij tevoorschijn komt als uit zijn
moederschoot. De kabiren waren ook Assyrische goden. Ze droegen verschillende
namen; in de gewone taal stonden ze bekend als Jupiter en Bacchus, en
soms als Axiokersos, Axieros, Axiokersa en Casmilos; zelfs het juiste
aantal van deze godheden was het volk niet precies bekend. In de ‘heilige
taal’ droegen ze andere namen die alleen aan de hiërofanten
en priesters bekend waren, en ‘het was verboden deze uit te spreken’.
Hoe komt het dan dat we ze in hun Samothrakische ‘houdingen’
weergegeven vinden op de muren van Angkor Wat? En hoe komt het dat we
ze – zij het ook lichtelijk misvormd – horen uitspreken
door de volkeren van Siam, Tibet en India op de manier zoals ze in diezelfde
heilige taal bekend zijn?
De term kabiren is misschien een afleiding van אבר
abir, groot; הבר, ebir, een astroloog,
of חבר, chabir, een kameraad; ze werden aanbeden
in Hebron, de stad van de anakes – de reuzen. De naam
Abraham ziet er volgens dr. Wilder ‘heel kabirisch uit’.
Het woord heber of gheber is misschien etymologisch
de stam van het woord Hebreeën, wanneer dit wordt toegepast op
Nimrod en de bijbelse reuzen uit hoofdstuk 6 van Genesis, maar
we moeten hun oorsprong in veel vroegere tijd zoeken dan die van Mozes.
De naam Feniciër draagt zijn eigen bewijs in zich. Door
Manetho worden ze Φοίνικες,
of Ph’ Anakes, genoemd, waaruit blijkt dat de Anakes
of Anakim uit Kanäan, in welk volk de Israëlieten,
als het als volk niet geheel identiek met hen was, door wederzijdse
huwelijken geheel waren opgegaan, de Feniciërs of de problematische
Hyksos waren, zoals Manetho hen noemt, en van wie Josephus ooit heeft
verklaard dat ze de rechtstreekse voorouders van de Israëlieten
waren. Daarom moeten we in deze wirwar van tegenstrijdige meningen,
gezaghebbende bronnen, en historisch olla podrida, een oplossing
van het mysterie zoeken. Zolang de afkomst van de Hyksos niet duidelijk
vaststaat, kunnen we niets met zekerheid te weten komen over de Israëlieten
die, al of niet bewust, hun chronologie en afkomst zo onontwarbaar in
de knoop hebben gedraaid. Maar indien kan worden aangetoond dat de Hyksos
de Pali-herders van de Indus waren, die voor een deel naar het Oosten
waren verhuisd, en afstammen van Indo-Europese nomaden in India, dan
zou dit misschien verklaren waarom de bijbelse mythen zo vol staan met
Indo-Europese en Aziatische mysteriegoden. Het is zoals Dunlap zegt:
De Hebreeën begaven zich uit Egypte onder de
Kanaänieten; ze hoeven niet verder te worden teruggevolgd dan
de exodus. Dit is hun historische begin. Het is heel gemakkelijk
deze gebeurtenis van langgeleden te verhullen door mythische overleveringen
te vertellen, en er een verhaal over hun afkomst aan vooraf te laten
gaan waarin de goden (patriarchen) de rol spelen van hun voorvaderen.131
Voor de wereld van de wetenschap en de theologie is niet hun historische
begin het belangrijkste probleem, maar het begin van hun religie.
En indien we dat kunnen herleiden tot de Hyksos – Feniciërs,
de Ethiopische bouwers en de Chaldeeën – of laatstgenoemden
hun kennis nu aan de hindoes te danken hebben of dat de brahmanen haar
van de Chaldeeën hebben verkregen, dan bezitten we een middel om
elke zogenaamde geopenbaarde dogmatische bewering in de Bijbel
tot haar oorsprong terug te voeren, die we moeten zoeken in de dageraad
van de geschiedenis, en vóór de scheiding tussen de Indo-Europese
en Semitische families. En hoe kunnen we dit beter of nauwkeuriger doen
dan met de middelen die de archeologie ons verschaft? Beeldschrift kan
worden vernietigd, maar indien het blijft bestaan, kan het niet liegen;
en indien we dezelfde mythen, denkbeelden en geheime symbolen op monumenten
over de hele wereld aantreffen, en indien bovendien kan worden bewezen
dat die monumenten veel ouder zijn dan de twaalf ‘uitverkoren’
stammen, dan kunnen we onfeilbaar aantonen dat ze in plaats van een
rechtstreekse goddelijke openbaring slechts een onvolledige
herinnering of overlevering waren van een stam die eeuwenlang vóór
het verschijnen van Abraham werd geïdentificeerd, en zich had vermengd,
met alle drie de grote wereldfamilies, namelijk het Indo-Europese, het
Semitische en het Turaanse volk, als ze zo moeten worden genoemd.
De terafim van Abrams vader, Terah, de ‘maker
van beelden’, waren de kabirische goden, en we zien dat ze werden
aanbeden door Micha, door de Danieten en anderen.132
Terafim waren hetzelfde als serafim, en dit waren slangenbeelden waarvan
de oorsprong de Sanskriet sarpa (de slang) is, een symbool
dat bij alle godheden een heilig symbool van onsterfelijkheid is. Kiun,
of de god Kivan, die door de Hebreeën in de wildernis werd aanbeden,
is zowel de hindoegodheid Siva133 als Saturnus.134
Het Griekse verhaal vermeldt dat de Arcadiër Dardanus, die ze als
huwelijksgeschenk had gekregen, ze naar Samothrake, en vandaar naar
Troje bracht, en ze werden aanbeden lang vóór de roemrijke
dagen van Tyrus of Sidon, hoewel eerstgenoemde in 2760 v.Chr. was gebouwd.
Vanwaar heeft Dardanus ze verkregen?
Het is gemakkelijk om alleen aan de hand van uiterlijke kenmerken op
basis van vermoedens een bepaalde ouderdom aan ruïnes toe te schrijven,
maar het is moeilijker die te bewijzen. Intussen lijken de in de rots
uitgehouwen werken van Ruad, Perytus en Marathos zelfs uiterlijk op
die van Petra, Baalbek en andere Ethiopische werken. Aan de andere kant
laten de beweringen van bepaalde archeologen die geen overeenkomst zien
tussen de tempels van Midden-Amerika en die van Egypte en Siam, de kenner
van de symboliek, die bekend is met de geheimtaal van het beeldschrift,
geheel onverschillig. Hij ziet de symbolen van één en
dezelfde leer op al die monumenten, en leest hun geschiedenis en verwantschap
in tekens die voor de niet-ingewijde wetenschapper onwaarneembaar zijn.
Er bestaan ook overleveringen; één daarvan vertelt over
de laatste van de koning-ingewijden (die slechts zelden tot de hogere
orden van de oosterse broederschappen werden toegelaten), die in 1670
regeerde. Het was deze koning van Siam, die door de Franse ambassadeur
De la Loubère zozeer werd bespot als een gek die zijn hele leven
naar de steen der wijzen had gezocht.
Een van die mysterieuze kenmerken betreft de bijzondere bouw van bepaalde
bogen in de tempels. De schrijver van The Land of the White Elephant
wijst op de bijzonderheid van ‘het ontbreken van een sluitsteen
in de bogen van het gebouw, en de niet te ontcijferen inscripties’.135
In de ruïnes van Santa Cruz del Quiché werd door Stephens
een booggang, eveneens zonder sluitsteen, aangetroffen. Wanneer hij
de verlaten ruïnes van Palenque beschrijft, en opmerkt dat de bogen
van de gangen alle volgens dit model werden gebouwd, en ook de plafonds
die vorm hadden, veronderstelt hij dat ‘de bouwers kennelijk onbekend
waren met de beginselen van de boogvorm, en dat de steun werd verkregen
door de stenen, naarmate ze hoger lagen, elkaar te laten overlappen,
zoals in Ocosingo en bij de cyclopische overblijfselen in Griekenland
en Italië het geval is’.136 In
andere gebouwen, die echter tot dezelfde groep behoren, vond de reiziger
de ontbrekende sluitsteen wél, wat voldoende bewijs is dat het
ontbreken elders opzettelijk was.
Zouden we de oplossing van dit raadsel niet in een handboek van de
vrijmetselaars kunnen vinden? De sluitsteen heeft een esoterische betekenis
waarvan gevorderde vrijmetselaars op de hoogte zouden moeten zijn, indien
dat nog niet het geval is. Het belangrijkste onderaardse gebouw dat
in de beschrijving van de oorsprong van de vrijmetselarij wordt vermeld,
werd door Henoch gebouwd. De patriarch wordt door de godheid, die hij
in een visioen ziet, in de negen gewelven binnengeleid. Daarna
bouwt hij, geholpen door zijn zoon, Methusalem, in het land Kanaän
‘in het binnenste van de berg’, negen vertrekken volgens
de modellen die hem in het visioen werden getoond. Alle hadden een boogdak,
en de top van elk werd gevormd door een sluitsteen, waarop
de wonderbaarlijke letters stonden geschreven. Elk daarvan stelde bovendien
een van de negen namen voor, geschreven in letters die symbolisch de
eigenschappen voorstelden waarom de godheid volgens de oude vrijmetselarij
bij de antediluviale broeders bekendstond. Daarop vervaardigde Henoch
twee Delta’s van het zuiverste goud, tekende op elk twee van de
mysterieuze lettertekens, plaatste één ervan in het diepste
gewelf, en vertrouwde Methusalem de andere toe, en deelde hem tegelijkertijd
andere belangrijke geheimen mee die nu voor de vrijmetselarij verloren
zijn gegaan.
En zo kan men onder deze oude geheimen die nu voor hun moderne opvolgers
verloren zijn gegaan, ook het feit vinden dat de sluitstenen bij de
bogen alleen worden gebruikt in bepaalde, voor bijzondere doeleinden
bestemde, delen van de tempels. Een andere overeenstemming die de bouwkundige
overblijfselen van de religieuze monumenten van elk land vertonen, kan
worden gevonden in de volkomen gelijkheid van onderdelen, bouwlagen
en maten. Al deze gebouwen zijn uit de tijd van Hermes Trismegistus,
en hoe relatief modern of oud de tempel misschien ook lijkt, hun wiskundige
verhoudingen blijken overeen te komen met die van de Egyptische religieuze
gebouwen. Daar is een gelijksoortige indeling van binnenpleinen, het
allerheiligste, doorgangen en trappen; het is dus, ondanks alle ongelijkheid
in bouwstijl, een verdedigbare conclusie dat in al die gebouwen gelijksoortige
religieuze ceremoniën werden uitgevoerd. Dr. Stukely zegt over
Stonehenge:
Deze constructie werd niet volgens Romeinse maat
gebouwd, wat bewezen wordt door het grote aantal breuken dat het meten
van elk deel volgens Europese maten te zien geeft. Daarentegen worden
de cijfers rond, zodra we de meting volgens de oude ellenmaat verrichten,
die de Hebreeuwse kinderen van Shem gemeen hadden zowel met de Feniciërs
en de Egyptenaren, de kinderen van Cham [?], als met hen die deze
monumenten nabootsten uit ongehouwen en orakelstenen.
De aanwezigheid van kunstmatige meren en hun eigenaardige ligging op
de heilige gronden is ook een feit van grote betekenis. Men zal zien
dat de meren binnen de omheining van Karnak, en die gelegen op het terrein
van Angkor Wat, en rond de tempels in het Mexicaanse Copán en
Santa Cruz del Quiché, dezelfde kenmerken vertonen. Behalve dat
ze nog andere betekenissen hebben, was het hele terrein aangelegd met
het oog op cyclische berekeningen. In de druïdische bouwwerken
zal men dezelfde heilige, mysterieuze getallen aantreffen. De kring
van stenen bestaat gewoonlijk uit óf 12, óf 21 óf
36 stenen. In deze kringen behoort de plaats in het midden toe aan Assar,
Azon, of de god in de cirkel, of onder welke andere naam hij misschien
bekendstond. De 13 Mexicaanse slangengoden vertonen een verre verwantschap
met de 13 stenen van de druïdische overblijfselen. De
(tau) en het sterrenkundige kruis van Egypte
zijn in verschillende openingen van de ruïnes van Palenque duidelijk
te zien. Op een van de basreliëfs van het Paleis van Palenque,
aan de westkant, staat recht onder de zittende figuur als hiëroglief
een tau afgebeeld. De staande figuur die zich over eerstgenoemde
heenbuigt, bedekt het hoofd van deze met de linkerhand met de sluier
van inwijding, terwijl hij zijn rechterhand uitstrekt met wijs- en middelvinger
naar de hemel gericht. De houding is precies dezelfde als van een christelijke
bisschop die zijn zegen geeft, of die waarin Jezus aan het laatste avondmaal
vaak wordt afgebeeld. Zelfs de hindoegod van de wijsheid (of magische
kennis) met het olifantenhoofd, Ganesa, kan men aantreffen onder de
gepleisterde figuren van de Mexicaanse ruïnes.
Welke verklaring kunnen de archeologen, taalkundigen, kortom de uitverkoren
groep academici ons geven? Geen enkele. Op zijn hoogst hebben ze slechts
veronderstellingen, en elk daarvan zal waarschijnlijk weer worden verworpen
door haar opvolger – een pseudowaarheid misschien, evenals de
vorige. De sleutels tot de bijbelse wonderen van de oudheid en van de
verschijnselen van deze tijd, de vraagstukken van de psychologie en
de fysiologie, en de vele ‘ontbrekende schakels’ die wetenschappers
de laatste tijd zoveel hebben verbijsterd, zijn alle in handen van geheime
broederschappen. Dit mysterie moet op een dag worden ontsluierd.
Maar vóór die tijd zal duistere scepsis voortdurend zijn
lelijke, dreigende schaduw plaatsen tussen Gods waarheden en het spirituele
oog van de mensheid; en er zullen veel mensen zijn die, besmet door
de dodelijke epidemie van onze eeuw – een wanhopig materialisme
– in twijfel en doodsangst zullen blijven, wanneer ze zich afvragen
of de mens, wanneer hij sterft, zal herleven, hoewel die vraag door
reeds lang heengegane generaties van wijzen al is opgelost. De antwoorden
zijn er. Ze kunnen worden gevonden op de verweerde granieten bladzijden
van grottempels, op sfinxen, voorportalen en obelisken. Ze hebben daar
ontelbare eeuwen gestaan, en noch de ruwe aanvallen van de tijd, noch
de nóg ruwere door christenhanden, zijn erin geslaagd hun verslagen
uit te wissen. Alle staan vol met vraagstukken die werden opgelost –
wie kan het zeggen? misschien wel door de oeroude voorvaderen van hen
die ze hebben gebouwd – de oplossing volgt op iedere vraag; en
deze konden de christenen zich niet toe-eigenen, want afgezien van de
ingewijden begreep niemand het mystieke schrift. De sleutel werd bewaard
door hen die wisten hoe ze in contact konden komen met de onzichtbare
tegenwoordigheid, en die van de lippen van moeder natuur zelf haar grootse
waarheden hadden ontvangen. En zo staan deze monumenten als zwijgende,
vergeten schildwachten op de drempel van die onzichtbare wereld,
waarvan de poorten voor slechts enkele uitverkorenen worden geopend.
Terwijl ze de tand des tijds, het nutteloze onderzoek van de wereldlijke
wetenschap, en de beledigingen door de geopenbaarde religies
trotseren, zullen ze hun raadsels alleen onthullen aan de afgezanten
van diegenen door wie het mysterie aan
hen werd toevertrouwd. De koude, gevoelloze lippen van de eens sprekende
Memnon en van die dappere sfinxen bewaren hun geheimen goed. Wie zal
het zegel ervan verbreken? Wie van onze moderne, materialistische dwergen
en ongelovige sadduceeën zal de Sluier
van Isis durven oplichten?
Noten
- ‘About what the old Egyptians knew’,
in Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug. 1870.
- Hfst. 8.
- The Philosophy of Magic, deel 1, blz. 245.
- Herodotus, Historiën, boek 2, §149.
- Op.cit., §158.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 2, blz. 155.
- Ancient Egypt under the Pharaohs, Londen,
1850, deel 1, blz. 124.
- Herodotus, Historiën, boek 2, §175.
- A General History of Freemasonry, etc., Cincinnati,
1861, blz. 400.
- J.M. Peebles, Around the World, etc., 1875,
blz. 305.
- John Fiske, ‘The laws of history’, The
North American Review, juli 1869, blz. 205.
- G.R. Gliddon, Ancient Egypt, 1847, blz. 31.
- J.M. Peebles, Around the World, etc., blz.
286.
- Noot vert.: Een vadem is 1,82 meter.
- G. Rawlinson, The History of Herodotus,
deel 2, blz. 228.
- J.F. Champollion, Lettres écrites d’Égypte
et de Nubie, blz. 98, 303-4.
- Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug.
1870.
- Voyage dans la basse et la haute Égypte,
etc., Parijs, 1802, deel 1, blz. 258ev.
- C.E. Savary, Letters on Egypt, Londen, 1786,
deel 2, blz. 67.
- John Fiske, ‘The laws of history’, North
American Review, juli 1869, blz. 209.
- Sir G.C. Lewis, An Historical Survey of the Astronomy
of the Ancients, Londen, 1862.
- J. Fiske, Op.cit., blz. 210.
- In deel 2, hoofdstuk 8, zullen we proberen te bewijzen
dat de oude Ethiopiërs nooit een Hamitisch volk zijn geweest.
- Lactantius, Divinae institutiones, 3:24.
- Servius, Commentaar op Vergilius: Aeneis,
12:200.
- Vergilius, Eclogae, 6:42.
- Ovidius, Fasti, 3:285-346.
- Livius, Historia Romana, 1:31.
- Plinius, Naturalis historia, 2:53; vgl.
Salverte, Phil. of Magic, deel 2, blz. 156.
- Op.cit., 28:4.
- Columella, De re rustica, 10:346ev.
- Vgl. Notice sur les travaux de l’Académie
du Gard, deel 1, blz. 304-14, door La Boëssière.
- De joodse oorlog, boek 5.
- Magasin scientifique de Göttingen,
3me année, 5me cahier, 1783.
- Ammianus Marcellinus, Historia Romana, boek
23, hfst. 6.
- Anquetil-Duperron, Oupnek’hat, hfst.
11, blz. 35; vgl. Chhandogya Upanishad, 6:7:3-4.
- Ctesias, in Indica apud Photium, Bibl. Cod.,
72.
- Buffon, Histoire naturelle des minéraux,
6me mémoire, art. 2, blz. 450.
- Incidents of Travel in Egypt, Arabia Petraea
and the Holy Land, New York, 1837.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 4, blz. 468.
- Archaeologia, deel 15, 1806, blz. 320.
- Manners and Customs of the Ancient Egyptians.
- Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug.
1870.
- Op.cit., aug. 1870.
- J. Kenrick, Ancient Egypt under the pharaohs,
1852, deel 1, blz. 191.
- Journal de pharmacie.
- Blackwood’s Edinburgh Magazine, aug.
1870.
- Historiën, boek 2, hfst. 50.
- Apollodorus, De mythologische bibliotheek,
boek 1, hfst. 9, §12.
- Deel 1, blz. 118-19.
- Bibliotheca historica, 1:25.
- De compositione medicamentorum per genera,
boek 5.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 176.
- Naturalis historia, 7:56.
- Pantheon Aegyptiorum, hfst. 3, Prolegomena,
10.
- De divinatione, 2:46.
- Telegraphic Journal, art. ‘Scientific
prophecy’.
- Prof. Albrecht Müller, Die ältesten
Spuren des Menschen in Europa, §4, blz. 46. De schrijver
zegt: ‘En deze bronstijd duurt in sommige landen voort en
overlapt gedeeltelijk het begin van de historische periode, en
omvat dus de grote tijdperken van het Assyrische en het Egyptische
Rijk, rond 1500 v.Chr., en de eerste eeuwen van de daaropvolgende
ijzertijd.’
- History of the Conflict between Religion and Science,
hfst. 1, blz. 10-11.
- Psellus, 4; in Cory, Ancient Fragments, ed.
1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 277; Psellus, in appendix
van Gallaeus, Sibyllina oracula, blz. 93-4. Vgl. Fabricius,
Bibl. Graeca, boek 5, hfst. 2, §40.
- Op.cit.
- Historiën, 2:37.
- Proctor, Our Place among Infinities, blz.
309vn; lezing getiteld ‘Saturn and the sabbath of the Jews’.
- The Lost Arts, blz. 12-14.
- Op cit., blz. 14.
- Operations Carried on at the Pyramids of Gizeh
in 1837, Londen, 1840-42.
- Dioscorides, Περὶ Ὕλης
Ἰατρικῆς, boek
5.
- Plinius, Naturalis historia, 36:11.
- Pater Paulin de St. Barthélémy, Voyage
aux Indes Orientales, deel 1, blz. 358.
- Max Müller, prof. Wilson, H.J. Bushby en verschillende
andere onderzoekers van het Sanskriet, bewijzen dat ‘zowel lokale
als Europese kenners van het Oosten hebben aangetoond dat de rite
van de weduweverbranding niet alleen onwettig, maar door de oudste
en meest gezaghebbende hindoegeschriften zelfs uitdrukkelijk verboden
was’ (Bushby, Widow-burning, blz. 21). Zie Max Müllers
lezing over ‘Comparatieve Mythologie’. ‘Prof. Wilson’,
zegt Max Müller, ‘was de eerste die wees op de vervalsing
van de tekst, en de verandering van yonim agre in yonim
agneh [schoot van vuur]. . . . Volgens de hymnen van de Rig-Veda
en het in de Grihya-Sutra’s opgenomen ceremonieel,
vergezelt de vrouw het lijk van haar man naar de brandstapel, maar
ze wordt daar toegesproken met een uit de Rig-Veda genomen
vers, en haar wordt bevolen haar echtgenoot te verlaten, en naar de
wereld van de levenden terug te keren’ (Chips from a German
Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 36 en voetnoot).
- Ancient Egypt, deel 1, blz. 215.
- Vandaar het verhaal dat Mozes daar de koperen slang
of seraf vervaardigde, die de Israëlieten tot de regering van
Hizkia aanbaden.
- Historiën, boek 4, §42.
- Noot vert.: Dit moet zijn: Vasco da Gama.
- Aulus Gellius, Noctes Atticae, boek 10, hfst.
13.
- Manners and Customs of Ancient Egypt, 1837,
hfst. 9.
- Procopius, De bello vandalico.
- Dit is niet onze mening. Ze zijn waarschijnlijk
door de Atlantiërs gebouwd.
- Brasseur de Bourbourg, Cartas para servir de introducción
á la historia primitiva de las naciones civilizadas de la América
setentrional, blz. 55, noot 34.
- Incidents of Travel in Central America, Chiapas,
and Yucatan, New York, 12de ed., 1846, deel 2, blz. 457.
- J.J. von Tschudi en M.E. de Rivero, Antigüedades
Peruanas, 1851.
- Stephens, Op.cit., deel 2, blz. 195-6.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 2, blz. 275.
- Brasseur de Bourbourg, Popol Vuh. Le livre sacré
et les mythes de l’antiquité américaine,
Parijs, 1861.
- Max Müller, ‘Popol Vuh’, in Chips,
etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz. 332.
- Waarom brengt men dit niet in verband met het offeren
van mensen bij de oude eredienst?
- Odyssee, 12:71.
- Brasseur de Bourbourg, Popol Vuh, deel 1,
hfst. 2.
- Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868,
deel 2, blz. 273.
- Art. ‘Poésie des cloîtres celtiques’,
in Correspondant, deel 60, 1863, blz. 570.
- J.B. Deane, ‘Obervations on Dracontia’
in Archaeologia, deel 25, blz. 220.
- Archaeologia, deel 25, blz. 192.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. 58.
- Procopius, De bello vandalico.
- Brasseur de Bourbourg, Cartas, etc., brief
4, blz. 52; Nuñez de la Vega, Constituciones Diocesanas
de Chiapa, Preámbulo, §33.
- Domingo Juarros, Compendio de la historia de la
ciudad de Guatemala, boek 2, verhandeling 4, deel 1, hfst. 1;
zie ook Stephens, Op.cit., deel 2, blz. 172.
- Crónica de la provincia del Santisimo
Nombre de Jesús de Guatemala, 1714.
- Zie F.A. de Fuentes y Guzmán, Historia
de Guatemala, etc., deel 2, blz. 170.
- The Antiquities of Mexico, Londen, 1848.
- Cartas, etc., brief 4, blz. 56; Popol Vuh,
Introduction, blz. lxxxix.
- Die Phönizier, deel 1, blz. 70.
- Archeologia, deel 25, blz. 220.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 7; Eusebius, Praeparatio evangelica,
boek 1, hfst. 10; Genesis 14.
- Cartas, etc., brief 4, blz. 51.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. 51.
- Genesis 49:17-18 en 49:5-6.
- Dunlap verklaart op gezag van Schindlers Lexicon
Pentaglotton het woord ‘Sod’ als geheim,
religieus mysterie. ‘Het geheim
van de Heer is bij hen die hem vrezen’, zegt Psalmen
25:14. Dit is een verkeerde vertaling van de christenen, want ze zou
moeten luiden: ‘Sod Ihoh (de mysteriën van Iahoh)
zijn voor degenen die hem vrezen’ (Dunlap, Sod,
The Mysteries of Adoni, Introd., blz. xi). ‘Al [El] is
schrikwekkend in de grote Sod van de kadeshim (de priesters,
de heiligen, de ingewijden), Psalmen 89:8’
(Op.cit.).
- ‘De leden van de priestercolleges
werden sodales genoemd’ zegt Freunds Latijnse woordenboek
(4:448). ‘Er werden Sodalitia
ingesteld in de Ida-mysteriën van de machtige
moeder’, schrijft Cicero (De Senectute [Over
ouderdom], §13); Dunlap, Op.cit., blz. xii.
- Zie Wilkinson, Manners and Customs of the Ancient
Egyptians, ed. 1837, deel 5, blz. 64-5, 239.
- Vgl. Brasseur de Bourbourg, Histoire des nations
civilisées du Mexique, deel 1, blz. 382, deel 2, blz.
137, 564, enz.; en Fuentes y Guzmán, Historia de Guatemala,
deel 2, blz. 44-5.
- Catholic World, NY, januari 1877: artikel
‘Nagualism, Voodooism, etc.’
- Hesiodus laat in Werken en dagen Zeus zijn
derde mensenras uit essenbomen scheppen. In de Popol
Vuh wordt ons verteld dat het derde mensenras is geschapen
uit de boom tzité, en dat vrouwen worden gemaakt uit
het merg van een riet dat zibak werd genoemd. Ook dit is
een vreemd toeval.
- Popol Vuh, vert. Brasseur de Bourbourg,
deel 3, hfst. 2, blz. 199-205; zie ook de bespreking door Max Müller,
Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz. 314ev.
- Op.cit., blz. 341.
- Frank Vincent, Jr., The Land of the White Elephant,
blz. 209ev.
- Op.cit., blz. 210-13.
- De Hanuman is ruim één meter hoog, en
zwart als steenkool. In het Ramayana, dat de levensbeschrijving
van deze heilige aap geeft, wordt verteld dat Hanuman vroeger een
machtig opperhoofd was die, omdat hij de beste vriend van Rama was,
deze hielp om zijn vrouw Sita te vinden, die door Ravana, de machtige
koning van de reuzen, was weggevoerd naar Ceylon. Na vele avonturen
werd Hanuman door laatstgenoemde gevangen genomen, terwijl hij als
spion van Rama de stad van de reus bezocht. Voor deze misdaad liet
Ravana de staart van de arme Hanuman oliën en stak deze in brand;
bij het blussen daarvan werd de aapgod zo zwart in zijn gezicht dat
noch hijzelf noch zijn nakomelingen ooit die kleur konden kwijtraken.
Indien we de hindoelegenden moeten geloven was deze zelfde Hanuman
de stamvader van de Europeanen – een overlevering die,
hoewel strikt darwinistisch en dus wetenschappelijk, voor ons helemaal
niet vleiend is. De legende zegt dat de held en halfgod Rama de dochters
van de reuzen van Ceylon – de rakshasa’s – aan de
apen-strijders van zijn leger ten huwelijk gaf als dank voor bewezen
diensten, en hun bovendien als bruidsschat het hele westelijke deel
van de wereld schonk. De apen en hun reuzenvrouwen trokken daarheen,
leefden er gelukkig, en hadden talrijke nakomelingen. Dit zijn de
huidige Europeanen. In West-Europa worden Dravidische woorden gevonden
die erop wijzen dat de bevolkingsgroepen oorspronkelijk tot één
ras behoorden en één taal spraken. Kan dit geen aanwijzing
zijn dat de overleveringen analoog zijn aan die over elfen en kabouterrassen
in Europa, en in feite verwant zijn met die over apen in Hindoestan?
- Vincent, Op.cit., blz. 213-21.
- Incidents of Travel in Central America,
deel 1, blz. 105.
- Ze staan er niet meer, want alleen de obelisk werd
naar Parijs overgebracht.
- Zie The Land of the White Elephant, blz.
221.
- H. Mouhot, Voyages dans les royaumes de Siam,
de Laos, de Cambodge, etc., 1864.
- Voorzitter van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap
in Berlijn. Zie zijn Die Völker des östlichen Asien,
Jena, 1871.
- The Land of the White Elephant, blz. 215.
- Op.cit., blz. 224.
- De Fenicische Dido is het vrouwelijke van David, דידו
,דוד. Onder de naam Astarte bestuurde ze de Fenicische
koloniën, en een beeld van haar bevond zich op de boeg van hun
schepen. Maar David en Saul zijn namen die ook in Afghanistan voorkomen.
- Volgens prof. A. Wilder. Deze archeoloog zegt: ‘Ik
beschouw de Ethiopische, Kushitische en Hamitische rassen als het
ras van bouwers en kunstenaars, dat Baäl (Siva), of Bel, aanbad,
tempels, grotten en piramiden maakte, en een bijzonder soort taal
sprak. Rawlinson leidt die taal af van de Turaniërs
in Hindoestan.’
- The Land of the White Elephant, blz. 216.
- Prof. A. Wilder onder andere.
- Zie Martin Haugs vertaling.
- Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man,
blz. 266.
- Rechters, hfst. 17-18, enz.
- De Zendische H is in India een S.
Hapta is dus sapta; Hindu is Sindhaya (A. Wilder).
‘. . . van Griekenland tot Calcutta, van de Kaukasus tot Egypte
wordt de S geregeld verzacht tot H’, zegt
Dunlap. De letters K, H en S kunnen daarom
onderling worden verwisseld.
- Dunlap, Op.cit., blz. 269; Dunlap, Sod,
the Son of the Man, blz. 59; Codex Nazaraeus, deel 1,
blz. 57.
- Blz. 225.
- Incidents of Travel in Central America, deel
2, blz. 313-14.
Isis ontsluierd, 1:641-709
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag