Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

10. De innerlijke en uiterlijke mens


Τῆς δὲ γὰρ ἐκ τριάδος πᾶν πνεῦμα πατὴρ ἐκέρασε.
     – Lydus, De mensibus, 201

De sterkere zielen begrijpen de waarheid uit zichzelf, en hebben een meer scheppende aard. Die zielen worden, volgens het orakel, door hun eigen kracht gered.
      – Proclus, Over 1 Alcibiades2

Omdat de ziel voortdurend voortgaat en in de loop van een bepaalde tijdsperiode alle dingen doorloopt, wordt ze daarna gedwongen om door alle dingen heen terug te gaan, en in de wereld hetzelfde web van voortbrenging te spinnen . . . want even vaak als dezelfde oorzaken terugkeren, zullen dezelfde gevolgen op dezelfde manier terugkomen.
     – M. Ficino, Theologia platonica de immortalitate animae3

Wanneer ze niet op een bepaald doel is gericht,
Is de studie een bedrieglijke futiliteit van het verstand.
     – Young

Vanaf het moment dat het embryo wordt gevormd, totdat de mens, oud geworden, zijn laatste adem uitblaast en sterft, wordt begin noch einde door de dogmatische wetenschap begrepen; al wat vóór ons ligt is een leegte, alles achter ons een chaos. Voor haar is er geen bewijsmateriaal over het verband tussen geest, ziel en lichaam, hetzij vóór of na de dood. Het levensbeginsel alleen al vormt een onoplosbaar raadsel, en bij het bestuderen daarvan heeft het materialisme vergeefs zijn intellectuele vermogens uitgeput. Wanneer een sceptische fysioloog bij een lijk staat weet hij niets te zeggen als zijn leerling hem vraagt waar de vroegere bewoner van dit lege omhulsel vandaan kwam, en waar hij naartoe is gegaan. De leerling moet óf, evenals zijn meester, tevreden zijn met de verklaring dat het protoplasma de mens heeft gemaakt, en dat kracht zijn lichaam het leven schonk en het nu zal verteren, óf hij moet zich buiten de muren van het universiteitsgebouw en de boeken van de bibliotheek ervan begeven om een verklaring van het mysterie te vinden.

Het is soms even interessant als leerzaam om de twee grote rivalen, de wetenschap en de theologie, in hun veelvuldige woordenwisselingen gade te slaan. Niet alle zonen van de kerk hebben zo weinig succes in hun pogingen om een pleidooi te houden als de arme abbé Moigno in Parijs. Deze eerbiedwaardige en ongetwijfeld goedbedoelende geestelijke schoot bij zijn vruchteloze pogingen om de vrijdenkers-redeneringen van Huxley, Tyndall, Du Bois-Raymond en vele anderen te weerleggen, op treurige wijze tekort. Bij zijn als tegengif dienende argumenten was zijn succes meer dan twijfelachtig, en als beloning voor zijn moeite verbiedt de ‘Congregatie van de Index’ de verspreiding van zijn boek onder de gelovigen.

Het is een gevaarlijk experiment om geheel alleen een duel met wetenschappers aan te gaan over onderwerpen die proefondervindelijk duidelijk zijn bewezen. Ze zijn onaantastbaar in wat ze wél weten, en totdat de oude formule door hun eigen hand is vernietigd en vervangen door een later ontdekte, is het nutteloos tegen Achilles te strijden, tenzij men werkelijk zo gelukkig is om de snelvoetige god bij zijn kwetsbare hiel te grijpen. Die hiel is dat waarvan ze erkennen dat ze het niet weten!

Het was een listig plan, waartoe een bekende predikant zijn toevlucht nam om deze kwetsbare plek te bereiken. Vóór we beginnen met het verhaal van de vreemde maar wel bewezen feiten die we in dit hoofdstuk zullen geven, is het verstandig opnieuw aan te tonen hoe feilbaar de moderne wetenschap is bij elk natuurfeit dat niet met een distilleerkolf of smeltkroes kan worden onderzocht. Het volgende bevat enkele fragmenten uit een reeks preken gehouden door pater Félix van de Notre-Dame, getiteld Het mysterie en de wetenschap. Ze zijn het waard om te worden vertaald voor, en geciteerd in, een boek dat met geheel hetzelfde doel wordt geschreven als dat wat de predikant blijkt na te streven. Bij uitzondering legde de kerk de arrogantie van haar traditionele vijand, in aanwezigheid van geleerde academici, enige tijd het stilzwijgen op.

Het was bekend dat de grote predikant, als antwoord op het algemene verlangen van de gelovigen en mogelijk in opdracht van zijn kerkelijk superieuren, zich op een grote oratorische krachtsinspanning had voorbereid, en daarom was de historische kathedraal gevuld met een enorme menigte. Na een diepe stilte begon hij zijn rede, waarvan de volgende fragmenten voor ons doel voldoende zijn:

Een dreigend woord is tegen ons uitgesproken om christendom en vooruitgang tegenover elkaar te stellen – wetenschap. Zo luidt de geduchte kreet waarmee ze ons schrik proberen aan te jagen. Tegen alles wat wij kunnen zeggen om de vooruitgang op het christendom te baseren, hebben zij altijd een antwoord gereed: dat is niet wetenschappelijk. Wij spreken van een openbaring; een openbaring is niet wetenschappelijk. Wij zeggen een wonder; een wonder is niet wetenschappelijk.

Zo beweert de anti-christelijkheid, aan haar traditie getrouw, nu meer dan ooit, ons af te zullen maken door de wetenschap. Zelf beginsel van de duisternis, dreigt ze ons met licht. Ze verkondigt van zichzelf dat ze licht is. . . .

Honderdmaal heb ik me afgevraagd: wat is dan die verschrikkelijke wetenschap die zich gereedmaakt om ons te verslinden? . . . Is het de wiskunde? . . . maar wij hebben ook onze wiskundigen. Is het de natuurkunde? Astronomie? Fysiologie? Geologie? Maar wij hebben in het katholicisme onze astronomen, natuurkundigen, geologen en fysiologen, die van enige betekenis zijn in de wetenschappelijke wereld4, die een eigen plaats innemen in de Academie, en naam hebben in de geschiedenis. Het schijnt ons toe dat wat ons moet verpletteren noch deze noch gene wetenschap is, maar wetenschap in het algemeen.

En waarom voorspellen ze dat het christendom door de wetenschap ten val wordt gebracht? Luister: . . . We moeten volgens de wetenschap ten onder gaan, omdat wij mysteries leren, en omdat de christelijke mysteries lijnrecht in strijd zijn met de moderne wetenschap. . . . Het mysterie is het ontkennen van het gezond verstand; de wetenschap verwerpt het; de wetenschap veroordeelt het; ze heeft gesproken – anathema!

Ja! u heeft gelijk; indien het christelijke mysterie is wat u beweert, spreek er dan in naam van de wetenschap het anathema over uit. Niets staat de wetenschap zo tegen als dat wat dwaas is en zichzelf tegenspreekt. Maar – de waarheid komt eer toe! – het mysterie van het christendom is dat niet. Indien dat zo was, zou u dit meest onoplosbare mysterie nog moeten verklaren: hoe komt het dat zoveel voortreffelijke denkers en zeldzame genieën bijna 2000 jaar lang onze mysteries hebben aangenomen, zonder dat het bij hen opkwam de wetenschap te verwerpen of afstand te doen van de rede?5 U kunt praten zoveel u wilt over uw moderne wetenschap, het huidige denken en het huidige genie; ook vóór 1789 waren er wetenschappers.

Indien onze mysteries zo opvallend dwaas en tegenstrijdig zijn, hoe komt het dan dat zulke grote genieën ze zonder enige twijfel hebben aanvaard? . . . Maar God bewaar me ervoor dat ik zou moeten bewijzen dat het mysterie niet in strijd is met de wetenschap! . . . Wat voor zin heeft het om door metafysische abstracties te bewijzen dat de wetenschap zich met het mysterie kan verzoenen, wanneer alle feiten van de schepping onweerlegbaar aantonen dat het mysterie de wetenschap overal verbijstert? U vraagt ons dat we u boven alle twijfel aantonen dat de exacte wetenschap geen ruimte laat voor het bestaan van het mysterie; ik antwoord u beslist dat ze er niet aan kan ontkomen. Het mysterie is het noodlot van de wetenschap.

Zullen we bewijzen zoeken? Kijk dan eerst om u heen naar de zuiver stoffelijke wereld, van het kleinste atoom tot de meest majestueuze zon. Indien u daar, in één enkele wet al deze lichamen en hun bewegingen probeert samen te vatten, indien u het woord zoekt dat in dit uitgestrekte panorama van het heelal deze verbazingwekkende harmonie verklaart, waar alles aan de heerschappij van één enkele kracht schijnt te gehoorzamen, dan spreekt u een woord uit om dat uit te drukken, en dan zegt u aantrekkingskracht! . . . Ja, aantrekkingskracht, dat is het verheven sleutelwoord van de wetenschap van de hemellichamen. U zegt dat deze lichamen elkaar overal in de ruimte herkennen en aantrekken; u zegt dat ze elkaar aantrekken naar evenredigheid van hun massa en omgekeerd evenredig aan het kwadraat van hun afstand. En in feite is er tot nu toe niets gebeurd dat deze bewering weerlegt, maar alles heeft een formule bevestigd die nu in het rijk van de hypothese oppermachtig heerst, en dus voortaan de eer moet genieten een onaantastbare waarheid te zijn.

Heren, met heel mijn hart betuig ik mijn wetenschappelijke respect aan de oppermacht van de aantrekkingskracht. In de wereld van de stof zou ik niet graag een licht verduisteren dat terugschijnt op de geestenwereld. Het rijk van de aantrekkingskracht is dus tastbaar; het is oppermachtig; het is overduidelijk aanwezig!

Maar, wat is deze aantrekkingskracht? Wie heeft haar gezien? Wie heeft haar ontmoet? Wie heeft haar aangeraakt? Hoe oefenen deze zwijgende, intelligente, ongevoelige lichamen onbewust onderling deze actie en reactie op elkaar uit, waardoor ze in een gemeenschappelijk evenwicht en algehele harmonie worden gehouden? Is deze kracht, die zon tot zon, en atoom tot atoom trekt, een onzichtbare middelaar, die van de één naar de ander gaat? En wanneer dit zo is, wat is dan die middelaar? Vanwaar komt deze kracht, die als middelaar optreedt, en deze alomvattende macht, waaraan de zon evenmin als het atoom kan ontkomen? Maar is deze kracht niets anders dan de elementen zelf die elkaar aantrekken? . . . Mysterie! Mysterie!

Ja, heren, deze aantrekking, die zo schitterend door de hele stoffelijke wereld schijnt, blijft voor u in wezen een ondoordringbaar mysterie. . . . Welnu, wilt u, omdat ze een mysterie is, de werkelijkheid ervan die u treft, en haar heerschappij waaraan u bent onderworpen, ontkennen? . . . Let er alstublieft ook op dat het mysterie zozeer aan alle wetenschap ten grondslag ligt, dat u, indien u het mysterie zou willen buitensluiten, gedwongen zou zijn de wetenschap zelf op te heffen. Neem welke wetenschap u maar wilt, volg de schitterende reeks van haar deducties . . . wanneer u bij haar bron komt, komt u tegenover het onbekende te staan.6

Wie is in staat geweest het geheim te doorgronden van het vormen van een lichaam, van het voortbrengen van één enkel atoom? Wat is er, ik zal niet zeggen in het middelpunt van een zon, maar in het middelpunt van een atoom? Wie heeft de diepte die ligt in een zandkorrel, tot op de bodem gepeild? De zandkorrel, heren, is 4000 jaar door de wetenschap bestudeerd; ze heeft die van alle kanten bekeken; ze verdeelt hem en onderverdeelt hem; ze kwelt hem met haar experimenten; ze valt hem lastig met haar vragen om hem het laatste woord over zijn geheime samenstelling te ontrukken; ze vraagt met een onverzadigbare nieuwsgierigheid: ‘Zal ik u tot in het oneindige verdelen?’ Maar dan, terwijl ze boven deze diepte hangt, aarzelt de wetenschap, ze struikelt, ze voelt zich verblind, ze wordt duizelig en zegt wanhopig: Ik weet het niet!

Maar als u zo rampzalig onbekend bent met de oorsprong en de verborgen aard van een zandkorrel, hoe zou u dan enig idee kunnen hebben over het ontstaan van één enkel levend wezen? Waar komt in een levend wezen het leven vandaan? Waar begint het? Wat is het levensbeginsel?’7

Kunnen de wetenschappers de welsprekende monnik antwoorden? Kunnen ze aan zijn meedogenloze logica ontkomen? Ongetwijfeld beperkt het mysterie hen aan alle kanten, en het ultima Thule, van hetzij Herbert Spencer, Tyndall of Huxley, heeft op de gesloten poorten de woorden onbegrijpelijk, onkenbaar, geschreven. Wie van beeldspraak houdt, zou de wetenschap kunnen vergelijken met een fonkelende ster die met schitterende glans schijnt door scheuren in een dikzwarte wolkenbank. Indien haar volgelingen die mysterieuze aantrekkingskracht – die de stofdeeltjes waaruit het kleinste kiezelsteentje op het strand van de oceaan bestaat, tot een vaste massa verenigt – niet kunnen omschrijven, hoe kunnen ze dan de grenzen bepalen waar het mogelijke ophoudt en het onmogelijke begint?

Waarom zou er wel aantrekking bestaan tussen de moleculen van de stof, en niet tussen die van de geest? Als uit het stoffelijke deel van de ether op grond van de inherente rusteloosheid van zijn deeltjes de vormen van werelden en hun planten- en diersoorten kunnen worden ontwikkeld, waarom zouden dan uit het spirituele deel van de ether niet de opeenvolgende rassen van wezens, vanaf het stadium van monade tot dat van de mens zijn ontwikkeld; waarbij elke lagere vorm een hogere ontplooit totdat het werk van de evolutie op onze aarde wordt voltooid in het voortbrengen van de onsterfelijke mens? Men zal opmerken dat we voorlopig de verzamelde feiten die dit bewijzen geheel buiten beschouwing laten, en de logica hierover laten beslissen.

Hoe de natuurkundigen het activerende beginsel in de stof misschien noemen, is van geen belang; het is iets ijls dat onafhankelijk van de stof zelf bestaat, en het moet, omdat het aan hun waarneming ontsnapt, iets anders zijn dan stof. Indien men erkent dat de wet van de aantrekking het ene beheerst, waarom zou men haar dan uitsluiten bij het beïnvloeden van het andere? We laten het aan de logica over hierop te antwoorden, en wenden ons tot de algemene ervaring van de mensheid, en vinden daar, als we maar naar analogie oordelen, een grote hoeveelheid bewijsmateriaal dat de onsterfelijkheid van de ziel bevestigt. Maar er is meer – we hebben het onaantastbare getuigenis van duizenden en duizenden dat er een werkelijke wetenschap van de ziel bestaat die, al wordt haar nu het recht op een plaats onder de andere wetenschappen ontzegd, toch een wetenschap is. Deze wetenschap leert ons, door veel dieper in de geheimen van de natuur door te dringen dan onze moderne filosofie ooit zelfs in een droom voor mogelijk hield, hoe het onzichtbare kan worden gedwongen zichtbaar te worden; ze leert het bestaan van elementalen, de aard en de magische eigenschappen van het astrale licht, en het vermogen van levende mensen om door middel van het laatstgenoemde in contact te komen met eerstgenoemden. Laat hen met de lamp van ervaring de bewijzen onderzoeken, en noch de Academie, noch de kerk, waarvoor pater Félix zo overtuigend sprak, kan ze ontkennen.

De moderne wetenschap staat voor een dilemma; ze moet óf toegeven dat onze hypothese juist is, óf de mogelijkheid erkennen dat er wonderen plaatsvinden. Als ze dit doet, betekent dit dat ze zegt dat natuurwetten kunnen worden overtreden. Indien dit in één geval kan gebeuren, welke zekerheid hebben we dan dat dit niet oneindig vaak kan worden herhaald, zodat die onveranderlijkheid van de wet, dat volmaakte evenwicht van krachten waardoor het heelal wordt beheerst, wordt vernietigd? Dit is een heel oude en onweerlegbare redenering. Het getuigt van onvergeeflijke koppigheid om het verschijnen van bovenzinnelijke wezens onder ons te ontkennen, terwijl ze op verschillende momenten en in verschillende landen zijn gezien, niet slechts door duizenden maar door miljoenen mensen; en het is noodlottig voor het grondbeginsel van de wetenschap om te zeggen dat de verschijning in het ene of het andere geval door een wonder is veroorzaakt. Wat moeten ze doen? Wat kunnen ze anders doen, wanneer ze uit de verlammende bedwelming van hun trots zullen zijn ontwaakt, dan de feiten verzamelen en proberen de grenzen van het terrein van hun onderzoek te verruimen?

Het bestaan van geest in de gemeenschappelijke tussenstof, de ether, wordt door het materialisme ontkend, terwijl de theologie er een persoonlijke god van maakt. Maar de kabbalist is van mening dat beide ongelijk hebben en dat de elementen in de ether slechts stof zijn – de blinde kosmische natuurkrachten; en dat geest de intelligentie is die ze bestuurt. De hermetische, orfische en pythagorische kosmogonische leringen, en ook die van Sanchoniathon en Berosus, zijn alle gebaseerd op één onweerlegbare formule, namelijk dat de ether en de chaos, of in de taal van Plato, het denkvermogen en de stof, de twee oorspronkelijke en eeuwige beginselen van het heelal waren, volkomen onafhankelijk van al het andere. Het eerstgenoemde was het alles tot leven brengende beginsel van het intellect, terwijl de chaos een vormloos veranderlijk beginsel was, zonder ‘gedaante of verstand’. Uit de vereniging van deze twee ontstond het heelal, of beter gezegd de universele wereld, de eerste androgyne godheid – waarbij de chaotische stof het lichaam werd en de ether de ziel. In de bewoordingen van een Fragment van Hermeias: ‘De chaos, die uit deze vereniging met de geest verstand verkreeg, straalde van blijdschap, en zo werd het protogonos (eerstgeboren) licht voortgebracht.’8 Dit is de universele drie-eenheid, gebaseerd op de metafysische denkbeelden van de Ouden die, naar analogie redenerend, van de mens – een samenstel van verstand en stof – de microkosmos van de macrokosmos, of het grote heelal, maakten.

Indien we deze leer vergelijken met de beschouwingen van de wetenschap, die bij het grensgebied van het onbekende tot stilstand komt, en terwijl ze niet in staat is het mysterie op te lossen niemand anders wil toestaan over het onderwerp te speculeren, of met het grote theologische dogma dat de wereld door een hemelse goocheltruc in het leven werd geroepen, dan aarzelen we niet te geloven dat de hermetische leer, bij het ontbreken van een beter bewijs, verreweg de redelijkste is, hoe diep metafysisch ze ook schijnt te zijn. Het heelal is er, en we weten dat we bestaan; maar hoe is het er gekomen, en hoe zijn we erin verschenen? Als de vertegenwoordigers van de natuurwetenschap ons het antwoord schuldig blijven, en we door de geestelijke overweldigers wegens onze godslasterlijke nieuwsgierigheid worden vervloekt en in de ban gedaan, wat kunnen we dan om kennis te verkrijgen anders doen dan ons te wenden tot de wijzen die eeuwen vóór de moleculen van onze filosofen zich in de etherische ruimte samenvoegden, over het onderwerp hebben nagedacht?

Dit zichtbare heelal van geest en stof, zeggen ze, is slechts het concrete beeld van de ideële abstractie; het werd gebouwd volgens het model van de eerste goddelijke idee. Ons heelal heeft dus eeuwig in een latente toestand bestaan. De ziel die dit zuiver spirituele heelal in leven houdt, is de centrale zon, de hoogste godheid zelf. Niet hijzelf bouwde de concrete vorm van zijn idee, maar zijn eerstgeborene; en omdat het werd opgebouwd volgens de meetkundige figuur van de dodecaëder9 ‘behaagde het de eerstgeborene 12.000 jaar over zijn schepping te doen’. Dit laatste getal komt tot uitdrukking in de Tyrrheense kosmogonie10, die zegt dat de mens in het 6de millennium werd geschapen. Dit komt overeen met de Egyptische theorie van 6000 ‘jaar’11 en met de Hebreeuwse berekening. Sanchoniathon verklaart in zijn Kosmogonie dat toen de wind (geest) verliefd werd op zijn eigen beginselen (de chaos), er een innige vereniging plaatsvond; deze verbinding werd pothos genoemd en hieruit ontstond de kiem van alles. En de chaos kende zijn eigen voortbrengsel niet, want hij had geen zintuigen; maar uit zijn omarming met de wind ontstond mot of de ilus (modder). Hieruit kwamen de kiemen van de schepping en de voortbrenging van het heelal voort.12

De Ouden, die slechts vier elementen noemden, maakten van de ether een vijfde. Hij werd als de middenstof tussen deze wereld en de volgende beschouwd, omdat zijn essentie door de onzichtbare tegenwoordigheid goddelijk werd gemaakt. Ze beweerden dat, wanneer de besturende intelligenties zich uit enig deel van de ether terugtrokken, uit een van de vier rijken waarop ze toezicht moeten houden, de ruimte in handen kwam van het kwade. Een adept die zich voorbereidde om met de ‘onzichtbaren’ in contact te komen, moest zijn ritueel goed kennen, en volledig op de hoogte zijn van de voorwaarden die voor het volmaakte evenwicht van de vier elementen in het astrale licht vereist zijn. Vóór alles moest hij de essentie zuiveren, en de elementen in evenwicht brengen binnen de cirkel waarin hij de zuivere geesten probeerde aan te trekken, om te voorkomen dat de elementaren in hun respectieve sfeer binnendringen. Maar wee de onvoorzichtige onderzoeker die in onwetendheid verboden terrein betreedt; gevaar bedreigt hem bij elke stap. Hij roept krachten op die hij niet kan beheersen; hij wekt schildwachten die alleen hun meesters laten passeren. Want, om de woorden van de onsterfelijke rozenkruiser13 te gebruiken:

Wanneer u eenmaal het besluit heeft genomen een medewerker te worden van de geest van de levende God, let er dan op hem niet in zijn werk te hinderen; want wanneer uw warmte de natuurlijke verhouding te boven gaat, dan heeft u de boosheid van de vochtige naturen opgewekt, en deze zullen opstaan tegen het centrale vuur, en het centrale vuur tegen hen, en er zal een verschrikkelijke verdeeldheid in de chaos zijn.14

De geest van harmonie en eendracht zal de door de onvoorzichtige hand verstoorde elementen verlaten, en de stromen van blinde krachten zullen onmiddellijk worden geteisterd door talloze stoffelijke, instinctmatig handelende wezens – de kwade demonen van de theürgen, de duivels van de theologie; de gnomen, salamanders, sylfen en undinen zullen degene die onbezonnen heeft gehandeld in velerlei ijle gedaanten aanvallen. Omdat ze niet in staat zijn zelf iets te bedenken, zullen ze uw geheugen tot op de bodem doorzoeken; vandaar de zenuwuitputting en de mentale beklemming bij sommige gevoelige mensen op spiritistische seances. De elementalen zullen lang vergeten herinneringen uit het verleden aan het licht brengen, gedaanten, beelden, prettige herinneringen en vertrouwde zinswendingen, die reeds lang uit ons geheugen waren uitgewist, maar levendig bewaard waren in de onnaspeurlijke diepten van ons geheugen en op de astrale tafelen van het onvergankelijke ‘boek van het leven’.

Alle organische wezens in deze wereld, zichtbare en onzichtbare, hebben een element dat voor hen geschikt is. De vis leeft en ademt in het water; de plant verbruikt koolzuur, dat voor dieren en mensen dodelijk is; sommige wezens zijn geschikt om in ijle luchtlagen te leven, andere leven alleen in de dichtste. Voor sommige is het leven afhankelijk van het zonlicht, voor andere van de duisternis; zo maakt de wijze ordening van de natuur voor elke bestaande toestand een passende levensvorm. Deze analogieën rechtvaardigen de conclusie dat er in de universele natuur niet alleen geen onbewoond deel bestaat, maar ook dat er voor elk levend wezen bijzondere omstandigheden worden geschapen die, omdat ze zijn geschapen, voor dat leven noodzakelijk zijn. Wanneer we aannemen dat het heelal een onzichtbare kant heeft, dan rechtvaardigt de vaste gewoonte van de natuur de conclusie dat deze helft evenals de andere helft bewoond is, en dat alle groepen van haar bewoners worden voorzien van de onmisbare bestaansomstandigheden. Het is even onlogisch te denken dat aan allen precies dezelfde omstandigheden worden verschaft, als om zo’n theorie te verkondigen voor de bewoners van het gebied van de zichtbare natuur. Uit het feit dat er geesten zijn volgt dat er allerlei geesten zijn, want mensen zijn verschillend en menselijke geesten zijn slechts ontlichaamde mensen.

Het is even dwaas om te beweren dat alle geesten gelijk zijn, of geschikt zijn voor dezelfde atmosfeer, of over gelijksoortige vermogens beschikken, of beheerst worden door dezelfde aantrekking – elektrisch, magnetisch, odisch, astraal, het doet er niet toe welke – als dat iemand zou zeggen dat alle planeten dezelfde aard hebben, of dat alle dieren amfibieën zijn, of dat alle mensen met hetzelfde eten kunnen worden gevoed. Het getuigt van gezond verstand om aan te nemen dat de geesten met de grofste aard zullen afdalen naar de laagste diepten van de spirituele atmosfeer – met andere woorden, het dichtst bij de aarde zullen worden aangetroffen. Omgekeerd, zouden de zuiverste het verst verwijderd zijn. Het is in wat wij, wanneer we een term moesten bedenken, de psychomatica van het occultisme zouden noemen, even onverdedigbaar om aan te nemen dat een van deze graden van geesten de plaats kan innemen van de ander, of kan overleven onder omstandigheden die geschikt zijn voor de ander, als om in de hydraulica te verwachten dat twee vloeistoffen van verschillende dichtheid hun graad op de schaal van Beaume’s hydrometer zouden kunnen verwisselen.

Görres vertelt over een gesprek dat hij met enkele hindoes aan de Malabar-kust had, en dat ze op zijn vraag of er zich geesten onder hen bevonden, antwoordden:

Ja, maar we weten dat het kwade geesten zijn . . . goede kunnen bijna nooit verschijnen. Het zijn voornamelijk de geesten van zelfmoordenaars en moordenaars, of van hen die een gewelddadige dood zijn gestorven. Ze zweven voortdurend heen en weer en verschijnen als spoken. De nacht is voor hen een gunstige tijd; dan verleiden ze de zwakken van geest, en brengen anderen op duizend verschillende manieren in verzoeking.15

Porphyrius deelt ons enige afschuwelijke feiten mee, waarvan de waarheid door de ervaring van alle onderzoekers van de magie wordt bevestigd. Hij zegt:

Omdat de ziel16 zelfs na de dood een zekere genegenheid voelt voor haar lichaam, een affiniteit die evenredig is aan de hevigheid waarmee de vereniging tussen beide werd verbroken, zien we veel geesten in wanhoop om hun aardse overblijfselen zweven; we zien zelfs dat ze gretig op zoek zijn naar de verrotte overblijfselen van andere lichamen, en vooral naar pas vergoten bloed dat hun tijdelijk enige vermogens van levende wezens schijnt te geven.17

Laat spiritisten, die de woorden van de theürg in twijfel trekken, bij hun volgende seance eens onderzoeken wat het effect is van ongeveer een half pond pas-gevloeid mensenbloed!

‘De goden en engelen’, zegt Iamblichus, ‘verschijnen aan ons in vrede en harmonie; de kwade demonen brengen alles in verwarring. . . . Wat de gewone zielen betreft, deze kunnen we minder vaak waarnemen, etc.’18

Apuleius zegt:

De menselijke ziel [het astrale lichaam] is een demon, die we in onze taal een genius kunnen noemen. Ze is een onsterfelijke god, hoewel ze in zekere zin tegelijkertijd wordt geboren met de mens in wie ze zich bevindt. Daarom kunnen we zeggen dat ze op dezelfde manier sterft als dat ze wordt geboren.

De ziel wordt in deze wereld geboren bij het verlaten van een andere wereld [anima mundi], waarin haar bestaan voorafgaat aan dat wat wij allen [op aarde] kennen. De goden die haar daden in alle stadia van de verschillende bestaansvormen en als één geheel afwegen, straffen haar soms voor zonden die in een vroeger leven zijn begaan. Ze sterft wanneer ze zich losmaakt van een lichaam waarin ze de overtocht van dit leven als in een broos schip heeft gemaakt. Dit is, als ik me niet vergis, de verborgen betekenis van het voor de ingewijde zo eenvoudige opschrift op grafheuvels: ‘Aan de goden, manes die leefden.’ Maar dit soort dood vernietigt niet de ziel, hij vormt haar slechts om tot een lemure. Lemuren zijn de manes of geesten die we kennen onder de naam lares. Wanneer ze op een afstand blijven, en ons weldoen en beschermen, dan eren we in hen de beschermgoden van de huiselijke haard; maar als hun misdaden bewijzen dat ze verkeerd handelen, noemen we hen larvae. Ze worden een plaag voor slechte mensen, en de ijdele schrik van de goeden.’19

Deze taal kan men nauwelijks dubbelzinnig noemen, en toch citeren de voorstanders van de reïncarnatieleer Apuleius ter bevestiging van hun theorie dat de mens een opeenvolging van fysieke menselijke geboorten op deze planeet doormaakt, tot hij ten slotte van de droesem van zijn natuur wordt gezuiverd. Maar Apuleius zegt duidelijk dat we op deze aarde komen van een andere, waar we een bestaan hebben gehad, waarvan de herinnering is vervaagd. Zoals een horloge in een fabriek van hand tot hand, en van werkruimte naar werkruimte, gaat, waarbij hier het ene onderdeel eraan wordt toegevoegd, en daar weer een ander, tot het tere mechanisme is voltooid volgens het plan dat de meester zich in zijn geest vormde vóór er met het werk werd begonnen, evenzo neemt, volgens de oude filosofie, het eerste goddelijke ontwerp van de mens langzamerhand vorm aan in de verschillende afdelingen van de universele werkplaats, en ten slotte verschijnt de volmaakte mens op ons toneel.

Deze filosofie leert dat de natuur haar werk nooit onvoltooid laat; wanneer haar eerste poging niet lukt, probeert ze het opnieuw. Wanneer ze een menselijk embryo voortbrengt, is het haar bedoeling dat er – fysiek, verstandelijk en spiritueel – een volmaakte mens zal ontstaan. Zijn lichaam moet groeien, volwassen worden, verslijten en sterven, zijn bewustzijn zich ontvouwen, rijpen en in harmonisch evenwicht komen. Zijn goddelijke geest moet de innerlijke mens verlichten, en daarmee moeiteloos één harmonisch geheel gaan vormen. Geen mens voltooit zijn grote cyclus, of de ‘cyclus van noodzakelijkheid’, tot dit alles tot stand is gebracht. Zoals de achterblijvers in een race in het eerste gedeelte zwoegen en ploeteren, terwijl de overwinnaar over de eindstreep snelt, zo overtreffen sommige zielen in de race naar onsterfelijkheid alle andere, en bereiken ze de eindstreep, terwijl duizenden van hun medestanders nog dicht bij het startpunt zwoegen onder de last van de stof. Sommige ongelukkigen vallen geheel af en verliezen elke kans op de prijs; enkelen keren terug op hun schreden en beginnen opnieuw. Dit is wat de hindoe het meest vreest – transmigratie en reïncarnatie, slechts op andere en lagere planeten, nooit op deze.20 Maar er is een manier om dat te vermijden, en de Boeddha onderwees dit in zijn leer van de armoede, van de beheersing van de zintuigen, van volmaakte onverschilligheid voor de voorwerpen van dit aardse tranendal, van het vrij zijn van hartstocht, en van veelvuldig innerlijk contact met atman. De oorzaak van reïncarnatie ligt in onze onwetendheid over onze zintuigen, en in het denkbeeld dat er in de wereld enige werkelijkheid is, iets anders dan abstract bestaan. Door de zintuigen ontstaat de ‘hallucinatie’ die we aanraking noemen, ‘door aanraking ontstaat begeerte, door begeerte gewaarwording [wat ook een misleiding door ons lichaam is], door gewaarwording het zich hechten aan bestaande lichamen, door het hechten daaraan een nieuw bestaan, en door dat nieuwe bestaan ziekte, verval en dood.’

Er is dus een geregelde opeenvolging van dood en geboorte, even regelmatig als de omwentelingen van een wiel, en de morele oorzaak ervan is het hechten aan bestaande voorwerpen, terwijl de directe oorzaak gunstig en ongunstig karma [de kracht die het heelal beheerst en het tot activiteit aanzet] is. Het grote doel van alle wezens die van het lijden van de opeenvolgende geboorten willen worden bevrijd, is dus de vernietiging na te streven van de morele oorzaak – het hechten aan bestaande voorwerpen, of slechte verlangens. . . . Zij in wie slechte verlangens geheel zijn uitgeroeid, worden arhats genoemd. Vrij zijn van slechte verlangens garandeert het bezit van een wonderbaarlijke macht. Na zijn dood [reïncarneert de arhat nooit;] hij bereikt onveranderlijk nirvana.21

Nirvana is een woord dat, tussen twee haakjes, door de christelijke geleerden en sceptische commentatoren onjuist wordt verklaard. Nirvana is de wereld van de oorzaken, waarin alle bedriegelijke gevolgen of begoochelingen van onze zintuigen verdwijnen. Nirvana is de hoogst bereikbare sfeer. De pitri’s (de voor-adamitische geesten) worden door de boeddhistische filosoof als gereïncarneerd beschouwd, zij het op een veel hoger niveau dan de aardse mens. Sterven zij niet op hun beurt? Lijden hun astrale lichamen niet, verheugen ze zich niet en voelen ze niet dezelfde vloek van misleidende gevoelens als wanneer ze een fysieke vorm aannemen?

Wat in de 6de eeuw v.Chr. in India door Boeddha werd onderwezen, onderwees Pythagoras in de 5de in Griekenland en Italië. Gibbon toont aan hoezeer de farizeeën van dit geloof in de transmigratie van de ziel waren doordrongen.22 De Egyptische cyclus van noodzakelijkheid staat onuitwisbaar afgedrukt op de eerbiedwaardige monumenten van de oudheid. En Jezus gebruikte, wanneer hij de zieken genas, onveranderlijk deze uitdrukking: ‘Uw zonden zijn u vergeven.’ Dit is een zuiver boeddhistische lering.

De joden zeiden tegen de blinde man: Jij, sinds je geboorte een en al zonde, wil jij ons de les leren? [Joh. 9:34]. De lering van de discipelen [van Christus] stemt overeen met het ‘gunstige en ongunstige karma’ van de boeddhisten, want de zieken herstelden, indien hun zonden hun waren vergeven.23

Maar dit vroegere leven waarin de boeddhisten geloven, is geen leven op deze planeet24, want de boeddhistische filosoof hechtte meer waarde aan de grote leer van de cyclussen dan enig ander volk.

De beschouwingen van Dupuis, Volney en Godfrey Higgins over de verborgen betekenis van de cyclussen of de kalpa’s en de yuga’s van de brahmanen en boeddhisten hadden weinig te betekenen, omdat ze de sleutel misten tot de esoterische, spirituele leer die daarin besloten ligt. Geen enkele filosofie speculeerde ooit over God als een abstractie, maar hij werd in zijn verschillende manifestaties beschouwd. De ‘eerste oorzaak’ van’ de Hebreeuwse bijbel, de pythagorische ‘monade’, het ‘Ene Bestaan’ van de hindoewijze, en de kabbalistische ‘ain sof’ – het grenzeloze – zijn alle identiek. De Bhagavat van de hindoes schept niet; hij treedt het wereld-ei binnen, en komt daaruit tevoorschijn als Brahma, op dezelfde manier als de pythagorische duade zich ontwikkelt uit de hoogste en alleenstaande monas.25 De monas van de filosoof van Samos is het manas (denkvermogen) van de hindoes ‘dat geen eerste oorzaak (apurva) of stoffelijke oorzaak heeft, en niet kan worden vernietigd’.26 Als Prajapati manifesteert Brahma zich eerst als ‘12 lichamen’, of eigenschappen, die worden voorgesteld door de 12 goden. Deze symboliseren: 1, vuur; 2, de zon; 3, Soma, die alwetendheid geeft; 4, alle levende wezens; 5, Vayu, of de stoffelijke ether; 6, de dood, of de adem van vernietiging – Siva; 7, de aarde; 8, de hemel; 9, Agni, het onstoffelijke vuur; 10, Aditya, de onstoffelijke, vrouwelijke onzichtbare zon; 11, het denkvermogen; 12, de grote oneindige cyclus, ‘die niet kan worden tegengehouden’.27 Daarna lost Brahma zichzelf op in het zichtbare heelal, waarvan elk atoom hijzelf is. Nadat dit is gebeurd, trekt de niet-gemanifesteerde, ondeelbare en onbepaalde monas zich terug in de onverstoorde, majestueuze eenzaamheid van zijn eenheid. De gemanifesteerde godheid, die eerst een duade was, wordt nu een triade; haar drie-enige eigenschap emaneert voortdurend spirituele krachten die onsterfelijke goden (zielen) worden. Elk van deze zielen moet op haar beurt met een mens worden verenigd, en vanaf het moment dat ze zich bewust is, begint ze aan een reeks van geboren worden en sterven. Een oosterse kunstenaar heeft geprobeerd de kabbalistische leer van de cyclussen in beeldvorm weer te geven. De afbeelding bedekt de hele binnenmuur van een onderaardse tempel vlakbij een grote boeddhistische pagode, en geeft een opvallend goed beeld ervan. Laten we proberen enig idee van de tekening te geven, zoals we ons haar herinneren.

Stel u een gegeven punt in de ruimte voor als het oorspronkelijke punt; trek dan met een passer een cirkel om dit punt; waar het begin en het einde samenkomen, ontmoeten emanatie en wederopneming elkaar. De cirkel zelf is samengesteld uit ontelbare kleinere cirkels, zoals de ringen van een armband, en al die kleine ringen vormen de gordel van de godin die dat gebied vertegenwoordigt. Wanneer de kromming van de boog het uiterste punt van de halve cirkel – het laagst punt van de cyclus – nadert, waar onze planeet door de mystieke schilder is geplaatst, wordt het gelaat van elke daaropvolgende godin duisterder en afschuwelijker dan de Europese verbeelding zich kan voorstellen. Elke gordel is bedekt met de voorstellingen van planten, dieren en mensen, die behoren tot de fauna, flora en mensheid van dat specifieke gebied. Tussen elk van de gebieden is opzettelijk enige afstand gelaten; want na het volledig doorlopen van de cirkels door verschillende transmigraties heen, wordt aan de ziel een tijdelijk nirvana toegestaan, gedurende welke periode de atman alle herinnering aan vroeger lijden verliest. De tussenliggende etherische ruimte is met eigenaardige wezens gevuld. Die tussen de hoogste ether en de aarde beneden zijn de schepsels met een ‘midden-natuur’, natuurgeesten, of elementalen, zoals de kabbalisten ze soms noemen.

Deze afbeelding is óf een kopie van die welke Berosus, de priester van de tempel van Belus in Babylon, voor het nageslacht heeft beschreven, óf het origineel. We laten het aan de scherpzinnigheid van de moderne archeoloog over om dat uit te maken. Maar de muur is bedekt met precies zulke schepsels als worden beschreven door de halfdemon, of halfgod, Oannes, de Chaldeeuwse vis-mens28, ‘afschuwelijke wezens, die door een tweevoudig beginsel’ – het astrale licht en de grovere stof – ‘werden voortgebracht’.

Zelfs de overblijfselen van door de oudste volkeren nagelaten bouwwerken zijn tot nu toe door de oudheidkundigen jammerlijk genegeerd. De grotten van Ajanta die zich slechts 300 km van Bombay in het Chandorgebergte bevinden, en de ruïnes van de oude stad Aurangabad, waarvan de vervallen paleizen en merkwaardige graven vele eeuwen lang in verlaten eenzaamheid hebben gelegen, hebben pas kortgeleden de aandacht getrokken. Eeuwenlang liet men toe dat deze overblijfselen van een lang achter ons liggende beschaving wilde dieren tot schuilplaats dienden, vóór ze het waard werden bevonden wetenschappelijk te worden onderzocht, en pas onlangs gaf The Observer een enthousiaste beschrijving van deze archaïsche voorlopers van Herculaneum en Pompeï. Na terecht verwijten te hebben gemaakt aan het plaatselijke bestuur dat ‘heeft gezorgd voor een gebouwtje waar de reiziger onderdak en veiligheid kan vinden, maar dat is ook alles’, volgt het verhaal van de wonderen die op deze afgelegen plaats te zien zijn, dat we hier citeren:

In een diepe vallei, hoog in de bergwand, ligt een groep grottempels, die de verbazingwekkendste grotten van de wereld zijn. Het is tegenwoordig niet bekend hoeveel er in de diepe schuilhoeken van de bergen zijn, maar 27 zijn onderzocht, nauwkeurig in kaart gebracht en tot op zekere hoogte van afval gezuiverd. Ongetwijfeld zijn er nog vele andere. Het is moeilijk zich voor te stellen wat een onvermoeibare inspanning het heeft gekost om deze schitterende grotten uit de harde amandelstenen rots te houwen. Men zegt dat ze geheel van boeddhistische oorsprong zijn, en dat ze voor religieuze en ascetische doeleinden werden gebruikt. Als kunstwerken nemen ze een hoge plaats in. Ze strekken zich over meer dan 150 meter langs een hoge steile rotswand uit, en zijn heel merkwaardig uitgehouwen, waardoor ze in hoge mate getuigen van de smaak, het talent en de volhardende ijver van de hindoebeeldhouwers.

Aan de buitenkant zijn deze grottempels fraai uitgesneden en gebeeldhouwd, maar vanbinnen waren ze tot in het kleinste detail bewerkt en versierd met een overdaad aan beeldhouwwerk en schilderijen. De lang verlaten tempels hebben geleden van vocht en verwaarlozing, en de schilderingen en fresco’s zijn niet wat ze honderden jaren geleden waren. Maar de kleuren zijn nog altijd schitterend, en vrolijke en feestelijke taferelen zijn nog op de wanden zichtbaar. Sommige groepen figuren die in de rots zijn uitgehouwen worden beschouwd als bruiloftsoptochten en taferelen uit het huiselijke leven, die als vreugdevol zijn afgebeeld. De vrouwenfiguren zijn mooi, verfijnd en goed verzorgd zoals Europese vrouwen. Elk van die voorstellingen is artistiek, en alle zijn in het geheel niet grof of onfatsoenlijk, zoals bij soortgelijke brahmaanse voorstellingen vaak wel het geval is.

Deze grotten worden door een groot aantal oudheidkundigen bezocht, die proberen de hiërogliefen op de muren te ontcijferen en de ouderdom van deze merkwaardige tempels te bepalen.

De ruïnes van de oude stad Aurangabad liggen niet ver van deze grotten. Het was een ommuurde stad van grote faam, maar nu is ze verlaten. Er zijn niet alleen gebroken muren, maar ook vervallen paleizen. Ze werden zeer stevig gebouwd; enkele van de muren lijken even massief als de eeuwige bergen.

Er zijn in die streek heel veel plaatsen waar hindoe-overblijfselen zijn, bestaande uit diepe grotten en uit de rots gehouwen tempels. Veel van die tempels zijn omgeven door een cirkelvormige omheining, die vaak met beelden en zuilen is versierd. Veel voorkomend is de afbeelding van een olifant die als een soort schildwacht voor of naast de opening van een tempel staat. Honderden en duizenden nissen zijn fraai uitgehouwen in de massieve rots, en, toen deze tempels vol waren met gelovigen, bevond zich in elke nis een beeld of afbeelding, gewoonlijk in de uitbundige stijl van deze oosterse beeldhouwwerken. Het is een treurige waarheid dat bijna alle afbeeldingen hier schaamteloos zijn geschonden en verminkt. Men heeft vaak gezegd dat geen hindoe zal buigen voor een onvolmaakte afbeelding, en dat de moslims dit wisten en opzettelijk al die beelden verminkten om de hindoes te verhinderen ze te aanbidden. Dit wordt door de hindoes als heiligschennis en godslastering beschouwd, waardoor de bitterste vijandschap is gewekt, die elke hindoe van zijn vader erft, en die de eeuwen niet hebben kunnen uitwissen.

Hier zijn ook de overblijfselen van begraven steden – treurige ruïnes – in het algemeen zonder één enkele inwoner. In de grootse paleizen, waar eens koningen samenkwamen en feesten vierden, vinden wilde dieren een schuilplaats. Op verschillende plaatsen is de spoorweg aangelegd over of door die ruïnes heen, en is het materiaal gebruikt voor de onderlaag van de weg. . . . Enorme stenen zijn duizenden jaren lang op hun plaats gebleven, en zullen er waarschijnlijk nog duizenden jaren blijven liggen. Zowel deze uit de rots gehouwen tempels als deze verminkte standbeelden geven blijk van een vakkundigheid die door geen werk dat nu door de lokale bevolking wordt uitgevoerd, kan worden geëvenaard29. Het is duidelijk dat er honderden jaren geleden op deze heuvels een grote menigte mensen actief was, waar alles nu volkomen verlaten is, zonder bebouwing of bewoners, en aan wilde dieren is overgeleverd.

Het zijn goede jachtgronden, en, omdat de Engelsen grote jagers zijn, geven ze misschien de voorkeur eraan deze bergen en ruïnes onveranderd te laten.

We hopen vurig dat dit het geval zal zijn. In vroegere eeuwen is genoeg vandalisme bedreven om tenminste in deze eeuw van onderzoek en kennis de hoop te kunnen koesteren dat de wetenschap, in haar vakgebieden archeologie en filologie, niet zal worden beroofd van deze zeer waardevolle verslagen, die zijn aangebracht op onvergankelijke tafelen van graniet en rots.

We zullen nu enkele fragmenten geven van die mysterieuze reïncarnatieleer – wel te onderscheiden van metempsychose – die we van een autoriteit hebben. Reïncarnatie, d.w.z. het tweemaal verschijnen van hetzelfde individu, of beter gezegd van zijn astrale monade, op dezelfde planeet30 is geen regel in de natuur; het is een uitzondering, evenals het teratologische verschijnsel van een kind met twee hoofden. Ze wordt voorafgegaan door een schending van de wetten van harmonie in de natuur, en vindt slechts plaats wanneer deze, terwijl ze haar verstoorde evenwicht probeert te herstellen, de astrale monade, die door een misdaad of ongeluk uit de cyclus van noodzakelijkheid was geslingerd, met geweld in het aardse leven terugwerpt. Zo wordt bij een miskraam, bij kinderen die vóór een bepaalde leeftijd sterven, en bij kinderen die verstandelijk zwaar gehandicapt worden geboren, het oorspronkelijke plan van de natuur om een volmaakte mens voort te brengen verstoord. Terwijl dus de grove stof van al die verschillende entiteiten bij de dood het lot te wachten staat zich te verspreiden door het grote rijk van het zijn, moeten de onsterfelijke geest en de astrale monade van het individu – waarvan laatstgenoemde tot taak had een lichaam te bezielen, en eerstgenoemde om zijn goddelijke licht op het lichamelijke gestel te laten schijnen – voor de tweede keer proberen om het plan van de scheppende intelligentie uit te voeren.

Indien het verstand zover is ontwikkeld dat het actief is en onderscheidingsvermogen bezit, dan vindt er geen onmiddellijke31 reïncarnatie op deze aarde plaats, want dan zijn de drie delen van de drie-enige mens verenigd, en is hij in staat zijn weg te vervolgen. Maar wanneer het nieuwe wezen niet verder is gekomen dan de toestand van monade of wanneer, zoals bij de verstandelijk zwaar gehandicapte, de drie-eenheid niet volledig is bereikt, dan moet de onsterfelijke vonk die het verlicht, het aardse gebied opnieuw betreden, omdat zijn eerste poging werd verijdeld. Anders zouden de sterfelijke of astrale, en de onsterfelijke of goddelijke ziel niet samen verder kunnen, en doorgaan naar het erboven gelegen gebied. De geest volgt een weg die parallel verloopt aan die van de stof; en de spirituele evolutie gaat hand in hand met de fysieke. Evenals in het geval dat door prof. Le Conte wordt toegelicht (zie ons vorige hoofdstuk, blz. 425), ‘is er geen kracht in de natuur’ – en die regel is van toepassing op zowel de spirituele als de fysieke evolutie – ‘die in staat is geest of stof ineens van nr. 1 te doen stijgen naar nr. 3, of van 2 naar 4, zonder op het tussenliggende gebied stil te houden en er een ander soort krachtstoename te ondergaan’.32 Dat wil zeggen dat de monade die in het elementaire wezen gevangen werd gehouden – de rudimentaire of laagste astrale vorm van de toekomstige mens – na door de hoogste fysieke gedaante van een dier zonder spraak – bijvoorbeeld van een orang-oetan of een olifant, een van de intelligentste dieren – te zijn gegaan en deze te hebben verlaten, volgens ons het fysieke en verstandelijke gebied van de aardse mens niet kan overslaan en plotseling tot het daarboven gelegen spirituele gebied kan worden toegelaten. Welke beloning of straf kan er op dat gebied van de ontlichaamde menselijke entiteiten zijn voor een foetus of een menselijk embryo dat zelfs geen tijd heeft gehad om hier op aarde te ademen, en veel minder nog de gelegenheid om de goddelijke vermogens van de geest te gebruiken? Of voor een onverantwoordelijk kind, van wie de verstandeloze monade, die latent blijft in het astrale en fysieke omhulsel, evenmin kan voorkomen dat het zelf of iemand anders levend wordt verbrand? Of voor iemand die vanaf de geboorte verstandelijk zwaar gehandicapt is en van wie de hersenwindingen slechts 20 tot 30 procent zijn van die van mensen die gezond van geest zijn33, en die daarom noch verantwoordelijk is voor zijn gesteldheid, noch voor zijn daden noch voor de onvolmaaktheden van zijn ongedurige, halfontwikkelde verstand?

Het is onnodig op te merken dat deze theorie, ook al is ze maar hypothetisch, niet belachelijker is dan veel andere die als strikt orthodox worden beschouwd. We moeten bedenken dat de fysiologie zelf, hetzij door de onbekwaamheid van de specialisten of door een andere oorzaak, de wetenschap is die het minst is vooruitgegaan en het minst wordt begrepen, en dat sommige Franse artsen, met dr. Fournié, in feite wanhopen of ze daarin ooit verder zullen komen dan het formuleren van louter hypothesen.

Verder erkent dezelfde occulte leer een andere mogelijkheid, zij het ook zo zeldzaam en zo vaag dat het werkelijk nutteloos is haar te vermelden. Zelfs de moderne westerse occultisten ontkennen die, hoewel ze in oosterse landen algemeen wordt aangenomen. Wanneer een ontlichaamde geest, als gevolg van ondeugd, vreselijke misdaden en dierlijke hartstochten in de achtste sfeer – de allegorische Hades, en de gehenna uit de Bijbel – die het dichtst bij onze aarde is – is terechtgekomen, dan kan hij met behulp van dat glimpje verstand en bewustzijn dat hem rest, berouw hebben; dat wil zeggen, hij kan, met de overblijfselen van zijn wilskracht omhoog streven, en zich als een drenkeling opnieuw naar de oppervlakte werken. In de ‘Chaldeeuwse orakels van Zarathoestra’ zien we iemand de mensheid waarschuwen en zeggen:

Verlaag u niet, want onder de aarde ligt een afgrond,
Die u omlaagtrekt langs een trap met zeven treden, waaronder
De troon van trieste noodzakelijkheid staat.34

Een sterke aspiratie om de oorzaken van zijn ellende weg te nemen, een duidelijk verlangen, zal hem opnieuw naar de aardse atmosfeer trekken. Hier zal hij rondzwerven, en min of meer lijden in treurige eenzaamheid. Door zijn instincten zal hij gretig contact zoeken met levende mensen. . . . Deze geesten zijn de onzichtbare en maar al te tastbare magnetische vampiers, de subjectieve demonen, zo goed bekend aan middeleeuwse extatici, nonnen en monniken, aan de door De heksenhamer zo bekend geworden ‘heksen’ en aan sommige gevoelige helderzienden, zoals deze zelf erkennen. Dit zijn de bloed-demonen van Porphyrius, de larvae en lemuren van de Ouden, de duivelse werktuigen, waardoor zoveel ongelukkige en zwakke slachtoffers op de pijnbank en de brandstapel kwamen. Origenes beschouwde alle demonen die de in het Nieuwe Testament genoemde bezetenen in hun macht hadden als menselijke ‘geesten’. Juist omdat Mozes zo goed wist wat ze waren, en hoe verschrikkelijk de gevolgen waren voor zwakke mensen die zich aan hun invloed overgaven, vaardigde hij de wrede, moorddadige wet tegen die zogenaamde ‘heksen’ uit; maar Jezus, vol rechtvaardigheid en goddelijke liefde voor de mensheid, genas hen, in plaats van hen te doden. Onze geestelijkheid, de zogenaamde voorbeelden van christelijke beginselen, volgden daarop de wet van Mozes door tienduizenden van zulke beweerde ‘heksen’ te verbranden, en negeerden de wet van hem die zij hun ‘ene levende God’ noemen.

Heks! een veelbetekenende term, die in het verleden de belofte inhield van een oneervolle dood, en die tegenwoordig slechts hoeft te worden uitgesproken om een wervelwind van spot en een tornado van sarcasmen op te roepen! Hoe komt het dan dat er altijd verstandige en geleerde mensen zijn geweest, die nooit dachten dat ze hun reputatie van geleerdheid zouden verliezen of dat hun waardigheid zou worden aangetast, wanneer ze in het openbaar de mogelijkheid van het bestaan van zoiets als een ‘heks’, in de juiste zin van het woord, erkenden. Een van die onbevreesde helden was de grote 17de eeuwse geleerde uit Cambridge, Henry More. Het is zeer de moeite waard om te zien hoe knap hij het vraagstuk heeft behandeld.

In 1677 schreef een geestelijke, John Webster genaamd, The Saints Guide: Displaying of Supposed Witchcraft, being criticisms and interpretations of Scripture tegen het bestaan van heksen en ander ‘bijgeloof’. Dr. More, die het boek ‘een zwak en schaamteloos stuk’ vond, bekritiseerde het in een brief aan Glanvill, de schrijver van Sadducismus triumphatus, en zond als bijlage een verhandeling over hekserij en verklaringen van het woord witch (heks) zelf. Dit geschrift is heel zeldzaam, maar we bezitten het in fragmentarische vorm in een oud manuscript; overigens hebben we het slechts genoemd gezien in een in 1820 verschenen onbetekenend boek over verschijningen, want het schijnt dat het geschrift zelf, al langgeleden was uitverkocht.

De woorden wizard (tovenaar) en witch betekenen volgens dr. More niet meer dan een wijze man of een wijze vrouw. In het woord wizard is dit op het eerste gezicht duidelijk; en ‘de eenvoudigste en minst gezochte afleiding van het woord witch is van wit, waarvan een bijvoeglijk naamwoord wittigh of wittich en later door samentrekking witch kan worden afgeleid, omdat het woord wit komt van het werkwoord to weet, dat weten betekent. Zodat een heks tot zover niets anders is dan een vrouw die weet, wat nauwkeurig overeenstemt met het Latijnse woord saga, volgens de woorden van Festus, sagae dictae anus quae multa sciunt [oude vrouwen die veel weten worden sagae genoemd].’35

Deze omschrijving van het woord schijnt ons des te aannemelijker, omdat ze nauwkeurig overeenkomt met de evidente betekenis van de Slavisch-Russische woorden voor ‘witches’ en ‘wizards’. De eerste wordt vyèdma genoemd, en de tweede vyèdmak. Beide komen van het werkwoord weten, védat of vyedat; de wortel is bovendien duidelijk Sanskriet. ‘De oorspronkelijke betekenis van Veda’, zegt Max Müller, in zijn ‘Lecture on the Vedas’, ‘is weten of kennis . . . Veda is hetzelfde woord dat in het Grieks voorkomt als οἶδα, ik weet [de digamma wau is dan weggelaten], en in het Engelse ‘wise’, ‘wisdom’, ‘to wit’.’36 Verder betekent het Sanskrietwoord vidma, dat overeenkomt met het Duitse wir wissen, letterlijk ‘wij weten’. Het is heel jammer dat de eminente filoloog, terwijl hij in zijn lezing de vergelijkbare Sanskriet-, Griekse, Gothische, Angelsaksische en Duitse wortels van dit woord geeft, geen acht heeft geslagen op de Slavische.

Een andere Russische benaming voor heks en tovenaar (de bovengenoemde is zuiver Slavisch), is znahar en znaharka (vrouwelijk), van hetzelfde werkwoord znat, weten. Dr. More’s in 1678 gegeven omschrijving van het woord is dus volkomen juist, en stemt in alle bijzonderheden met de moderne vergelijkende taalwetenschap overeen. Deze geleerde zegt:

In het gebruik werd het woord ongetwijfeld steeds toegepast op het soort vaardigheid en kennis dat buiten het normale lag of bijzonder was. En deze eigenaardigheid hield geen enkele onwettigheid in. Later werd echter een verdere beperking gemaakt, en in onze tijd worden de woorden heks en tovenaar alleen in die zin gebruikt, en wel voor iemand die de kennis en vaardigheid bezit om dingen op een bijzondere manier te doen of te zeggen op basis van een uitdrukkelijk of stilzwijgend verbond of bondgenootschap met sommige kwade geesten.

In de strenge wet van Mozes worden zoveel namen met die van heks opgesomd dat het moeilijk en nutteloos is hier de omschrijving van elk ervan te geven, zoals men die in dr. More’s knappe verhandeling kan vinden. ‘Er mag bij u geen plaats zijn voor . . . waarzeggers, wolkenschouwers, wichelaars, heksen, bezweerders, en voor hen die geesten raadplegen of doden oproepen’ (Deuter. 18:10-11). We zullen verderop het werkelijke doel van die strengheid duidelijk maken. Voor het ogenblik merken we op dat dr. More, nadat hij een geleerde omschrijving van elk van die benamingen geeft, en de waarde van hun werkelijke betekenis in de tijd van Mozes aantoont, bewijst dat er een groot verschil is tussen de ‘wichelaars’, ‘wolkenschouwers’, enz., en een heks.

In dit verbod van Mozes zijn zoveel termen opgesomd, opdat, evenals in ons gewone rechtstelsel, de betekenis beter zal vaststaan en geen ruimte zal laten om eraan te ontkomen. En dat de term ‘heks’ niet slaat op handige trucs zoals van gewone goochelaars die het volk op de kermis of markt misleiden, maar dat het de term is voor hen die door magie geesten oproepen om de mensen te bedriegen, en dus beslist heksen zijn – vrouwen en mannen die een kwade geest in zich hebben – blijkt duidelijk uit Exodus 22:18: ‘U zult niet toelaten dat een heks [מכשפה, mecashefah] blijft leven.’ Wat een uiterst strenge, of beter gezegd wrede, wet zou zijn tegen een arme goochelaar vanwege zijn hocus-pocus-trucs.37

Alleen iemand die onder de zesde benaming valt, iemand die geesten raadpleegde, of een heks, haalde zich dus de grootste straf uit de wet van Mozes op de hals, want alleen een heks moest men niet laten voortleven, terwijl alle anderen eenvoudig worden opgesomd als mensen met wie het volk van Israel wegens hun afgoderij, of beter gezegd hoofdzakelijk wegens hun religieuze opvattingen en hun kennis, geen omgang mocht hebben. Dit zesde woord is שואל אוב, shoel ob, dat we kunnen vertalen als ‘hij die geesten raadpleegt’, maar dat de Septuagint vertaalt met ἐγγαστρίμυθος, iemand die een waarzeggende geest in zich heeft, iemand die bezeten is door de geest van waarzeggerij, die door de Grieken als een python werd beschouwd, en door de Hebreeën als een ob, de oude slang; in zijn esoterische betekenis de geest van de begeerte en van de stof, die volgens de kabbalisten altijd een elementaire menselijke geest van de achtste sfeer is.

Henry More zegt: ‘Ik geloof dat men het zo moet opvatten, dat shoel ob de heks zelf betekent, die raad vraagt van haar of zijn waarzeggende geest. Het woord ob wordt gebruikt, omdat die term eerst werd toegepast op die geest die in het lichaam van de betrokkene zat en dit deed opzwellen.’ De stem scheen dan altijd als uit een fles te komen; daarom werden ze buiksprekers genoemd. Ob betekent hetzelfde als pytho, dat oorspronkelijk kwam van de pythii vates, een geest die verborgen dingen, of dingen die gebeuren zullen, meedeelt. In Handelingen 16:16, staat πνεῦμα πύθωνος (een waarzeggende geest hebbende). ‘Toen Paulus er genoeg van kreeg, sprak hij de geest als volgt toe: Ik beveel je in de naam van Jezus Christus: verlaat haar. En op datzelfde moment ging de geest uit haar weg’ (16:18).38 De woorden geobsedeerd of bezeten zijn dus synoniemen van het woord heks; en deze pytho van de achtste sfeer zou niet uit haar kunnen gaan, als hij niet een afzonderlijke geest was. Zo vinden we in Leviticus 20:27: ‘Een man of vrouw die een waarzeggende geest in zich heeft, of een tovenaar [een onverantwoordelijke jidegnoni] is, moet ter dood worden gebracht. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hun bloed zal op hen zijn.’

Ongetwijfeld een wrede en onrechtvaardige wet, en een wet die de onwaarheid aantoont van een recente bewering van ‘geesten’, uitgesproken door een van de populairste geïnspireerde mediums van onze tijd, dat het moderne taalkundige onderzoek bewijst dat de mozaïsche wet nooit de bedoeling had de arme ‘mediums’ of heksen van het Oude Testament te doden, maar dat de woorden, ‘u zult niet toelaten dat een heks blijft leven’, betekenen, leven op basis van hun mediumschap, d.w.z. in hun levensonderhoud voorzien! Een even vindingrijke als nieuwe uitleg. Inderdaad, nergens anders dan in de bron van zo’n inspiratie zouden we zo’n taalkundige diepzinnigheid kunnen vinden!39

‘Doe de deur dicht voor de neus van de demon’, zegt de kabbala, ‘en hij zal steeds van u weglopen alsof u hem achternazat.’ Met andere woorden: u moet zulke obsederende geesten geen greep op u laten krijgen door ze aan te trekken tot een atmosfeer van zonde, waarmee ze zich verwant voelen.

Deze demonen proberen het lichaam van eenvoudige mensen en verstandelijk zwaar gehandicapten binnen te dringen, en daar te blijven tot ze er door een krachtige, zuivere wil worden uitgedreven. Jezus, Apollonius en enkele apostelen hadden het vermogen duivels uit te drijven door de atmosfeer in en buiten de zieke te zuiveren, en daardoor de onwelkome bewoner tot vluchten te dwingen. Sommige vluchtige zouten zijn hun bijzonder onaangenaam; de uitwerking van de in een schaaltje gedane chemicaliën die onder het bed van Varley in Londen40 werden gezet, met het doel ’s nachts enige onaangename fysieke verschijnselen te voorkomen, bevestigen deze grote waarheid. Zuivere of zelfs alleen maar niet-agressieve onschuldige menselijke geesten zijn nergens bang voor, want omdat ze zich van aardse stof hebben bevrijd, kunnen aardse samenstellingen hen op geen enkele manier beïnvloeden; zulke geesten zijn gelijk een ademtocht. Dit geldt niet voor de aan de aarde gebonden zielen en de natuurgeesten.

Juist voor deze vleselijke, aardse larvae, ontaarde menselijke geesten, koesterden de oude kabbalisten de hoop op reïncarnatie. Maar wanneer en hoe? Op een geschikt moment, en wanneer ze worden geholpen door de oprechte wens van een krachtige, sympathiserende persoon om zich te verbeteren en berouw te koesteren, of door de wil van een adept, of zelfs door een van de dwalende geest zelf uitgaande wens, wanneer die krachtig genoeg is om hem de last van de zondige stof te doen afwerpen. De eens zo schitterende monade verliest alle bewustzijn, en wordt weer gevangen in de maalstroom van onze aardse evolutie, ze gaat weer door de lagerstaande rijken heen, en ademt weer als een levend kind. Het zou onmogelijk zijn de tijd te berekenen die nodig is voor de voltooiing van dit proces. Omdat er in de eeuwigheid geen waarneming van tijd is, zou die poging slechts een verspilling van energie zijn.

Zoals we zeiden, geloven maar enkele kabbalisten hierin; en deze leer is afkomstig van bepaalde astrologen. Toen ze de horoscoop trokken van bepaalde historische figuren die om enkele karaktereigenaardigheden bekendstonden, kwamen ze tot de ontdekking dat de stand van de planeten volkomen klopte met opmerkelijke orakels en voorspellingen over andere personen die eeuwen later werden geboren. Waarnemingen, en wat nu een ‘merkwaardige samenloop van omstandigheden’ wordt genoemd, samen met openbaringen gedurende de ‘heilige slaap’ van de neofiet brachten de vreselijke waarheid aan het licht. Zo afschuwelijk is de gedachte dat zelfs zij die ervan overtuigd moeten zijn, de voorkeur eraan geven haar te negeren, of tenminste vermijden over dat onderwerp te spreken.

Deze manier om orakels te verkrijgen, werd in de vroegste oudheid toegepast. In India wordt deze verheven lethargie ‘de heilige slaap van * * *’ genoemd. Het is een toestand van vergetelheid waarin de betreffende persoon door bepaalde magische processen, en geholpen door het drinken van het somasap, wordt gebracht. Het lichaam van de slaper blijft verschillende dagen in een toestand die lijkt op de dood, en wordt door de vermogens van de adept van zijn aardsheid gezuiverd en geschikt gemaakt om tijdelijk de ontvanger te worden van de heerlijkheid van de onsterfelijke augoeides. In deze toestand laat men het verdoofde lichaam de glorie van de hogere sferen weerkaatsen, zoals een gepolijste spiegel de stralen van de zon. De slaper heeft geen besef van het tijdsverloop, maar denkt, wanneer hij na vier of vijf dagen trance ontwaakt, dat hij slechts enkele ogenblikken heeft geslapen. Hij zal nooit weten welke woorden van zijn lippen komen; maar omdat de geest ze bestuurt, kunnen ze niets dan goddelijke waarheid spreken. De arme, hulpeloze aardklomp wordt tijdelijk de verblijfplaats van de heilige tegenwoordigheid, en wordt veranderd in een orakel, duizend keer zo onfeilbaar als de bedwelmde pythische waarzegster van Delphi; en in tegenstelling tot haar voorspellende razernij, die aan de menigte werd vertoond, werd deze heilige slaap binnen de heilige muren slechts bijgewoond door die enkele adepten die waardig zijn in de tegenwoordigheid van de Adonai te verschijnen.

De beschrijving die Jesaja geeft van de zuivering die een profeet moet ondergaan vóór hij waardig is de spreekbuis van de hemel te zijn, is op dit geval van toepassing. In de gebruikelijke symbolische taal zegt hij (6:6-7): ‘Maar een van de serafijnen vloog naar me toe, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met een tang van het altaar had genomen . . . en hij raakte mijn mond daarmee aan en zei: zie! deze heeft uw lippen aangeroerd, zo wordt al uw zondigheid weggenomen.’

Het aanroepen door de gezuiverde adept van zijn eigen augoeides wordt door Bulwer-Lytton in Zanoni weergaloos mooi beschreven; hij laat ons daar weten dat de geringste aandoening door sterfelijke hartstocht de hiërofant ongeschikt maakt om in contact te staan met zijn smetteloze ziel. Niet alleen zijn er maar weinigen die de ceremonie met goed gevolg kunnen volbrengen, maar zelfs zij nemen slechts zelden hun toevlucht ertoe, behalve om sommige neofieten te onderwijzen en kennis te verkrijgen van heilige zaken van groot belang.

Hoe weinig wordt de door die hiërofanten als een schat bewaarde kennis door het grote publiek begrepen of gewaardeerd! De schrijver van Art Magic zegt:

Er bestaat een andere verzameling geschriften en overleveringen die de titel Kabbala draagt en aan oosterse geleerden wordt toegeschreven, maar omdat dit opmerkelijke werk van weinig of geen waarde is zonder een sleutel, die slechts door oosterse broederschappen kan worden verschaft, zou een exemplaar ervan voor de gewone lezer geen waarde hebben.41

En wat worden ze belachelijk gemaakt door elke laagstaande handelsreiziger die op zoek naar ‘opdrachten’ door India trekt, en aan de Times schrijft, en verkeerd voorgesteld door elke vingervlugge bedrieger die beweert door middel van hocus pocus aan de hem aangapende menigte de knappe verrichtingen van de ware oosterse magiërs te kunnen vertonen!

Maar Robert-Houdin, een autoriteit op het gebied van de goochelkunst, gaf, ondanks zijn partijdigheid in de Algerijnse zaak, een eerlijke getuigenverklaring over de Franse mediums, en Moreau-Cinti, eveneens een autoriteit, deed dat ook. Ze verklaarden beiden, toen ze door leden van de Academie scherp werden ondervraagd, dat alleen ‘mediums’ de verschijnselen van het tafelkloppen en levitatie zonder passende voorbereiding, en zonder meubelen die voor het doel waren aangepast, konden teweegbrengen. Ze toonden ook aan dat de zogenaamde ‘levitaties zonder aanraking’ verrichtingen waren die geheel buiten het bereik lagen van de beroepsgoochelaar, dat het teweegbrengen van zulke levitaties voor hen onmogelijk was, behalve in een kamer die van geheime werktuigen en holle spiegels was voorzien. Ze voegden er nog aan toe dat de eenvoudige verschijning van een doorschijnende hand op een plaats waar hulp van handlangers onmogelijk was gemaakt omdat het medium immers van te voren was gefouilleerd, het bewijs was dat het niet het werk van mensen was, aan welke andere werking het dan ook moest worden toegeschreven. Le Siècle en andere Parijse kranten gaven onmiddellijk hun verdenking te kennen dat die twee heel handige beroepsgoochelaars een verbond hadden gesloten met de spiritisten!

Prof. Pepper, directeur van het Polytechnisch Instituut in Londen, vond een ingenieus apparaat uit om op het toneel spiritistische verschijningen teweeg te brengen, en verkocht zijn patent in 1863 in Parijs voor 20.000 francs. De spoken leken echt en waren vergankelijk, want ze waren slechts effecten teweeggebracht door de weerkaatsing van een sterk verlicht voorwerp op spiegelglas. Ze schenen te verschijnen en te verdwijnen, op het toneel rond te wandelen en hun rollen volmaakt te spelen. Soms ging een van de spoken op een bank zitten: één van de levende toneelspelers begon dan met hem te twisten, greep een zware bijl en hakte de geest het hoofd van de romp. Maar tot grote verbazing van het publiek voegde het spook zijn twee delen weer bijeen, en verscheen dan opnieuw op een paar meter afstand. De vinding werkte uitstekend, en trok elke avond massa’s mensen. Maar om deze spoken op te roepen had men een toneelmachinerie en meer dan één helper nodig. Niettemin waren er enkele verslaggevers die in deze vertoning een voorwendsel vonden om de spiritisten belachelijk te maken – alsof er ook maar het geringste verband tussen de twee soorten verschijnselen bestond!

Wat de spoken van Pepper beweerden te doen, kunnen werkelijke ontlichaamde menselijke geesten, wanneer hun weerspiegeling door de elementalen wordt gematerialiseerd, feitelijk doen. Ze zullen zich door kogels of door het zwaard laten doorboren, of zich ledematen laten afslaan, en zich dan ogenblikkelijk opnieuw vormen. Maar bij kosmische en menselijke elementaren is het een ander geval, want een zwaard of dolk of zelfs een puntige stok zal hen verschrikt doen verdwijnen. Dit zal onverklaarbaar toeschijnen aan hen die niet begrijpen uit welke stoffelijke substantie de elementaren zijn samengesteld, maar de kabbalisten begrijpen het volkomen. De verslagen uit de oudheid en de middeleeuwen, om niet te spreken van de moderne wonderen in Cideville, die voor ons door beëdigde verklaringen zijn gestaafd, bevestigen deze feiten.

Sceptici en zelfs sceptische spiritisten hebben mediums vaak ten onrechte van bedrog beschuldigd wanneer het op de proef stellen van de geesten, wat zij als hun onvervreemdbare recht beschouwden, hun niet werd toegestaan. Maar tegenover één dergelijk geval zijn er 50 waarin spiritisten zich door bedriegers lieten misleiden, terwijl eerstgenoemden nalieten werkelijke manifestaties, die hun mediums voor hen teweegbrachten, naar waarde te schatten. Omdat zulke mensen onbekend zijn met de wetten van het mediumschap, weten ze niet dat een eerlijk medium niet langer zijn eigen meester is, wanneer de geesten, hetzij ontlichaamde of elementale, eenmaal bezit van hem hebben genomen. Hij kan de handelingen van de geesten en zelfs zijn eigen handelingen niet beheersen. Ze maken een marionet van hem, die naar hun pijpen danst, terwijl zij achter de schermen aan de touwtjes trekken. Het oneerlijke medium kan schijnbaar in trance zijn en toch voortdurend bedrog plegen, terwijl het werkelijke medium in het volle bezit van zijn zintuigen kan schijnen te zijn, hoewel hij in feite ver weg is, en zijn lichaam door zijn ‘Indiase gids’ of ‘geest van een gestorvene’ wordt bezield. Of hij kan in zijn werkkamer in trance liggen, terwijl zijn astrale lichaam (dubbel) of dubbelganger door de kamer loopt, in beweging gebracht door een andere intelligentie.

Van alle verschijnselen is dat van de terugslag, dat in nauw verband staat met de verschijnselen van het op twee plaatsen tegelijk verschijnen en het door de lucht ‘reizen’, het meest verbazingwekkende. In de middeleeuwen werd het gerekend tot de tovenarij. De Gasparin behandelt dit onderwerp uitvoerig wanneer hij de bewering tegenspreekt dat de in Cideville voorgevallen vreemde feiten wonderen zouden zijn; maar deze beweerde verklaringen werden alle op hun beurt weerlegd door De Mirville en Des Mousseaux, die, hoewel ze niet slaagden in hun poging om de verschijnselen aan de duivel toe te schrijven, niettemin de spirituele oorsprong ervan aantoonden.

Des Mousseaux zegt:

Het wonder van de terugslag doet zich voor wanneer een klap, die aan de zichtbare of onzichtbare geest van een afwezig levend persoon, of aan de geestverschijning die hem voorstelt, wordt gegeven, deze persoon zelf op hetzelfde moment en op precies dezelfde plaats treft waar de geest of zijn dubbel wordt geraakt! We moeten daarom aannemen dat de klap terugslaat, alsof hij van het beeld van de levende persoon – zijn schimachtige dubbelganger42 – terugkaatst en de oorspronkelijke persoon in vlees en bloed treft, waar die zich ook bevindt.

Zo verschijnt aan mij bijvoorbeeld een individu, of het verklaart mij de oorlog, terwijl het onzichtbaar blijft, dreigt, en ervoor zorgt dat ik met bezetenheid wordt bedreigd. Ik sla toe op de plaats waar ik zijn geestverschijning waarneem, waar ik hem hoor bewegen, waar ik iemand voel, iets dat me kwelt en zich tegen me verzet. Ik sla toe; soms zal er op die plaats bloed verschijnen, en soms kan een kreet worden gehoord; hij is gewond – misschien wel dood! Het is gebeurd, en ik heb het feit verklaard.

Ondanks dat is zijn aanwezigheid op een andere plaats, op het moment dat ik hem trof, authentiek bewezen; . . . ik zag – ja, ik zag duidelijk dat de geestverschijning op de wang of op de schouder werd gewond, en precies diezelfde wond wordt gevonden op de levende mens, teruggeslagen op zijn wang of schouder. Het wordt dus duidelijk dat de gevallen van terugslag in nauw verband staan met die van gelijktijdige verschijning op twee plaatsen of verdubbeling, hetzij spiritueel of lichamelijk.43

De geschiedenis van de hekserij in Salem, zoals we die beschreven vinden in de werken van Cotton Mather, Calef, Upham en anderen, geeft een merkwaardige bevestiging van het werkelijke bestaan van het dubbel, evenals van de gevolgen, wanneer men elementaren hun eigen zin laat doen. Dit tragische hoofdstuk in de Amerikaanse geschiedenis is nog nooit naar waarheid beschreven. Een gezelschap van vier of vijf jonge meisjes had zich tot mediums ‘ontwikkeld’ door seances te houden met een West-Indische negerin, die obeah beoefende. Ze begonnen allerlei fysieke kwellingen te ondergaan, zoals knijpen, spelden die in hen werden gestoken, en het verschijnen van blauwe plekken en afdrukken van tanden op verschillende delen van hun lichaam. Ze verklaarden steeds dat ze door de geestverschijningen van verschillende personen werden verwond, en we vernemen uit het beroemde Verhaal van Deodat Lawson (Londen, 1704) dat

sommigen van hen bekenden dat ze werkelijk de lijdenden (d.w.z. deze jonge meisjes) kwetsten op de tijd en op de manier waarvan ze werden beschuldigd; op de vraag hoe ze hen verwondden, zeiden sommigen dat ze spelden prikten in poppen gemaakt van lappen, was en andere materialen. Eén, die bekende nadat haar doodvonnis was geveld, zei dat ze hen geregeld kwetste door haar handen stevig samen te knijpen, en door te wensen in welk lichaamsdeel en op welke manier ze hen wilde verwonden, en dan gebeurde dat.44

Upham vertelt ons dat Abigail Hobbs, één van deze meisjes, erkende dat ze een verbond had gesloten met de duivel, die ‘tot haar kwam in de vorm van een man’, en haar beval de meisjes te verwonden; ‘hij bracht dan houten beeldjes mee die op hen leken, en dorens waarmee ze in die beeldjes moest prikken, en dat deed ze; de meisjes gilden daarop dat ze door haar werden verwond’.

Hoe volkomen wordt de leer van Paracelsus bevestigd door deze feiten waarvan de juistheid door onaantastbaar getuigenis voor de rechtbank werd bevestigd. Het is buitengewoon vreemd dat een zo ontwikkelde geleerde als Upham in de duizend bladzijden van zijn twee delen, zo’n massa wettig bewijs heeft verzameld, waaruit het optreden van aan de aarde gebonden zielen en ondeugende natuurgeesten in deze tragedies blijkt, zonder de waarheid te vermoeden.

Eeuwen geleden liet Lucretius de oude Ennius zeggen:

Bis duo sunt homines: manes, caro, spiritus, umbra;
Quatuor ista loca bis duo suscipiunt;
Terra tegit carnem, tumulum circumvolat umbra,
Orcus habet manes, spiritus astra petit.45

Hier, evenals in alle soortgelijke gevallen, beweren de wetenschappers dat het niet waar kan zijn, omdat ze het feit niet kunnen verklaren.

We zullen nu enkele historische voorbeelden geven om aan te tonen dat sommige demonen of elementaren bang zijn voor zwaarden, messen en alles wat scherp is. We beweren niet de rede daarvan te zullen verklaren. Dat behoort tot het terrein van de fysiologie en psychologie. Helaas hebben fysiologen zelfs nog niet het verband tussen de spraak en het denken kunnen vaststellen, en dit vraagstuk dus doorgespeeld aan de metafysici die, volgens Fournié, op hun beurt niets hebben gedaan. Ze hebben niets gedaan, zeggen wij, maar op van alles aanspraak gemaakt. Geen feit kon sommigen van hen worden voorgelegd dat voor deze geleerde heren te groot was om tenminste te proberen het in een hokje te stoppen, voorzien van een etiket met één of andere prachtige Griekse naam die alles uitdrukt, behalve de werkelijke aard van het verschijnsel.

‘Helaas, helaas! mijn zoon!’ zei de wijze mufti van Aleppo tegen zijn zoon Ibrahim, die zich verslikte in de kop van een grote vis. ‘Wanneer zul je inzien dat je maag kleiner is dan de oceaan?’ Of, zoals Mw. Catherine Crowe opmerkt in The Night-Side of Nature (blz. 10), wanneer zullen onze wetenschappers erkennen dat ‘hun verstand geen maat is voor de plannen van God Almachtig?’

We zullen niet vragen welke schrijver uit de oudheid feiten noemt van schijnbaar bovennatuurlijke aard, maar veeleer welke dat niet doet? Bij Homerus vinden we dat Ulysses de geest oproept van zijn vriend, de waarzegger Tiresias. Ulysses trekt zijn zwaard wanneer hij zich voor de ceremonie van het ‘bloedfeest’ gereedmaakt, en verjaagt op die manier de duizenden geestverschijningen die door het offer worden aangetrokken. Zijn vriend zelf, de lang verwachte Tiresias, durft niet dichterbij te komen zolang Ulysses het gevreesde wapen in zijn hand houdt.46 Aeneas maakt zich gereed in het rijk van de schaduwen af te dalen, en zodra ze de ingang ervan naderen, waarschuwt de sibille de Trojaanse held, die zij geleidt, en beveelt hem zijn zwaard te trekken en zich een weg te banen door de dichte menigte van heen en weer schietende gedaanten:

Tuque invade viam, vaginaque eripe ferrum.47

Glanvill vertelt een verbazingwekkend verhaal over de verschijning van de ‘trommelslager van Tedworth’, die in 1661 werd gezien;48 daarin was de scin-lecca, of het dubbel van de trommelslager-tovenaar, kennelijk erg bang voor het zwaard. Psellus geeft in zijn werk49 een lang verhaal over zijn schoonzuster die door een elementaire demon die bezit van haar nam, in een afschuwelijke toestand werd gebracht. Ze werd ten slotte genezen door een bezweerder, een vreemdeling, Anaphalangis genaamd, die de onzichtbare bewoner van haar lichaam met een ontbloot zwaard begon te dreigen, tot hij hem ten slotte uitdreef. Psellus stelt een hele catechismus van de demonologie op die, voor zover we ons herinneren, als volgt luidt:

De bezweerder vroeg:

U wilt weten of de lichamen van de geesten door het zwaard of door een ander wapen kunnen worden verwond?50 Ja, dat kan. Elk hard voorwerp dat hen treft, geeft hun een gevoel van pijn; en hoewel hun lichaam niet stevig of hard is, voelen ze het niettemin, want bij wezens die met gevoel begiftigd zijn, hebben niet alleen de zenuwen het vermogen om te voelen, maar evenzeer de geest die daarin woont. Het lichaam van een geest kan gevoelig zijn als geheel, en ook in elk van zijn delen. Zonder hulp van enig fysiek organisme kan de geest zien, horen en uw aanraking voelen. Wanneer u hem in tweeën deelt, zal hij de pijn voelen, zoals elke levende mens, want hij is nog van stof, hoewel zo verfijnd dat hij gewoonlijk voor ons oog onzichtbaar is. . . . Eén ding onderscheidt hem echter van de levende mens, en wel dat wanneer de ledematen van een mens eenmaal gescheiden zijn, de delen daarvan niet erg gemakkelijk weer kunnen worden herenigd. Maar snijd een demon in tweeën, en u zult zien dat hij de delen onmiddellijk weer samenvoegt. Zoals water of lucht weer aaneensluit achter een vast lichaam51 dat er doorheen gaat en geen spoor achterlaat, evenzo sluit het lichaam van een demon zich weer wanneer het doorborende wapen uit de wond wordt getrokken. Maar elke gapende wond veroorzaakt hem niettemin pijn. Daarom zijn demonen bang voor de punt van een zwaard of van een ander scherp wapen. Laten zij die hen willen zien vluchten, de proef maar eens nemen.

Ook de demonoloog Bodin, een van de grootste wetenschappers van zijn eeuw, dacht dat zowel menselijke als kosmische elementaren ‘heel erg bang waren voor zwaarden en dolken’. Dit is ook de mening van Porphyrius, Iamblichus en Plato. Plutarchus maakt er verschillende keren melding van. De theürgen wisten dit heel goed en handelden dienovereenkomstig; en velen van hen verklaren dat ‘de demonen lijden door elke wond die in hun lichaam wordt gemaakt’. Bodin vertelt ons in zijn boek over demonen een prachtig verhaal waaruit dit blijkt:

Ik herinner me dat in 1557 een elementale demon, een van die groep die donder-demonen wordt genoemd, tegelijk met de bliksem in het huis van de schoenmaker Poudot neerviel en onmiddellijk stenen door de kamer begon te gooien. We raapten er zoveel op dat de hospita, na de ramen en deuren zorgvuldig te hebben gesloten, een grote kist ermee vulde, en toen de kist zelf afsloot. Maar dit verhinderde de demon niet in het minst om andere stenen de kamer in te gooien, waarbij echter niemand werd verwond. Latomi, die toen Kwartier-President52 was, kwam kijken wat er aan de hand was. Onmiddellijk na zijn binnenkomst sloeg de geest hem de pet van het hoofd, en joeg hem op de vlucht. Het was al meer dan zes dagen aan de gang toen Jean Morgnes, raadsman bij het hooggerechtshof, mij kwam halen om getuige te zijn van het mysterie. Toen ik het huis binnenging, raadde iemand de heer des huizes aan met zijn hele ziel tot God te bidden, en in de kamer met een zwaard door de lucht rond te zwaaien, en dat deed hij. De volgende dag vertelde de hospita ons dat ze vanaf dat moment niet het geringste geluid meer in het huis hoorden, maar dat ze gedurende de zeven daaraan voorafgaande dagen, zolang het duurde, geen ogenblik rust konden krijgen.53

De boeken over hekserij uit de middeleeuwen staan vol met zulke verhalen. Het zeldzame en interessante boek van Glanvill, Sadducismus triumphatus, behoort samen met het bovengenoemde werk van Bodin tot de beste. Maar we moeten nu aandacht besteden aan enkele verhalen van de oudere filosofen, die tegelijkertijd een verklaring geven van wat ze beschrijven.

Op het punt van wonderen neemt Proclus de eerste plaats in. Ontzagwekkend is zijn lijst van feiten, waarvan hij de meeste onderbouwt door het citeren van getuigenverklaringen – soms van bekende filosofen. Hij vermeldt uit zijn tijd veel gevallen van doden waarvan men had ontdekt dat ze hun liggende houding in het graf hadden verwisseld voor een zittende of staande, wat hij toeschrijft aan het feit dat ze larvae waren, en wat, naar hij zegt, ‘door de Ouden over Aristius, Epimenides en Hermodorus wordt verteld’. Hij geeft uit de geschiedenis van Clearchus, de leerling van Aristoteles, vijf van die gevallen. 1. de Athener Cleonymus. 2. Polykritus, een beroemde figuur onder de Aeoliërs. Door de historicus Nomachius wordt verteld dat Polykritus stierf, en in de 9de maand na zijn dood terugkwam. ‘De Efeziër Hiero, en andere historici’, zegt Taylor, de vertaler van zijn werken, ‘getuigen van de waarheid daarvan.’ 3. In Nicopolis gebeurde hetzelfde met een zekere Eurinus. Deze kwam weer tot leven op de 15de dag na zijn begrafenis, leefde enige tijd daarna en leidde een voorbeeldig leven. 4. Rufus, een priester in Thessaloniki, kwam de 3de dag na zijn dood weer tot leven om zoals beloofd bepaalde heilige ceremoniën te verrichten; hij kwam zijn verplichtingen na en stierf opnieuw, om niet weer terug te keren. 5. Nu volgt het geval van een zekere Philinnion, die leefde onder de regering van Philippus. Ze was de dochter van Demostratus en Charito van Amphipolos. Ze trouwde tegen haar wil met een zekere Craterus en stierf kort daarna. Maar in de 6de maand na haar dood kwam ze weer tot leven, zoals Proclus zegt, ‘door haar liefde voor een jongeman, Machates genaamd, die uit Pella naar haar vader, Demostratus, kwam’. Ze bezocht hem vele nachten achtereen, maar toen dit ten slotte werd ontdekt, stierf ze, of beter gezegd de vampier die haar uitbeeldde, van woede. Vóór dit gebeurde, verklaarde ze dat ze op deze manier handelde overeenkomstig de wil van aardse demonen. Bij deze tweede dood werd haar dode lichaam, liggend in haar vaders huis, door iedereen in de stad gezien. Toen die familieleden van haar die, omdat ze op dat punt ongelovig waren, de grafkelder waarin haar lijk was bijgezet, openden om zich van de waarheid te overtuigen, bleek deze leeg te zijn. Het verhaal wordt bevestigd in de Brieven van Hipparchus, en die van Arridaeus aan Philippus.54

Proclus zegt:

Veel andere schrijvers uit de oudheid hebben verhalen verzameld over mensen die schijnbaar stierven, en later weer tot leven kwamen. Tot deze behoort de natuurfilosoof Democritus. In zijn geschriften over de Hades beweert hij dat de dood [in een bepaald geval dat werd besproken] niet was wat hij scheen te zijn, namelijk het verlaten van al het leven uit het lichaam, maar het ophouden ervan veroorzaakt door een klap of misschien een wond; de ziel bleef echter nog verbonden met het merg, en diep in het hart lag nog het vuur van het leven; en omdat dit in stand bleef en het geschikt was om weer opgewekt te worden, kwam het lichaam weer tot leven.

Ook zegt hij:

Dat het voor de ziel mogelijk is om het lichaam te verlaten en weer binnen te gaan, wordt duidelijk door iemand die volgens Clearchus op een slapende jongen een ziel-aantrekkende staf toepaste, en die, zoals Clearchus in zijn Verhandeling over de slaap vertelt, Aristoteles ervan overtuigde dat de ziel van het lichaam kan worden gescheiden, en dat ze het lichaam binnentreedt en dit als woning gebruikt. Want toen hij de jongen met de staf aanraakte, dreef hij de ziel uit en geleidde haar, als het ware, om aan te tonen dat het lichaam onbeweeglijk was wanneer de ziel [het astrale lichaam] zich op een afstand ervan bevond, en dat ze zonder nadeel te ondervinden bewaard bleef; toen de ziel echter door middel van de staf weer in het lichaam werd gebracht, vertelde ze, na haar binnentreden, alle bijzonderheden. Door deze gebeurtenis raakten zowel de toeschouwers als Aristoteles ervan overtuigd dat de ziel gescheiden van het lichaam bestaat.55

Men kan het misschien heel dwaas vinden om zo vaak in het volle licht van de 19de eeuw de feiten van hekserij in de herinnering te roepen. Maar de eeuw zelf wordt oud; en het lijkt wel of ze naarmate ze geleidelijk haar noodlottige einde nadert tot sufheid vervalt; niet alleen weigert ze zich te herinneren hoe overvloedig de feiten van de hekserij werden bewezen, maar ze wil zelfs niet inzien wat er in de afgelopen 30 jaar overal in de wereld is gebeurd. Na het verstrijken van enkele duizenden jaren kunnen we twijfelen aan de magische vermogens van de Thessalische priesters en hun ‘tovenarij’ zoals die door Plinius56 worden vermeld; kunnen we de mededelingen in twijfel trekken die ons worden gedaan door Suidas, die vertelt over Medea’s reis door de lucht, en op die manier vergeten dat de magie in de natuurwetenschap de hoogste kennis was; maar hoe kunnen we het veelvuldig voorkomen van precies zulke reizen ‘door de lucht’ afdoen, wanneer ze voor onze eigen ogen gebeuren en worden bevestigd door het getuigenis van honderden personen die duidelijk gezond van geest zijn? Indien het algemeen voorkomen van een overtuiging een bewijs is voor de waarheid ervan, dan zijn er weinig feiten die beter zijn bewezen dan die van de hekserij.

Thomas Wright, schrijver van Sorcery and Magic, en een sceptisch lid van het Institut de France, zegt:

Elk volk, van het meest primitieve tot het meest verfijnde, en we kunnen eraan toevoegen in elk tijdperk, heeft geloofd in het soort bovennatuurlijke tussenkomst dat we onder die term verstaan. Ze was gebaseerd op het evenzeer algemeen verbreide geloof dat we, naast ons eigen zichtbare bestaan, leven in een onzichtbare wereld van spirituele wezens, die vaak onze daden en zelfs onze gedachten leiden, en die een zekere mate van macht uitoefenen over de elementen en over het normale verloop van het organische leven.

Hij verwondert zich bovendien erover dat deze mysterieuze wetenschap overal bloeide, vermeldt verscheidene beroemde scholen voor magie in verschillende delen van Europa, licht dit aloude geloof toe, en omschrijft het verschil tussen hekserij en magie als volgt:

De magiër verschilde van de heks hierin dat, terwijl laatstgenoemde een onwetend instrument was in de handen van de demonen, eerstgenoemde door de machtige hulp van de wetenschap hun meester was geworden, wat slechts binnen het bereik van weinigen lag, en aan wie deze wezens niet ongehoorzaam konden zijn.57

De schrijver zegt dat deze omschrijving die sinds de tijd van Mozes bekend en vastgesteld was, is ontleend aan ‘de meest authentieke bronnen.

Wanneer we van deze ongelovige onze aandacht nu richten op het gezag van een adept in die mysterieuze wetenschap, de anonieme schrijver van Art Magic, dan zien we dat deze het volgende beweert:

De lezer kan zich afvragen waarin het verschil bestaat tussen een medium en een magiër. . . . Het medium is iemand bij wie andere geesten zich via zijn astrale geest kunnen manifesteren, die door verschillende soorten verschijnselen hun aanwezigheid kenbaar maken. Waaruit deze ook bestaan, het medium is slechts een passief werktuig in hun handen. Hij kan noch hun aanwezigheid noch hun afwezigheid afdwingen; hij kan nooit eisen dat een bepaalde handeling wordt uitgevoerd, noch de aard ervan bijsturen. De magiër daarentegen kan de geesten naar wens oproepen en wegsturen, kan door middel van zijn eigen geest veel daden van occulte aard verrichten, kan geesten van lagere graad dan hijzelf dwingen te komen en hem te helpen, en kan in het rijk van de natuur bij bezielde en onbezielde lichamen gedaanteveranderingen teweegbrengen.58

Deze geleerde schrijver vergat te wijzen op een opvallend verschil in het mediumschap, waarmee hij toch goed bekend moet zijn geweest. Fysieke verschijnselen zijn het gevolg van het beïnvloeden van krachten in het fysieke gestel van het medium door onzichtbare intelligenties, van welke aard die ook zijn. In één woord, fysiek mediumschap hangt af van een bepaalde structuur van het fysieke gestel; spiritueel mediumschap, dat gepaard gaat met het vertonen van subjectieve, verstandelijke verschijnselen, berust op een vergelijkbare bijzondere structuur van de spirituele aard van het medium. Evenals de pottenbakker uit de ene klomp klei een vat van oneer, en uit een andere een vat van eer vervaardigt, zo kan bij fysieke mediums de plastische astrale geest van het ene voor een bepaalde klasse van objectieve verschijnselen worden gereedgemaakt, en die van een ander weer voor andere. Wanneer het mediumschap eenmaal zo is gereedgemaakt, schijnt het moeilijk te zijn het van aard te doen veranderen, evenals een stalen staaf die in een bepaalde vorm is gesmeed, niet zonder moeite voor een ander dan zijn oorspronkelijke doel kan worden gebruikt. In de regel gaan mediums die zich voor één soort verschijnselen hebben ontwikkeld, zelden tot een andere soort over, maar herhalen dezelfde vertoning tot in het oneindige.

Psychografie, of het rechtstreeks schrijven van berichten door geesten, behoort tot beide vormen van mediumschap. Het schrijven zelf is een objectief fysiek feit, terwijl de gevoelens die het uitdrukt van de edelste aard kunnen zijn. Laatstgenoemde hangen geheel af van de morele staat van het medium. Het is niet nodig dat hij ontwikkeld is om filosofische verhandelingen te schrijven Aristoteles waardig, of dat hij een dichter is om verzen te schrijven die Byron of Lamartine tot eer zouden strekken; maar het is een vereiste dat de ziel van het medium zuiver genoeg is om als kanaal te dienen voor geesten die in staat zijn aan zulke verheven gevoelens uitdrukking te geven.

Een van de kostelijkste tafereeltjes die in Art Magic worden beschreven, is dat van een klein onschuldig kind-medium; in haar tegenwoordigheid zijn in de afgelopen drie jaar zonder pen, potlood of inkt door de geesten een manuscript van vier delen in oud Sanskriet geschreven. De schrijver zegt:

Het is voldoende de blanco vellen op een tafeltje met drie poten te leggen, zorgvuldig beschut tegen rechtstreekse lichtstralen, maar toch voor het oog van oplettende waarnemers vaag zichtbaar. Het kind zit op de grond en legt haar hoofd op het tafeltje, terwijl het de poten daarvan met haar armpjes omvat. In deze houding slaapt het meestal een uur; gedurende die tijd worden de vellen papier die op het tafeltje liggen, beschreven met prachtig gevormde letters in oud Sanskriet.59

Dit is zo’n merkwaardig voorbeeld van psychografisch mediumschap, en licht zo duidelijk het beginsel dat we hierboven hebben verklaard toe, dat we niet kunnen nalaten enkele regels uit een van de Sanskrietgeschriften te citeren, en dit temeer omdat het dat gedeelte van de hermetische filosofie belichaamt, dat betrekking heeft op de toestand van de mens in het verleden, en dat we op een andere plaats minder bevredigend hebben beschreven.

De mens leeft in vele werelden, vóór hij deze bereikt. Ontelbare werelden krioelen in de ruimte waarin de ziel in rudimentaire bewustzijnstoestanden haar pelgrimstocht volbrengt, vóór zij de grote, schitterende planeet die de aarde wordt genoemd, bereikt, die als grootse taak heeft haar het zelf-bewustzijn te schenken. Pas op dat punt is ze een mens; in elk ander stadium van haar grote, wilde reis, is ze slechts een embryonaal wezen – een voorbijgaande tijdelijke stoffelijke gedaante – een schepsel, waarin een deel – slechts een deel – van de verheven, gevangen ziel naar buiten schijnt; een rudimentaire gedaante, met rudimentaire werkingen, altijd levend, stervend, een fladderend spiritueel bestaan leidend dat even rudimentair is als de stoffelijke gedaante waaruit ze is voortgekomen; een vlinder, tevoorschijn komend uit de pop, maar steeds, terwijl zij voortraast, in nieuwe geboorten, nieuwe sterfgevallen, nieuwe incarnaties, om onmiddellijk weer te sterven en weer te leven, maar toch zich opwaarts richtend, toch voorwaarts strevend, toch voortsnellend op het duizelig makende, vreselijke, afmattende, moeilijk begaanbare pad, totdat ze weer ontwaakt – om opnieuw te leven en een stoffelijke gedaante, een ding van stof, een wezen van vlees en bloed te worden, maar nu – een mens.60

In India woonden we eens een wedstrijd in psychische vaardigheid bij tussen een heilige gossein61 en een tovenaar62, die ons in dit verband te binnen schiet. We hadden een gesprek gehad over de betrekkelijke vermogens van de pitri’s van de fakir – voor-adamitische geesten – en de onzichtbare bondgenoten van de goochelaar. Men kwam overeen een vaardigheidswedstrijd te houden, en de schrijfster werd gekozen als scheidsrechter. We hielden juist onze middagpauze aan een meertje in het noorden van India. Op de oppervlakte van het spiegelgladde water dreven ontelbare waterbloemen en grote glinsterende bladeren. De deelnemers plukten ieder een blad. De fakir legde het zijne tegen zijn borst, vouwde zijn handen eroverheen, en raakte korte tijd in een trance. Toen legde hij het blad met de bovenkant naar beneden op het water. De goochelaar beweerde de ‘water-meester’, de geest die in het water woont, te beheersen, en pochte dat hij de kracht zou dwingen de pitri’s te beletten om enig verschijnsel in hun element op het blad van de fakir te laten optreden. Hij nam zijn eigen blad, en wierp het na een soort barbaarse bezwering in het water. Onmiddellijk vertoonde het een hevige beroering, terwijl het andere blad volkomen bewegingloos bleef. Na enkele seconden werden beide bladeren teruggehaald. Op dat van de fakir werd, tot grote verontwaardiging van de goochelaar, iets gevonden dat eruitzag als een van melkwitte letters gemaakte symmetrische tekening, alsof de sappen van de plant waren gebruikt als een bijtende stof om mee te schrijven. Toen het droog werd, en de gelegenheid zich voordeed om de lijnen zorgvuldig te onderzoeken, bleek het een reeks prachtig gevormde Sanskrietletters te zijn; in zijn geheel vormde het een zin die een verheven ethisch voorschrift inhield. Laten we eraan toevoegen dat de fakir lezen noch schrijven kon. Op het blad van de goochelaar werd in plaats van schrift een tekening gevonden van een afzichtelijk duivelachtig gezicht. Elk blad droeg daarom een afdruk of allegorische weerspiegeling van het karakter van de deelnemer, en gaf de kwaliteit weer van de spirituele wezens waardoor hij werd omringd. Maar tot onze grote spijt moeten we India met zijn blauwe hemel en mysterieuze verleden, zijn toegewijde gelovigen en zijn eigenaardige tovenaars weer verlaten, en ons op het vliegende tapijt van de historicus weer verplaatsen naar de muffe atmosfeer van de Franse Academie.

We zijn van plan om ter beoordeling van de aarzeling, het vooroordeel en de oppervlakkigheid die de behandeling van psychologische onderwerpen in het verleden hebben gekenmerkt, een boek te bespreken dat voor ons ligt. Het is de Histoire du merveilleux dans les temps modernes. Het boek is uitgegeven door de schrijver, de geleerde dr. Figuier, en staat vol met citaten van de meest opmerkelijke autoriteiten op het gebied van fysiologie, psychologie en geneeskunde. Dr. Calmeil, de bekende hoofddirecteur van Charenton, de beroemde Franse psychiatrische inrichting, is de sterke Atlas op wiens machtige schouders deze wereld van geleerdheid rust. Als de rijpe vrucht van het denken in het jaar 1860 moet het voor altijd een plaats blijven innemen onder de merkwaardigste kunstwerken. Aangespoord door de rusteloze demon van de wetenschap, en vastbesloten het bijgeloof – en als gevolg daarvan het spiritisme – in één klap uit te roeien, geeft de schrijver ons een beknopt overzicht van de opmerkelijkste gevallen van mediamieke verschijnselen in de afgelopen twee eeuwen.

De bespreking omvat de profeten van Cévennes, de Camisards, de jansenisten, abbé De Paris en andere historische epidemieën, die we, omdat ze in de afgelopen 20 jaar door bijna alle schrijvers over hedendaagse verschijnselen zijn beschreven, zo kort mogelijk zullen vermelden. Het zijn niet de feiten die we weer ter sprake willen brengen, maar alleen de manier waarop zulke feiten werden beschouwd en behandeld door hen die, als artsen en erkende autoriteiten, bij zulke zaken grote verantwoordelijkheid droegen. Deze bevooroordeelde schrijver wordt nu aan onze lezers voorgesteld, alleen omdat zijn boek ons laat zien wat occulte feiten en manifestaties van de orthodoxe wetenschap kunnen verwachten. Wanneer de meest bekende psychische epidemieën van de wereld zo worden behandeld, wat zal een materialist dan ertoe brengen andere even authentiek vastgestelde en even interessante maar toch minder algemeen bekende verschijnselen, te bestuderen? Bedenk dat de in die tijd door verschillende commissies aan hun respectieve academies uitgebrachte rapporten, evenals de verslagen van de rechtbanken, nog bestaan, en ter verificatie kunnen worden geraadpleegd. Uit zulke onaantastbare bronnen stelde dr. Figuier zijn bijzondere werk samen. We moeten, tenminste in hoofdzaak, de onvergelijkelijke redeneringen weergeven waarmee de schrijver elke vorm van geloof in het bovennatuurlijke probeert te weerleggen, evenals het commentaar daarop van demonoloog Des Mousseaux, die in een van zijn boeken63 op zijn sceptische slachtoffer aanvalt zoals een tijger op zijn prooi.

De onbevooroordeelde onderzoeker die tussen de twee strijdende partijen – de materialist en de geloofsfanaticus – in staat, kan een goede oogst binnenhalen.

We beginnen met de convulsionnaires van Cévennes; hun epidemie van verbazingwekkende verschijnselen vond plaats in de tweede helft van de 18de eeuw. De meedogenloze maatregelen die de Franse katholieken namen om de geest van voorspelling bij een hele bevolking uit te roeien, zijn historisch, en hoeven hier niet te worden herhaald. Het feit alleen dat een handjevol mannen, vrouwen en kinderen, samen nog geen 2000 personen, jarenlang de troepen van de koning, die met de militie 60.000 man omvatten, konden weerstaan, is op zichzelf een wonder. De wonderen zijn alle opgetekend, en de processen-verbaal uit die tijd worden tot op de dag van vandaag in de Archives de France bewaard. Er bestaat onder andere een officieel rapport dat door de wrede abbé Chayla, prior van Laval, naar Rome werd gezonden, waarin hij klaagt dat de Boze zo machtig is dat geen marteling of inquisitoriale bezwering hem uit die Cévennois kunnen uitdrijven. Hij voegt eraan toe dat hij hun handen samenvouwde rond gloeiende kolen, en dat ze zelfs niet werden geschroeid, dat hij hun hele lichaam had gewikkeld in van olie doordrenkte katoen, en hen had aangestoken, en vaak op hun huid geen enkele blaar vond; dat kogels op hen werden afgevuurd, en afgeplat werden gevonden tussen de huid en de kleren, zonder hen te verwonden, enz., enz.64

Dr. Figuier neemt al het bovenstaande aan als een stevig fundament voor zijn geleerde redeneringen en zegt dan: ‘Tegen het einde van de 17de eeuw voert een oude dienstmeid in Cévennes de geest van voorspelling in. Ze brengt die (?) over op jonge jongens en meisjes, die hem op hun beurt verbreiden en in de hen omgevende atmosfeer verspreiden. . . . Vrouwen en kinderen worden het gevoeligst voor de besmetting.’65 Mannen, vrouwen en baby’s spreken door hogere ingeving, niet in hun gewone dialect, maar in het zuiverste Frans – een in die tijd in die streek geheel onbekende taal. Naar we uit de processen-verbaal vernemen, spraken kinderen van 12 maanden en zelfs nog jonger, die tevoren nauwelijks enkele korte lettergrepen konden uitspreken, vloeiend en deden voorspellingen. ‘Acht duizend profeten’, zegt Figuier, ‘waren over het land verspreid; men liet bekwame artsen komen.’ De helft van de medische faculteiten van Frankrijk, o.a. die van Montpellier, haastte zich naar die plek. Consulten werden gehouden, en de artsen verklaarden ‘dat zij verrukt, en vervuld van verbazing en bewondering waren, toen ze jonge meisjes en jongens, die onontwikkeld en ongeletterd waren, redevoeringen hoorden houden over dingen die zij nooit hadden geleerd’.66 Het vonnis dat Figuier uitsprak over deze verraderlijke beroepsbroeders wegens hun verrukking over de jonge profeten, luidt dat zij ‘zelf niet begrepen wat ze zagen’67. Veel profeten deelden met geweld hun geest mee aan hen die de betovering probeerden te verbreken.68 Een groot aantal van hen was tussen 3 en 12 jaar oud; weer anderen lagen aan de borst, en spraken duidelijk en correct Frans.69 Deze redevoeringen, die vaak enkele uren duurden, zouden de kleine sprekers onmogelijk zijn geweest, indien ze in hun natuurlijke of normale toestand hadden verkeerd.70

‘Wel,’ vraagt de schrijfster, ‘welke betekenis wordt aan zo’n reeks wonderen gegeven, die in Figuiers boek alle volledig worden erkend?’ ‘In het geheel geen! Het was niets’, zegt hij, ‘dan het gevolg van een ‘tijdelijke vervoering van de verstandelijke vermogens’.’71 ‘Deze verschijnselen’, voegt hij eraan toe, ‘kunnen bij verschillende hersenaandoeningen worden waargenomen.’

‘Een vele uren durende, tijdelijke vervoering in de hersenen van baby’s van minder dan één jaar oud, die nog niet gespeend zijn, en goed Frans spreken, vóór ze één woord in hun eigen dialect hadden leren spreken! O wonder van de fysiologie! Ze zouden wonderkinderen moeten worden genoemd!’ roept Des Mousseaux uit.

Zo merkt Figuier op:

Dr. Calmeil komt in zijn werk over krankzinnigheid bij zijn verslag over de extatische theomanie van de calvinisten tot de conclusie dat de ziekte in de lichtere gevallen moet worden toegeschreven aan hysterie, en in die van ernstiger aard aan epilepsie . . . We neigen meer tot de mening dat het een ziekte sui generis was, en dat we als een geschikte naam voor zo’n ziekte ons moeten tevredenstellen met die van de bevende convulsionnaires van Cévennes.72

Opnieuw theomanie en hysterie! De medische stand moet zelf bezeten zijn door een ongeneeslijke atomomanie; waarom zouden ze anders zulke dwaasheden voor wetenschap laten doorgaan, en hopen dat men deze accepteert?

‘Zo groot was de woede om duivels uit te bannen en mensen te roosteren’, vervolgt Figuier, ‘dat monniken overal bezetenheid door demonen zagen, wanneer ze de behoefte hadden aan wonderen, hetzij om meer licht te werpen op de almacht van de duivel, of om te zorgen dat hun potje in het klooster blijft koken.’73

De vrome Des Mousseaux betuigt zijn oprechte dankbaarheid aan Figuier voor dit sarcasme, want, merkt hij op, ‘hij is in Frankrijk een van de eerste schrijvers die we tot onze verrassing de verschijnselen die sinds lang onomstotelijk zijn, niet zien ontkennen’. Bewogen door een gevoel van verheven superioriteit en zelfs van minachting voor de door zijn voorgangers gebruikte methode, wil Figuier dat zijn lezers weten dat hij niet dezelfde weg volgt als zij. Hij zegt:

We zullen geen feiten als ongeloofwaardig verwerpen, alleen omdat ze voor ons denkstelsel lastig zijn. Integendeel, we willen alle feiten verzamelen die hetzelfde historische bewijsmateriaal ons heeft overgeleverd . . . en waaraan dus evenveel geloof zou moeten worden gehecht; en op al deze feiten gezamenlijk zullen we de natuurlijke verklaring baseren, die wij op onze beurt moeten aanbieden als vervolg op de verklaringen van de wetenschappers die zich vóór ons met dit onderwerp hebben beziggehouden.74

Daarop gaat dr. Figuier verder. Hij doet enkele stappen, begeeft zich midden onder de convulsionnaires van St. Médard, en nodigt zijn lezers uit onder zijn leiding wonderen te onderzoeken die voor hem slechts eenvoudige werkingen van de natuur zijn.75

Maar vóór we op onze beurt verder gaan om dr. Figuiers opvatting weer te geven, moeten we het geheugen van de lezer opfrissen door op basis van historisch bewijsmateriaal te schetsen waaruit de wonderen van de jansenisten bestonden.

Abbé De Paris was een jansenist die in 1727 stierf. Onmiddellijk na zijn heengaan begonnen zich bij zijn graf heel verbazingwekkende verschijnselen voor te doen. Het kerkhof was van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat overvol met mensen. Jezuïeten, die zich eraan ergerden dat ketters wonderbaarlijke genezingen en andere werken verrichtten, kregen de overheid zover dat deze een verordening uitvaardigde waarin de toegang tot het graf van de abbé geheel werd verboden. De wonderen hielden echter ondanks alle tegenstand meer dan 20 jaar aan. Bisschop Douglas, die in 1749 alleen met dat doel naar Parijs ging, bezocht de plaats, en bericht dat de wonderen onder de convulsionnaires nog steeds plaatsvonden. Toen elke poging om ze te laten ophouden mislukte, was de katholieke geestelijkheid gedwongen de werkelijkheid ervan te erkennen, maar verschool zich zoals gewoonlijk achter de duivel. Hume zegt in zijn Philosophical Essays:

Ongetwijfeld werd er nooit aan één mens zo’n groot aantal wonderen toegeschreven als die welke de laatste tijd in Frankrijk op het graf van abbé De Paris zouden zijn teweeggebracht. Overal vertelde men dat door toedoen van het heilige graf zieken werden genezen, en het gehoor aan doven en het gezicht aan blinden werd gegeven. Maar wat nog vreemder is, veel wonderen werden onmiddellijk op de plaats zelf bewezen, ten overstaan van vooraanstaande rechters die volkomen betrouwbaar waren, in een eeuw van wetenschappelijke kennis, en op het belangrijkste toneel dat er nu in de wereld bestaat. . . . En ook de jezuïeten waren – ondanks het feit dat ze geleerde mensen waren die door de rechterlijke macht werden gesteund en beslist vijandig stonden tegenover de meningen ten gunste waarvan men zei dat de wonderen werden verricht – nooit in staat ze onmiskenbaar te weerleggen of te ontmaskeren . . . dat is historisch bewezen.76

Dr. Middleton verklaart in zijn Free Enquiry, een boek dat hij schreef toen de manifestaties reeds aan het afnemen waren, d.w.z. ongeveer 19 jaar nadat ze waren begonnen, dat de bewijzen voor deze wonderen nog even sterk zijn als voor de wonderen die van de apostelen zijn opgetekend.

De verschijnselen die door duizenden getuigen ten overstaan van de rechters, en ondanks de katholieke geestelijkheid, zo goed zijn bewezen, behoren tot de wonderbaarlijkste in de geschiedenis. Carré de Montgeron, een parlementslid en iemand die beroemd werd door zijn band met de jansenisten, vermeldt ze zorgvuldig in zijn boek. Het bestaat uit vier dikke kwarto delen, waarvan het eerste aan de koning is opgedragen, en is getiteld: La vérité des miracles opérés par l’intercession de M. de Paris . . . démontrée contre l’Archevêque de Sens. Ouvrage dédié au Roi, par M. de Montgeron, Conseiller au Parlement. De schrijver voert voor de waarheid van elk geval een grote hoeveelheid persoonlijk en officieel bewijsmateriaal aan. Montgeron werd wegens het zich oneerbiedig uitlaten over de roomse geestelijkheid in de Bastille geworpen, maar zijn boek werd goedgekeurd.

En nu geven we de opvattingen van dr. Figuier over deze merkwaardige en ongetwijfeld historische verschijnselen.

De geleerde schrijver citeert uit de processen-verbaal:

Een convulsionnaire buigt zich in een boog achterover, terwijl haar lendenen worden ondersteund door de scherpe punt van een pin. Het genoegen waarom ze vraagt, is om te worden gebeukt door een steen, die 50 pond weegt en is opgehangen aan een touw dat over een aan de zoldering vastgemaakte katrol loopt. De steen wordt zo hoog mogelijk opgehesen, en valt dan met zijn volle gewicht op de buik van het slachtoffer, terwijl haar rug al die tijd op de scherpe punt van de pin rust. Montgeron en talrijke andere getuigen verklaarden dat noch het vlees noch de huid van de rug ooit de geringste verwonding vertoonden, en dat het meisje om te bewijzen dat ze volstrekt geen pijn leed, voortdurend uitriep: ‘Sla harder – harder!’77

Jeanne Maulet, een meisje van 20 jaar, kreeg, terwijl ze met haar rug tegen een muur leunde, op haar buik honderd slagen met een 30 pond zware hamer; de slagen, die door een hele sterke man werden toegebracht, waren zo verschrikkelijk dat ze de muur deden schudden. Om de kracht van de slagen te testen, probeerde Montgeron ze uit op de stenen muur waartegen het meisje leunde. . . . Hij neemt een van de geneeswerktuigen van de jansenisten, de ‘grand secours’ genoemd. ‘Bij de 25ste slag raakte de steen waarop ik sloeg, die bij de vorige pogingen reeds had geschud, plotseling los, en viel aan de anderen kant van de muur, en maakte een gat van meer dan een halve voet in omvang.’

Wanneer de slagen met geweld worden toegebracht op een ijzeren drilboor die tegen de buik van een convulsionnaire wordt gehouden (die soms maar een zwakke vrouw is), ‘dan lijkt het’, zegt Montgeron, ‘alsof hij tot aan de ruggengraat zou doordringen, en alle ingewanden onder de kracht van de slagen zou doen scheuren’. ‘Maar verre van dat roept ze met een uitdrukking van volmaakt genot op haar gezicht, uit, ‘O, wat heerlijk! O, dat doet me goed! Houd moed, broeder; sla twee keer zo hard, als u kunt!’ . . . Nu rest ons nog’, vervolgt dr. Figuier, ‘te proberen de vreemde verschijnselen die we hebben beschreven, te verklaren.’78

We zeiden in de inleiding van dit boek dat in het midden van de 19de eeuw een van de beroemdste epidemieën van bezetenheid in Duitsland uitbrak: die van de Nonnains, die alle wonderen verrichtten die sinds de tijd van St. Médard het meest werden bewonderd, en zelfs nog grotere; ze maakten salto’s, beklommen blinde muren en spraken vreemde talen.79

Het officiële verslag van de wonderen, dat vollediger is dan dat van Figuier, voegt er nog verdere bijzonderheden aan toe, bijvoorbeeld dat

de getroffen personen uren achtereen op hun hoofd stonden, en gebeurtenissen die zich op een afstand voordeden, juist beschreven, zelfs feiten die voorvielen in de huizen van de commissieleden, zoals later werd geverifieerd. Mannen en vrouwen bleven door een onzichtbare kracht in de lucht zweven, en de gezamenlijke inspanning van de commissieleden was niet voldoende om hen naar beneden te trekken. Oude vrouwen beklommen met de vlugheid van wilde katten loodrechte muren van 10 meter hoog, enz., enz.

Nu zou men verwachten dat de geleerde criticus, de beroemde arts en psycholoog, die niet alleen in zulke ongelooflijke verschijnselen gelooft, maar ze zelf in detail en om zo te zeggen con amore beschrijft, ook noodzakelijkerwijs het lezend publiek zou verrassen met een verklaring die zo bijzonder is dat zijn wetenschappelijke opvattingen een ware stormloop op de onverkende gebieden van de psychologie zouden teweegbrengen. Welnu, hij verrast ons ook, want met betrekking tot dit alles merkt hij kalm op: ‘Men nam zijn toevlucht tot het huwelijk om deze onregelmatigheden van de convulsionnaires te doen ophouden!’80

Voor deze ene keer was Des Mousseaux zijn vijand de baas. Hij merkt op:

Huwelijk, begrijpt u dat? Het huwelijk geneest hen van dit vermogen om als zovele vliegen blinde muren te beklimmen, en om vreemde talen te spreken. O, wat een vreemde eigenschappen had het huwelijk in die opmerkelijke dagen!

Figuier vervolgt:

Men dient eraan toe te voegen dat de slagen bij de fanatici van St. Médard alleen werden toegebracht gedurende de crisis van de stuiptrekkingen; en dus dat, zoals dr. Calmeil opmerkt, uitzetting van de onderbuik, de krampachtige toestand van de baarmoeder bij vrouwen, en van het voedingskanaal bij allen, de toestand van samentrekking, van overspanning en van zwelling van de vleesachtige omhulling van de spierlagen die de onderbuik, de borst en de voornaamste bloedvaten en beenachtige oppervlakten beschermen, er in het bijzonder toe hebben kunnen bijdragen om de kracht van de slagen te verminderen en zelfs teniet te doen!

De verbazingwekkende weerstand die de huid, het bindweefsel, de oppervlakte van het lichaam en de ledematen van de convulsionnaires boden aan voorwerpen die deze ogenschijnlijk zouden moeten hebben verscheurd of gebroken, is iets wat nog meer de verwondering zou moeten wekken. Niettemin kan hij worden verklaard. Deze weerstand biedende kracht, deze ongevoeligheid, schijnt te behoren tot de extreme veranderingen in gevoeligheid die gedurende een tijd van grote opwinding in het lichamelijke gestel kunnen voorkomen. Boosheid, angst, in één woord elke hartstocht, mits die tot een toestand van razernij wordt gebracht, kan deze ongevoeligheid teweegbrengen.81

Dr. Calmeil, die door Figuier wordt geciteerd, voegt eraan toe:

Laten we bovendien opmerken dat bij het slaan op de lichamen van de convulsionnaires werd gebruikgemaakt van massieve voorwerpen met een plat of afgerond oppervlak, óf van cilindervormige en stompe. De werking van zulke fysieke instrumenten is, wat het eraan verbonden gevaar betreft, niet te vergelijken met dat van koorden, van buigzame instrumenten of van die met een scherpe kant. Kortom, de aanraking en de schok van de slagen had op de convulsionnaires het effect van een weldadige massage, en verminderde het geweld van de kwellingen van de hysterie.82

We wijzen de lezer erop dat dit niet bedoeld is als een grap, maar de nuchtere theorie van een van de beroemdste Franse artsen, grijs van ouderdom en ervaring, de hoofddirecteur van de Rijksinrichting voor Psychiatrie in Charenton. Door de hierboven gegeven verklaring zou de lezer een vreemd vermoeden kunnen krijgen. We zouden misschien kunnen denken dat dr. Calmeil enkele jaren langer in het gezelschap van de aan zijn zorgen toevertrouwde patiënten heeft verkeerd dan voor de gezonde werking van zijn eigen hersenen goed was.

Wanneer Figuier spreekt over massieve en cilindervormige en stompe voorwerpen, vergeet hij ongetwijfeld de scherpe zwaarden, de puntige ijzeren pinnen en de bijlen, waarvan hijzelf een levendige beschrijving geeft op blz. 409 van zijn eerste deel. Hij vertelt daarin over de broer van Elie Marion die zich met enorme kracht met de scherpe punt van een mes in zijn maag en buik steekt, ‘terwijl zijn lichaam al die tijd weerstand biedt alsof het van ijzer was gemaakt’.83

Op dit punt aangekomen verliest Des Mousseaux alle geduld, en roept verontwaardigd uit:

Was de geleerde dokter wel helemaal wakker toen hij bovenstaande zinnen schreef? . . . Indien dr. Calmeil en dr. Figuier misschien ernstig aan hun beweringen willen vasthouden en bij hun theorie blijven, zijn we bereid hun het volgende te antwoorden: ‘We willen u graag geloven. Maar wilt u ons eerst de waarheid van uw theorie op een meer praktische manier bewijzen voordat u zo’n bovenmenselijke inspanning van minachting levert? Laten we bijvoorbeeld bij u een hevige, verschrikkelijke hartstocht opwekken; boosheid, razernij, als u dat verkiest. U zult ons een enkel moment toestaan om in uw ogen irritant, grof en beledigend te zijn. Natuurlijk zullen we dat alleen zijn op uw verzoek, en in het belang van de wetenschap en van uw zaak. Onze contractuele verplichting zal erin bestaan u tot het uiterste te vernederen en te tergen. We zullen u beledigen ten overstaan van een publiek dat niets van onze overeenkomst mag weten, maar dat u van de waarheid van uw beweringen moet overtuigen; . . . we zullen u zeggen dat uw geschriften een hinderlaag vormen voor de waarheid, een belediging zijn voor het gezonde verstand, een schande die alleen het papier kan verdragen, maar die het publiek streng moet bestraffen. We zullen eraan toevoegen dat u liegt tegen de wetenschap, dat u liegt tegen de onwetende, domme dwazen die met open mond om u heen staan, zoals de volksmenigte om een onbetekenende kwakzalver. . . . En wanneer u buiten uzelf bent van woede, met een vuurrood gezicht en opgezwollen van nijd, dan zult u uw lichaamsvloeistoffen hebben verplaatst; wanneer uw woede het punt heeft bereikt dat u bijna barst, zullen we ervoor zorgen dat er krachtig op uw opgezwollen spieren wordt geslagen; uw vrienden zullen ons de ongevoeligste plekken aanwijzen; we zullen er een volmaakte stortbui, een lawine van stenen op laten vallen . . . want zo werd het vlees behandeld van de vrouwelijke convulsionnaires, van wie het verlangen naar zulke slagen nooit kon worden bevredigd. Maar om u het genot van een weldadige massage – zoals u het zo kostelijk uitdrukt – te verschaffen, zullen uw ledematen alleen worden bewerkt met voorwerpen die een stomp oppervlak en een cilindervorm hebben, met knotsen en stokken die niet buigzaam zijn, en, wanneer u daaraan de voorkeur geeft, netjes op een draaibank gedraaid.84

Zo vooruitstrevend is Des Mousseaux, zo vastbesloten zijn tegenstanders alle mogelijke gelegenheid te geven om hun theorie te bewijzen, dat hij hun de keus geeft bij het experiment hun vrouwen, moeders, dochters en zusters te nemen in plaats van henzelf, ‘omdat u’, zegt hij, ‘heeft opgemerkt dat het zwakkere geslacht bij deze vreselijke beproevingen het sterkste is en daartegen het meest bestand’.

Onnodig op te merken dat Des Mousseaux’ uitdaging onbeantwoord bleef.

 

 

Noten

  1. In: Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 253. Vertaling: De Vader liet elke geest van deze triade uitstromen.
  2. Op.cit., blz. 267.
  3. Op.cit., blz. 267.
  4. We vragen ons af of pater Félix bereid is Augustinus, Lactantius en Bede tot deze categorie te rekenen.
  5. Bijvoorbeeld Copernicus, Bruno en Galileï? Zie voor verdere bijzonderheden de Index Expurgatorius. Vol wijsheid zijn volksgezegden zoals: ‘Door stoutmoedigheid worden steden in één klap ingenomen.’
  6. Waarschijnlijk zullen noch Herbert Spencer noch Huxley deze bewering willen betwisten. Maar pater Félix schijnt niet te beseffen wat hijzelf aan de wetenschap verschuldigd is; indien hij dit in februari 1600 had gezegd, had hij misschien het lot van de arme Bruno moeten delen.
  7. Le mystère et la science, conférences, Père Félix de Notre Dame; in Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, 1864, blz. xiv-xix.
  8. Damascius, in De principiis rerum, noemt het Dis, ‘hij die over alle dingen beschikt’. Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 302, 320. 3
  9. Plato, Timaeus, 55c.
  10. Suidas, Grieks Lexicon, zie onder ‘Tyrrhenia’.
  11. De lezer zal begrijpen dat met ‘jaren’ ‘tijdperken’ worden bedoeld, en niet tijdvakken van 13 maanmaanden elk.
  12. Zie de Griekse vertaling door Philo Byblius, die bewaard is gebleven in Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10. Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 1.
  13. Deze kabbalist leefde en schreef zijn werken in de 17de eeuw. Hij wordt algemeen beschouwd als een van de beroemdste alchemisten onder de hermetische filosofen.
  14. De meest positieve materialistische filosofen zijn het erover eens dat al wat bestaat uit ether werd ontwikkeld; vandaar dat lucht, water, aarde en vuur, de vier oorspronkelijke elementen, ook uit ether en chaos, de eerste duade moeten voortkomen; alle imponderabilia, hetzij nu bekend of onbekend, komen voort uit dezelfde bron. Als er een spirituele essentie in de stof aanwezig is, en die essentie haar dwingt miljoenen individuele vormen aan te nemen, waarom is het dan onlogisch te beweren dat elk van deze spirituele rijken in de natuur bevolkt is met wezens die uit haar eigen materiaal zijn geëvolueerd? De scheikunde leert ons dat lucht, water, aarde en warmte of vuur zich in het lichaam van de mens bevinden – lucht is aanwezig in zijn samenstellende delen; water in de afscheidingen; aarde in de anorganische bestanddelen; en vuur in de dierlijke warmte. De kabbalist weet uit ervaring dat een elementaal er slechts één bevat, en dat elk van de vier rijken zijn eigen bijzondere elementaal heeft; omdat de mens hoger is dan zij, vindt men een illustratie van de wet van de evolutie in de combinatie van alle vier in hem.
  15. J.J. von Görres, Die christliche Mystik, deel 3, blz. 63.
  16. De Ouden noemden de geest van slechte mensen ‘de ziel’; de ‘ziel’ was de larva en lemure. Goede menselijke geesten werden goden.
  17. Porphyrius, De abstinentia, deel 2, §47.
  18. On the Mysteries of the Egyptians, etc., vert. T. Taylor, 2:3.
  19. 2de eeuw n.Chr. Du Dieu de Socrate, ed. Nisard, blz. 143-5.
  20. Noot vert.: Verbeterd door H.P. Blavatsky als volgt: ‘de hindoes vrezen reïncarnatie in andere en lagere lichamen, van beesten en dieren, of transmigratie’ (Lucifer, deel 3, 1889, blz. 527). Zie ook Isis ontsluierd, deel 2, appendix, blz. 759.
  21. R.S. Hardy, Eastern Monachism, blz. 6.
  22. The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, hfst. 67.
  23. S.F. Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man, blz. 368; R.S. Hardy, A Manual of Buddhism, hfst. 9, blz. 392.
  24. Noot vert.: Verbeterd door H.P. Blavatsky als volgt: ‘. . . is geen leven in dezelfde cyclus en persoonlijkheid’ (Lucifer, deel 3, 1889, blz. 527). Zie ook Isis ontsluierd, deel 2, appendix, blz. 760.
  25. Lemprière (Un dictionnaire classique, art. ‘Pythagoras’) zegt dat ‘er goede reden is om de waarheid van het hele verhaal van Pythagoras’ reis naar India te betwijfelen’, en besluit met te zeggen dat deze filosoof de gymnosofisten en hun land nooit had gezien. Indien dit zo is, hoe moet men dan Pythagoras’ leer van de metempsychose verklaren, die in haar bijzonderheden veel meer lijkt op die van de hindoes dan die van de Egyptenaren? Maar, bovenal, hoe moet men het feit verklaren dat de naam monas, die door hem aan de eerste oorzaak wordt toegekend, geheel dezelfde benaming is die in het Sanskriet aan dat wezen wordt gegeven? We kunnen zeggen dat in 1792-97, toen Lemprière’s Dictionnaire verscheen, het Sanskriet geheel onbekend was; dr. Haugs vertaling van het Aitareya Brahmana, waarin dit woord voorkomt, werd pas ongeveer twintig jaar geleden uitgegeven. Vóór die waardevolle toevoeging aan de literatuur van de oudheid was voltooid, en zolang de juiste ouderdom van het ‘Aitareya’ – dat nu door Haug op 2000-2400 v.Chr. wordt gesteld – een mysterie was, had men, evenals bij de christelijke symbolen, kunnen veronderstellen dat de hindoes het van Pythagoras hadden overgenomen. Maar, tenzij de vergelijkende taalwetenschap kan aantonen dat het een ‘samenloop van omstandigheden’ is, en dat het woord monas in zijn nauwkeurigste omschrijving niet hetzelfde is, hebben we het recht te beweren dat Pythagoras in India is geweest, en dat de gymnosofisten aan hem zijn metafysische theologie hebben onderwezen. Het feit alleen dat ‘het Sanskriet, vergeleken met het Grieks en Latijn, een oudere zuster is’, zoals door Max Müller wordt aangetoond, is niet voldoende om de volledige overeenkomst van de Sanskriet- en Griekse woorden manas en monas in hun meest metafysische en diepzinnige betekenis, te verklaren. Het Sanskrietwoord deva (god) is het Latijnse deus geworden, en wijst op een gemeenschappelijke bron; maar we vinden in de Zend-Avesta van Zarathoestra hetzelfde woord, dat precies het tegenovergestelde betekent, en daeva of kwade geest wordt, waar het woord duivel van is afgeleid.
  26. Zie Haug, Aitareya Brahmanam, boek 5, hfst. 4, 25.
  27. Op.cit.
  28. Berosus, fragment bewaard door Alexander Polyhistor: ‘Of the cosmogony and the deluge’. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 17ev.
  29. Bisschop Heber heeft zijn woorden heel goed gekozen bij het beschrijven van de majesteit van de oude hindoemonumenten en de prachtige afwerking van hun beeldhouwwerk. ‘Ze bouwden’, zegt hij, ‘als reuzen, en zorgden als edelsmeden voor de afwerking.’
  30. Noot vert.: Verbetering door H.P. Blavatsky: ‘op dezelfde planeet’ moet zijn ‘in dezelfde cyclus (van devachanische rust)’ (Lucifer, deel 3, 1889, blz. 527). Zie ook Isis ontsluierd, deel 2, appendix, blz. 760.
  31. Noot vert.: Dit woord is later door H.P. Blavatsky toegevoegd. Zie deel 2, appendix, blz. 755.
  32. Correlation of vital, etc.’, Pop. Science Monthly, dec. 1873, blz. 158.
  33. Mich. V.G. Malacarne, Anatomia cerebrale, Milaan.
  34. Psellus, 6, Pletho, 2; Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, ‘Magische en filosofische voorschriften’, blz. 278.
  35. Sadducismus triumphatus, blz. 20 (More’s brief aan Glanvill).
  36. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 8.
  37. Sadducismus triumphatus, blz. 25-6.
  38. Op.cit., blz. 27-9.
  39. Om niet door sommige spiritisten te worden tegengesproken, geven we de desbetreffende mededeling letterlijk, als een voorbeeld van de onbetrouwbaarheid van de orakelachtige uitingen van sommige ‘geesten’. Ze mogen dan menselijke of elementale geesten zijn, maar geesten die tot zo’n onbeschaamdheid in staat zijn, kunnen door occultisten terecht als allesbehalve veilige gidsen in de filosofie, de exacte wetenschap of de ethiek worden beschouwd. ‘Men zal zich herinneren’ zegt Mw. Cora V. Tappan in een openbare lezing over de ‘Geschiedenis van het occultisme en zijn verband met het spiritisme’ (zie Banner of Light, 26 aug. 1876), ‘dat het gebruik van het oude woord hekserij, of de uitoefening daarvan, bij de Hebreeën verboden was. De vertaling luidt dat men niet moet toelaten dat een heks blijft leven. Men hield dat voor de letterlijke vertaling; op basis daarvan brachten uw zeer vrome en toegewijde voorouders, zonder voldoende bewijsmateriaal, talloze zeer intelligente, wijze en oprechte mensen, onder de beschuldiging van hekserij, ter dood. Het is nu gebleken dat de verklaring of vertaling moet luiden dat geen heksen door het uitoefenen van hun kunst hun levensonderhoud mogen verdienen. Dat wil zeggen dat ze niet tot een beroep mag worden gemaakt.’ Mogen we zo brutaal zijn aan de beroemde spreekster te vragen, door wie of volgens welke autoriteit iets dergelijks ooit is gebleken?
  40. Cromwell F. Varley, de bekende elektrotechnische ingenieur van de Atlantic Cable Company, deelt het resultaat van zijn waarneming mee tijdens een debat van de Psychological Society of Great Britain, dat in The Spiritualist (Londen, 14 april 1876, blz. 174-5) is gepubliceerd. Hij dacht dat vrij salpeterzuur in de atmosfeer datgene wat hij ‘onaangename geesten’ noemt kon verdrijven. Hij dacht dat zij die thuis door onaangename geesten werden gehinderd, daarvan zouden worden verlost door in een schaaltje één ons vitriool over twee ons salpeter, in de vorm van fijn poeder, te gieten, en dit mengsel onder het bed te zetten. Ziehier een wetenschapper met een grote reputatie in twee werelddelen, die een recept geeft om kwade geesten te verdrijven. En toch spot het grote publiek met de kruiden en wierook die door hindoes, Chinezen, Afrikanen en andere volkeren worden gebruikt om precies hetzelfde te bereiken, en beschouwt het als bijgeloof.
  41. Art Magic, blz. 97.
  42. Dit spook wordt scin laeca genoemd door Bulwer-Lytton, A Strange Story, hfst. 40.
  43. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 144-5. Paracelsus schrijft in de Straatsburgse uitgave van zijn werken (1603) over de wonderbaarlijke magische kracht van de geest van de mens. ‘Mijn geest kan’, zegt hij, ‘zonder hulp van het lichaam, en alleen door een vurige wil, en zonder zwaard, anderen neersteken en verwonden. Ook kan ik de geest van mijn tegenstander in een beeld onderbrengen, en hem vervolgens dubbelvouwen en verminken . . . in de geneeskunde is de wilsinspanning een punt van groot belang. . . . Alle verbeelding van de mens komt door het hart, want dit is de zon van de microkosmos, en uit de microkosmos treedt de verbeelding tevoorschijn in de grote wereld (de universele ether) . . . de verbeelding van de mens is een stoffelijk zaadje.’ (Onze tegenwoordige atoomwetenschappers hebben dit bewezen; zie Babbage en prof. Jevons.) ‘Geconcentreerd denken is ook een middel om een bepaald doel te bereiken. De magie is een grote verborgen wijsheid, en verstand is een grote openbare dwaasheid. Geen wapenrusting beschermt tegen de magie, want deze treft de innerlijke levensgeest.’
  44. C.W. Upham, Salem Witchcraft, Boston, 1867, deel 2, blz. 527-34.
  45. Vertaling: Tweemaal twee zijn [de bestanddelen] van de mens, de schim, het vlees, de geest en zijn schaduw. Vier plaatsen nemen deze vier op: de aarde bedekt het vlees, de schaduw vliegt rondom de grafheuvel, de onderwereld heeft de schim, de geest stijgt op naar de sterren.
  46. Odyssee, boek 11.
  47. Aeneis, boek 6, regel 260. Vertaling: Betreed de weg en trek het zwaard uit de schede.
  48. Sadducismus triumphatus, deel 2, blz. 97ev.
  49. Dialogus de daemonum energia seu operatione, hfst. ‘Quomodo daemones occupent’.
  50. Numquid daemonum corpora pulsari possunt? Possunt sane, atque dolere solido quodam percussa corpore.
  51. Ubi secatur, mox in se iterum recreatur et coalescit . . . dictu velocius daemoniacus spiritus in se revertitur.
  52. Een districtsmagistraat.
  53. Jean Bodin, De la démonomanie des sorciers, Parijs, 1580, boek 3, hfst. 6, blz. 158, blz. 292.
  54. Deze afschuwelijke gebeurtenis werd door de prefect van de stad officieel bevestigd, en de proconsul van de provincie legde het verslag ervan voor aan de keizer. Het verhaal wordt zonder overdrijving weergegeven door Mw. Catherine Crowe (zie The Night-Side of Nature, blz. 335-7).
  55. Proclus, Over Plato’s De Staat. Vgl. T. Taylor, The Works of Plato, deel 1, blz. 466-9, noot.
  56. Plinius, Naturalis historia, 30:2.
  57. Narratives of Sorcery and Magic, deel 1, blz. 1-2.
  58. Art Magic, New York, 1876, blz. 159-60.
  59. Op.cit., blz. 26.
  60. Art Magic, blz. 28.
  61. Fakir, bedelaar.
  62. Een zogenaamde goochelaar.
  63. La magie au XIXme siècle, blz. 427-33.
  64. Vgl. Howitt, History of the Supernatural, deel 2, hfst. 17.
  65. Histoire du merveilleux dans les temps modernes, deel 2, blz. 261.
  66. Op.cit., deel 2, blz. 262.
  67. Op.cit.
  68. Op.cit., blz. 265.
  69. Op.cit., blz. 267, 401-2.
  70. Op.cit., blz. 266ev, 399-402.
  71. Op.cit., blz. 403.
  72. Histoire du merveilleux dans les temps modernes, deel 2, blz. 397.
  73. Op.cit., deel 1, blz. 26-7.
  74. Op.cit., deel 1, blz. 238.
  75. Des Mousseaux, La magie au XIXme siècle, blz. 428.
  76. Hume, Philosophical Works, Londen, 1874-5, deel 2, ‘Of miracles’.
  77. Histoire du merveilleux dans les temps modernes, deel 1, blz. 380.
  78. Op.cit., blz. 383, 397.
  79. Op.cit., blz. 401.
  80. Op.cit., blz. 401.
  81. Histoire du merveilleux dans les temps modernes, blz. 410-11.
  82. Op.cit., blz. 413.
  83. Op.cit., deel 1, blz. 409; deel 2, blz. 407.
  84. La magie au XIXme siècle, blz. 430-1.

 


Isis ontsluierd, 1:432-80

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag