Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Samenvatting

De geschiedenis van de schepping en van deze wereld vanaf haar begin tot in deze tijd bestaat uit zeven hoofdstukken. Het zevende hoofdstuk is nog niet geschreven.
– T. Subba Row, The Theosophist, nov. 1881, blz. 44

Er is geprobeerd het eerste van deze zeven hoofdstukken te schrijven, en het is nu gereed. Hoe onvolledig en gebrekkig de uiteenzetting ook is, deze is in ieder geval een benadering – in wiskundige zin – van de oudste basis van alle latere kosmogonieën. Het is gewaagd om te proberen in een Europese taal het grootse panorama weer te geven van de periodiek steeds terugkerende wet – ingeprent, door hen die dit panorama vanuit het universele denkvermogen weerkaatsten, in de ontvankelijke denkvermogens van de eerste rassen die bewustzijn bezaten – want geen enkele menselijke taal behalve het Sanskriet, dat de taal van de goden is, is ook maar enigszins voor die taak berekend. Met het oog op ons doel moet men ons echter de gebreken van dit boek vergeven.

Als een geheel is het voorafgaande, en wat nog volgt, nergens volledig terug te vinden. Het wordt in geen enkele van de zes Indiase filosofische scholen onderwezen, want het betreft hun synthese – de zevende school, de occulte leer. Het is op geen enkel halfvergaan stuk papyrus uit Egypte terug te vinden, evenmin staat het nog gegrift op Assyrische kleitabletten of granieten muren. De boeken van de Vedanta (het laatste woord op het gebied van menselijke kennis) geven slechts het metafysische aspect van deze wereldkosmogonie; en de Upanishads, hun waardevolle schatkamer – Upa-ni-shad is een samengesteld woord en betekent ‘het overwinnen van onwetendheid door het openbaren van geheime spirituele kennis’ – vereisen nu het bezit van een extra sleutel, die onderzoekers in staat stelt tot hun volledige betekenis door te dringen. Ik ben zo vrij de reden daarvoor hier uiteen te zetten, zoals ik die van een meester heb gehoord.

De term Upanishads wordt gewoonlijk vertaald met ‘esoterische leer’. Deze verhandelingen vormen een deel van de sruti of ‘geopenbaarde kennis’, kortweg openbaring, en ze worden in het algemeen als derde deel toegevoegd aan het Brahmana-gedeelte van de Veda’s1. Er zijn meer dan 150 Upanishads opgesomd door en bekend aan oriëntalisten, die denken dat de oudste ervan waarschijnlijk ongeveer 600 v.Chr. zijn geschreven; maar het aantal echte teksten is nog geen vijfde deel daarvan. De Upanishads verhouden zich tot de Veda’s als de kabbala tot de joodse Bijbel. Ze behandelen en verklaren de geheime en mystieke betekenis van de vedische teksten. Ze spreken over de oorsprong van het heelal, de aard van een godheid, over geest en ziel, en over het metafysische verband tussen geest en stof. Kortom, ze bevatten het begin en einde van alle menselijke kennis, maar sinds de tijd van Boeddha onthullen ze die niet meer. Als het anders zou zijn, zou men de Upanishads niet esoterisch kunnen noemen, want ze zijn nu openlijk verbonden met de heilige brahmaanse boeken, die in onze tijd zelfs toegankelijk zijn geworden voor de mlechchha’s (paria’s) en de Europese oriëntalisten. Eén ding erin – en wel in alle Upanishads – wijst onveranderlijk en voortdurend op hun oude oorsprong, en bewijst (a) dat sommige gedeelten ervan werden geschreven vóór het kastenstelsel de tirannieke instelling werd die het nog steeds is, en (b) dat de helft van hun inhoud is verwijderd, terwijl sommige ervan werden herschreven en verkort. ‘De grote leraren van de hogere kennis en de brahmanen worden steeds voorgesteld op weg naar kshatriya-koningen (van de militaire kaste) om hun leerlingen te worden.’2 Zoals Cowell terecht opmerkt, ‘ademen de Upanishads een heel andere geest [dan andere brahmaanse geschriften], een vrijheid van denken die niet voorkomt in enig vroeger geschrift, behalve in de hymnen uit de Rig-Veda’.3 Het tweede feit wordt verklaard door een overlevering die in een van de manuscripten over het leven van Boeddha is vastgelegd. Deze zegt dat de Upanishads oorspronkelijk aan hun Brahmana’s waren toegevoegd en wel na het begin van een hervorming, die leidde tot de exclusiviteit van het huidige kastenstelsel van de brahmanen, een paar eeuwen nadat de ‘tweemaal geborenen’ India waren binnengetrokken. Ze waren in die tijd volledig, en werden gebruikt voor het onderwijs aan de chela’s die zich op hun inwijding voorbereidden.

Dit duurde zolang de Veda’s en de Brahmana’s uitsluitend bij de tempel-brahmanen in bewaring bleven – terwijl niemand buiten de heilige kaste het recht had ze te bestuderen of zelfs maar te lezen. Toen kwam Gautama, de prins van Kapilavastu. Nadat de leerling van de brahmanen de hele brahmaanse wijsheid uit de Rahasya of de Upanishads had geleerd, en ontdekte dat de leringen weinig of niets verschilden van die van de ‘leraren van het leven’, die de besneeuwde bergketens van de Himalaya bewonen,4 was hij verontwaardigd omdat de heilige wijsheid zo werd onthouden aan iedereen behalve de brahmanen, en besloot hij de hele wereld te redden door haar te verbreiden onder het volk. De brahmanen, die zagen dat hun heilige kennis en occulte wijsheid in handen van de ‘mlechchha’s’ vielen, verkortten toen de teksten van de Upanishads, die oorspronkelijk drie keer zoveel omvatten als de Veda’s en de Brahmana’s samen, echter zonder ook maar één woord erin te veranderen. Ze lieten eenvoudig uit de manuscripten de belangrijkste gedeelten weg die het laatste woord bevatten over het mysterie van het zijn. De sleutel tot de brahmaanse geheime code berustte vanaf dat moment alleen bij de ingewijden, en de brahmanen waren op die manier in staat om openlijk de juistheid van Boeddha’s leringen te ontkennen door zich te beroepen op hun Upanishads, waaraan wat de belangrijkste vragen betreft voor altijd het zwijgen was opgelegd. Zo luidt de esoterische overlevering aan de andere kant van de Himalaya.

Sri Sankaracharya, de grootste ingewijde die in historische tijden heeft geleefd, schreef veel bhashya’s (toelichtingen) op de Upanishads. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat zijn oorspronkelijke verhandelingen nog niet in handen van de filistijnen zijn gevallen, want ze worden heel angstvallig in zijn matha’s (kloosters) bewaard. En er zijn nog veel belangrijker redenen om te geloven dat de onschatbare bhashya’s op de esoterische leer van de brahmanen, geschreven door hun grootste vertolker, voor de meeste hindoes nog eeuwenlang een gesloten boek zullen blijven, behalve voor de Smarta-brahmanen. Deze school, door Sankaracharya gesticht, en die in Zuid-India nog steeds sterk is vertegenwoordigd, is nu bijna de enige die leerlingen voortbrengt die voldoende kennis hebben bewaard om de letterlijke betekenis van de bhashya’s te begrijpen. Zoals me is meegedeeld, is de reden hiervoor dat alleen zij van tijd tot tijd echte ingewijden aan het hoofd van hun matha’s hebben, zoals in de ‘Sringeri’ in de westelijke Ghats van Mysore. Daar staat tegenover dat er in die hopeloos exclusieve brahmanenkaste geen school méér exclusief is dan de Smarta’s; en de terughoudendheid van haar volgelingen om mee te delen wat ze van de occulte wetenschappen en de esoterische leer zouden weten, wordt alleen door hun trots en geleerdheid geëvenaard.

Daarom moet de schrijfster van deze uiteenzetting voorbereid zijn op grote tegenstand en zelfs op ontkenning van beweringen zoals in dit boek naar voren worden gebracht. Niet dat er ooit enige aanspraak werd gemaakt op onfeilbaarheid of op volkomen juistheid in elk detail van alles wat in dit boek is gezegd. De feiten zijn er, en kunnen moeilijk worden ontkend. Maar als gevolg van de problemen die de behandelde onderwerpen eigen zijn, en de bijna onoverkomelijke beperkingen van de Engelse taal (evenals van alle andere Europese talen) bij het onder woorden brengen van bepaalde denkbeelden, is het meer dan waarschijnlijk dat het de schrijfster niet is gelukt de verklaringen op de beste en helderste manier te presenteren. Toch is alles gedaan wat kon worden gedaan en wel onder de meest ongunstige omstandigheden, en dit is het uiterste wat men van een schrijver kan verwachten.

Laten we de hoofdpunten kort herhalen en aan de hand van de enorme omvang van de behandelde onderwerpen aantonen hoe moeilijk, zo niet onmogelijk, het is om deze volledig tot hun recht te laten komen.

(1) De geheime leer is de verzamelde wijsheid van alle eeuwen, en alleen al haar kosmogonie vormt het meest verbazingwekkende en uitgebreide stelsel, zelfs in bijvoorbeeld de exoterie van de Purana’s. Maar de mysterieuze kracht van de occulte symboliek is zo groot dat de feiten over de verbijsterende reeks van evolutionaire ontwikkelingen – waarvan het ordenen, opschrijven en verklaren talloze generaties van ingewijde zieners en profeten hebben beziggehouden – alle op een paar bladzijden met geometrische tekens en figuren staan vermeld. De snelle en doordringende blik van die zieners reikte tot de kern van de materie zelf, en nam daar de ziel van de dingen waar, terwijl een gewone niet-ingewijde, hoe geleerd ook, slechts de uiterlijke vorm zou hebben waargenomen. Maar de moderne wetenschap gelooft niet in de ‘ziel van de dingen’, en zal daarom het hele stelsel van de oude kosmogonie verwerpen. Het is nutteloos te zeggen dat het bedoelde stelsel geen fantasie is van één of meer afzonderlijke individuen; dat het het ononderbroken verslag is van het werk van duizenden generaties van zieners die allemaal hun eigen ervaringen gebruikten bij het toetsen en controleren van de overleveringen betreffende de leringen van hogere en verheven wezens, die over de opgroeiende mensheid waakten. Ook is het nutteloos te zeggen dat deze overleveringen mondeling werden overgebracht van het ene vroege ras aan het andere; dat eeuwenlang de ‘wijzen’ van het vijfde ras, van de mensen die werden gered en gespaard bij de meest recente wereldramp en het zich verplaatsen van continenten, hun levens hadden doorgebracht met leren, niet met onderwijzen. Hoe deden ze dat? Het antwoord luidt: door op elk gebied van de natuur de oude overleveringen te toetsen, te onderzoeken en te controleren op basis van de onafhankelijke visioenen van grote adepten, dat wil zeggen mensen die hun fysieke, mentale, psychische en spirituele gestel tot de hoogst mogelijke graad hebben ontwikkeld en vervolmaakt. Van geen enkele adept werd het visioen aanvaard vóór het was gecontroleerd en bevestigd door de visioenen van andere adepten – zó verkregen dat ze als opzichzelfstaande bewijzen konden dienen – en door eeuwen van ondervinding.

(2) De fundamentele wet van dat stelsel, de kern waaruit alles is voortgekomen en waaromheen en waarnaartoe alles wordt getrokken en waarop de hele verdere filosofie wordt gebaseerd, is het ene homogene goddelijke substantie-beginsel, de ene grondoorzaak.

Maar weinigen, van wie het licht helderder scheen,
Werden geleid van oorzaak naar oorzaak
Tot de geheime oorsprong van de natuur,
En ontdekten dat er één eerste beginsel moet zijn.5

Het wordt ‘substantie-beginsel’ genoemd, want op het gebied van het gemanifesteerde heelal wordt het ‘substantie’, een illusie, terwijl het in de beginloze en eindeloze abstracte, zichtbare en onzichtbare ruimte een ‘beginsel’ blijft. Het is de alomtegenwoordige werkelijkheid: onpersoonlijk, omdat het alles en iedereen omvat. De onpersoonlijkheid ervan is de basisgedachte van het stelsel. Het sluimert in elk atoom van het heelal en is het heelal zelf.6

(3) Het heelal is de periodieke manifestatie van deze onbekende absolute essentie. Maar door het ‘essentie’ te noemen, zondigt men juist tegen de geest van de filosofie. Want hoewel men het woord in dit geval kan afleiden van het werkwoord esse, ‘zijn’, kan Het toch niet worden vereenzelvigd met een of ander wezen dat het menselijk verstand zich kan voorstellen. Het wordt het best beschreven als noch geest noch stof, maar beide. ‘Parabrahman en mulaprakriti’ zijn in werkelijkheid één, maar toch twee in het universele voorstellingsvermogen van het gemanifesteerde, zelfs in het voorstellingsvermogen van de ene logos, zijn eerste manifestatie, die Het – zoals de bekwame spreker in zijn ‘Notes on the Bhagavad Gita’ aantoont7 – vanuit het objectieve standpunt van die logos ziet als mulaprakriti en niet als parabrahman; als de sluier ervan en niet als de daarachter verborgen ene werkelijkheid, die onvoorwaardelijk en absoluut is.

(4) Het heelal met alles daarin wordt maya genoemd, want alles daarin is tijdelijk, van het kortstondige leven van een glimworm tot dat van de zon. In het denken van een filosoof moet het heelal met zijn vergankelijke steeds wisselende vormen, vergeleken met de eeuwige onbeweeglijkheid van het ene en de onveranderlijkheid van dat beginsel, niet meer zijn dan een dwaallichtje. Toch is het heelal werkelijk genoeg voor de bewuste wezens daarin, die even onwerkelijk zijn als het heelal zelf.

(5) Alles in het heelal, in al zijn rijken, is bewust: d.w.z. voorzien van een eigen soort bewustzijn op zijn eigen waarnemingsgebied. Wij mensen moeten bedenken dat we geen recht hebben om te zeggen dat er bijvoorbeeld in stenen geen bewustzijn bestaat, omdat wij daarin geen tekenen van bewustzijn waarnemen die we als zodanig kunnen herkennen. Er bestaat niet zoiets als ‘dode’ of ‘blinde’ stof, evenmin als er een ‘blinde’ of ‘onbewuste’ wet is. Ze horen niet thuis in de opvattingen van de occulte filosofie. Deze blijft nooit stilstaan bij uiterlijke schijn, en de noumenale essenties hebben voor haar meer werkelijkheid dan hun objectieve tegenhangers. Ze lijkt daarin op het stelsel van de middeleeuwse nominalisten, voor wie universele begrippen werkelijkheden waren en voor wie de verschijningsvormen alleen in naam en in de verbeelding van de mensen bestonden.

(6) Het heelal wordt van binnen naar buiten bestuurd en geleid. Zoals boven, zo is het ook beneden, zoals in de hemel, zo ook op aarde; en de mens – de microkosmos en het evenbeeld in het klein van de macrokosmos – is de levende getuige van deze universele wet en van haar manier van werken. We zien dat elke uitwendige beweging, handeling, gebaar, hetzij vrijwillig dan wel mechanisch, organisch of mentaal, wordt voortgebracht en voorafgegaan door een inwendig gevoel of emotie, door wil of wilskracht, en door het denken of verstand. Zoals er onder normale omstandigheden geen uiterlijke beweging of verandering kan plaatsvinden in het uitwendige lichaam van de mens, tenzij deze wordt opgewekt door een innerlijke impuls, afkomstig van een van de drie genoemde functies, kan dit evenmin gebeuren in het uitwendige of gemanifesteerde heelal. De hele kosmos wordt geleid, beheerst en bezield door een bijna eindeloze reeks hiërarchieën van bewuste wezens, die ieder een taak hebben te volbrengen en die – of we ze nu de ene of de andere naam geven, en ze dhyani-chohans of engelen noemen – ‘boodschappers’ zijn, maar alleen in die zin dat ze instrumenten zijn van de karmische en kosmische wetten. Ze variëren oneindig in hun respectieve graden van bewustzijn en intelligentie; en als men ze allemaal zuivere geesten noemt, zonder enig aards bijmengsel ‘waar de tijd aan pleegt te knagen’, geeft men zich slechts over aan dichterlijke verbeelding. Want ieder van die wezens is óf een mens geweest, óf bereidt zich voor er één te worden, zo niet in het heden, dan toch wel in een vroegere of toekomstige cyclus (manvantara). Als ze geen beginnende mensen zijn, zijn ze vervolmaakte mensen, en verschillen op hun hogere (minder stoffelijke) gebieden moreel alleen daarin van de aardse mensen dat ze vrij zijn van het gevoel van persoonlijkheid en van de menselijke emotionele aard – twee zuiver aardse eigenschappen. Laatstgenoemden, of de ‘vervolmaakten’, zijn vrij geworden van die gevoelens, omdat (a) ze niet langer lichamen van vlees hebben – een last die de ziel altijd verlamt; en (b) het zuiver spirituele element ongebonden en vrijer is gelaten, en ze dus minder worden beïnvloed door maya dan de mens ooit kan zijn, tenzij hij een adept is die zijn twee persoonlijkheden – de spirituele en de fysieke – geheel van elkaar gescheiden houdt. De beginnende monaden, die nog nooit aardse lichamen hebben gehad, kunnen geen gevoel van persoonlijkheid of ego-isme bezitten. Omdat dat wat met ‘persoonlijkheid’ wordt bedoeld een beperking en een relatie inhoudt, of, zoals Coleridge het definieert, ‘een individualiteit is die op zichzelf bestaat maar met een eigen aard als basis’,8 kan die term natuurlijk niet worden toegepast op niet-menselijke entiteiten.

Het is een feit, waaraan generaties van zieners hebben vastgehouden, dat geen enkel van die wezens, hoog of laag, een individualiteit of een persoonlijkheid als een afzonderlijke entiteit bezit; d.w.z. ze hebben geen individualiteit in de zin waarin een mens zegt: ‘ik ben mijzelf en geen ander’; met andere woorden, ze zijn zich niet bewust van zo’n duidelijke afgescheidenheid als mensen en dingen op aarde hebben. Individualiteit is het kenmerk van hun respectieve hiërarchieën, niet van hun eenheden; en deze eigenschappen variëren alleen met de graad van het gebied waartoe die hiërarchieën behoren: hoe dichter bij het gebied van homogeniteit en het ene goddelijke, des te zuiverder en minder scherp omlijnd is die individualiteit in de hiërarchie. Ze zijn in alle opzichten eindig, met uitzondering van hun hogere beginselen – de onsterfelijke vonken die de universele goddelijke vlam weerspiegelen – die alleen op de gebieden van illusie geïndividualiseerd en gescheiden zijn door een differentiatie die evengoed een illusie is als al het andere. Het zijn ‘levenden’, omdat ze de stralen zijn uit het absolute leven, die worden geprojecteerd op het kosmische scherm van de illusie; wezens in wie het leven niet kan worden uitgeblust voordat het vuur van onwetendheid is uitgedoofd in diegenen die deze ‘levens’ ervaren. Hun innerlijke beginsel – dat onmiddellijk tot aanzijn kwam onder de levenwekkende invloed van de ongeschapen straal, de weerspiegeling van de grote centrale zon die de oevers van de levensrivier beschijnt – behoort tot de wateren van onsterfelijkheid, terwijl hun gedifferentieerde omhulsel even vergankelijk is als het menselijk lichaam. Daarom had Edward Young gelijk toen hij zei:

Engelen zijn mensen van een hogere soort9

en meer niet. Het zijn noch ‘dienende’ noch ‘beschermende’ engelen; evenmin zijn het ‘voorboden van de Allerhoogste’ en nog minder de ‘boodschappers van de toorn’ van een God die door menselijke verbeelding is geschapen. Het is even dwaas hun bescherming in te roepen als om te geloven dat men zich van hun sympathie kan verzekeren door een of andere boetedoening; want ze zijn, evengoed als de mens zelf, de slaven en instrumenten van de onveranderlijke karmische en kosmische wet. De reden hiervoor is duidelijk. Omdat hun essentie geen elementen van persoonlijkheid bevat, kunnen ze geen persoonlijke eigenschappen hebben, zoals door de mensen in hun exoterische religies aan hun antropomorfe God worden toegeschreven – een jaloerse en onverdraagzame God die zich verheugt en toornt, blij is met offers, en in zijn ijdelheid een grotere despoot is dan alle beperkte dwaze mensen. Omdat de mens is samengesteld uit de essenties van al die hemelse hiërarchieën, zoals in deel 2 wordt aangetoond, kan hij erin slagen zich als zodanig in één opzicht te verheffen boven elke hiërarchie of klasse, of zelfs boven een combinatie daarvan. ‘De mens kan de deva’s niet gunstig stemmen en ze ook niet bevelen’, wordt er gezegd. Maar door zijn lagere persoonlijkheid te bedwingen en daardoor te komen tot volledige kennis van het niet afgescheiden zijn van zijn hoger zelf van het ene absolute zelf, kan de mens zelfs tijdens zijn aardse leven ‘een van ons’ worden. Zo wordt de mens door het eten van de vrucht van kennis die onwetendheid verdrijft als een van de elohim of dhyani’s; en eenmaal op hun gebied gekomen moet de geest van saamhorigheid en van volmaakte harmonie, die in elke hiërarchie heerst, zich over hem gaan uitstrekken en hem in elk opzicht beschermen.

De grootste belemmering die wetenschappers ervan weerhoudt te geloven in zowel goddelijke als natuurgeesten, is hun materialisme. De belangrijkste belemmering voor de spiritist, die hem belet daarin te geloven, terwijl hij vasthoudt aan een blind geloof in de ‘geesten’ van de overledenen, is de totale onwetendheid van hen allen, met uitzondering van enkele occultisten en kabbalisten, over de ware essentie en aard van de stof. Het geloof of ongeloof in het bestaan rondom ons van andere bewuste wezens naast de geesten van de doden, berust voornamelijk op het aanvaarden of verwerpen van de theorie van het één-zijn van alles in de natuur, in haar uiteindelijke essentie. Voor het verkrijgen van meer helderheid in zijn denken over de occulte kosmogonie, en voor de enige betrouwbare sleutel die hem bij zijn verdere studie kan leiden, is de onderzoeker afhankelijk van een juist begrip van de oorspronkelijke evolutie van geest-stof en de werkelijke essentie ervan.

De nuchtere waarheid is, zoals zojuist werd uiteengezet, dat iedere zogenaamde ‘geest’ óf een ontlichaamde óf een toekomstige mens is. Zoals allen, vanaf de hoogste aartsengel (dhyani-chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de lagere klasse van spirituele entiteiten), mensen zijn die eeuwigheden geleden leefden in andere manvantara’s op deze of op andere gebieden, zo zijn de lagere halfintelligente en niet-intelligente elementalen allemaal toekomstige mensen. Alleen al het feit dat een geest intelligentie bezit, vormt voor de occultist een bewijs dat zo’n wezen een mens moet zijn geweest, en zijn kennis en intelligentie tijdens de menselijke cyclus moet hebben verkregen. Er is maar één ondeelbare en absolute alwetendheid en intelligentie in het heelal – en deze doortrilt elk atoom en oneindig klein punt van de gehele eindige kosmos – dat geen grenzen heeft en dat men ruimte noemt, wanneer men deze onafhankelijk beschouwt van wat zich erin bevindt. Maar de eerste differentiatie van haar weerspiegeling in de gemanifesteerde wereld is zuiver spiritueel, en de wezens die erin worden voortgebracht hebben niet een bewustzijn dat in enig verband staat met het bewustzijn zoals wij dat kennen. Ze kunnen geen menselijk bewustzijn of intelligentie bezitten vóór ze dat persoonlijk en individueel hebben verworven. Dit kan een mysterie zijn, maar toch is het in de esoterische filosofie een feit, dat bovendien heel duidelijk is.

De hele orde van de natuur toont een voortgaande beweging naar een hoger leven. Aan de werking van de ogenschijnlijk meest blinde krachten ligt een plan ten grondslag. Het hele evolutieproces met zijn eindeloze aanpassingen is daarvan een bewijs. De onveranderlijke wetten die de zwakke en krachteloze soorten uitroeien om plaats te maken voor de sterke, en die zorgen voor het ‘overleven van de best aangepaste’, werken alle naar het grootse doel toe, al zijn ze nog zo wreed in hun directe werking. Juist het feit dat er aanpassingen voorkomen, dat de best aangepaste inderdaad overleeft in de strijd om het bestaan, toont aan dat wat ‘onbewuste natuur’10 wordt genoemd in werkelijkheid een samenstel van krachten is die worden gehanteerd door halfintelligente wezens (elementalen) die worden geleid door hoge planeetgeesten (dhyani-chohans). Laatstgenoemden vormen gezamenlijk het gemanifesteerde woord van de ongemanifesteerde logos, en vormen tegelijkertijd het denkvermogen van het heelal en zijn onveranderlijke wet.

Drie verschillende voorstellingswijzen van het heelal in zijn drie verschillende aspecten worden door de esoterische filosofie in onze gedachten geprent: het voorbestaande, voortgekomen uit het altijd-bestaande; en het fenomenale – de wereld van illusie, de weerkaatsing en schaduw daarvan. Tijdens het grote mysterie en levensdrama dat bekendstaat als het manvantara, is de werkelijke kosmos vergelijkbaar met het voorwerp dat zich bevindt achter het witte scherm waarop door de toverlantaarn de Chinese schimmen worden geworpen. De werkelijke figuren en dingen blijven onzichtbaar, terwijl onzichtbare handen aan de touwtjes van de evolutie trekken. Mensen en dingen zijn dus slechts de weerkaatsingen op het witte doek van de werkelijkheden achter de verlokkingen van mahamaya, of de grote illusie. Dit werd in elke filosofie onderwezen, in elke religie zowel ante- als postdiluviaal, in India en Chaldea, door de Chinese en door de Griekse wijzen. In eerstgenoemde landen werden in exoterische leringen deze drie heelallen allegorisch voorgesteld door de drie drie-eenheden die uit de centrale eeuwige kiem emaneerden en daarmee een hoogste eenheid vormden: de oorspronkelijke, de gemanifesteerde, en de scheppende triade, of de drie in één. De laatste is in zijn concrete uitwerking slechts het symbool van de eerste ideële twee. Daarom laat de esoterische filosofie het deterministische karakter van dit zuiver metafysische begrip buiten beschouwing, en noemt alleen het eerste het altijd-bestaande. Dit is de opvatting van elk van de zes grote Indiase filosofische scholen – de zes beginselen van dat geheel van wijsheid waarvan degnosis’, de verborgen kennis, het zevende is.

De schrijfster hoopt dat er, hoe oppervlakkig de toelichtingen op de zeven stanza’s misschien ook zijn, in het gedeelte van dit boek over kosmogonie genoeg is gegeven om aan te tonen dat de oeroude leringen duidelijk wetenschappelijker (in de moderne betekenis van dit woord) zijn dan alle andere oude heilige geschriften wanneer die naar hun exoterische aspect worden beschouwd en beoordeeld. Omdat dit boek echter, zoals al eerder werd toegegeven, veel meer achterhoudt dan het vrijgeeft, wordt de onderzoeker uitgenodigd om zijn eigen intuïtie te gebruiken. Onze belangrijkste zorg is om wat al is vrijgegeven, en helaas soms onjuistheden bevat, te verduidelijken; de kennis waarop wordt gezinspeeld – wanneer en waar dit maar mogelijk is – verder aan te vullen; en onze leringen te verdedigen tegen de al te krachtige aanvallen van de moderne sektegeest, en meer in het bijzonder tegen die van het materialisme van de laatste tijd, vaak ten onrechte wetenschap genoemd. In werkelijkheid zouden alleen de ‘wetenschappers’ en ‘pseudowetenschappers’ de verantwoordelijkheid moeten dragen voor de vele onlogische theorieën die de wereld worden aangeboden. In zijn grote onwetendheid neemt het publiek blindelings alles aan wat van ‘autoriteiten’ komt, en voelt zich verplicht om elke uitspraak afkomstig van een wetenschapper als een bewezen feit te aanvaarden. Dit publiek wordt geleerd om te spotten met alles wat uit ‘heidense’ bronnen naar voren wordt gebracht. Omdat materialistische wetenschappers slechts met hun eigen wapens kunnen worden bestreden – polemiek en bewijsvoering – wordt aan elk deel van dit boek een appendix toegevoegd waarin de twee respectieve opvattingen tegenover elkaar worden geplaatst en wordt aangetoond hoe zelfs grote autoriteiten zich vaak kunnen vergissen. We geloven dat dit met succes kan worden gedaan door de zwakke punten van onze tegenstanders aan te geven, en door te bewijzen dat hun al te veelvuldige drogredenen – die voor wetenschappelijke uitspraken moeten doorgaan – onjuist zijn. We houden ons aan Hermes en zijn ‘wijsheid’ in haar universele functie; onze tegenstanders volgen Aristoteles, omdat ze, tegen de intuïtie en de ervaring van alle eeuwen in, zich verbeelden dat de waarheid het exclusieve eigendom van de westerse wereld is. Vandaar het verschil van opvatting. Zoals Hermes zegt: ‘Kennis verschilt veel van zintuiglijke waarneming, want zintuiglijke waarneming betreft dingen die haar versluieren, maar kennis [gyi] betekent het einde van zintuiglijke waarneming’11 – d.w.z. van de illusie van onze fysieke hersenen en ons verstand; zo legt hij de nadruk op de tegenstelling tussen de moeizaam door middel van de zintuigen en het denkvermogen (manas) verworven kennis, en de intuïtieve alwetendheid van de spirituele goddelijke ziel – buddhi.

Wat ook het lot van dit boek in een verre toekomst zou kunnen zijn, we hopen tot dusver de volgende feiten te hebben bewezen:

(1) De geheime leer verkondigt geen atheïsme, behalve in de hindoebetekenis van het woord nastika, of het verwerpen van afgoden, waaronder alle antropomorfe goden. In deze betekenis is iedere occultist een nastika.

(2) Ze erkent een logos of een collectieve ‘schepper’ van het heelal; een demiurg – in de zin waarin men spreekt over een ‘architect’ als een ‘schepper’ van een gebouw, hoewel die architect nooit één steen ervan heeft aangeraakt, maar het bouwplan leverde, en al het handwerk aan de metselaars overliet; in ons geval werd het bouwplan geleverd door het beeldende vermogen van het heelal, en werd de uitvoering overgelaten aan de menigten intelligente machten en krachten. Maar die demiurg is geen persoonlijke godheid – d.w.z. een onvolmaakte buitenkosmische god – maar slechts de totaliteit van de dhyani-chohans en de andere krachten.

Wat laatstgenoemden betreft:

(3) Ze zijn tweevoudig van aard, omdat ze zijn samengesteld uit (a) de redeloze brute energie, die eigen is aan de stof, en (b) de intelligente ziel of het kosmische bewustzijn dat die energie richting geeft en leidt, en dat het dhyani-chohanische denken is dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt. Het gevolg hiervan is een steeds voortgaande reeks van fysieke manifestaties en van morele gevolgen op aarde tijdens de manvantarische tijdperken, terwijl het geheel onderworpen is aan karma. Omdat dat proces niet altijd volmaakt is, en omdat het, hoeveel bewijzen ook worden geleverd van een leidende intelligentie achter de sluier, toch hiaten en gebreken vertoont, en zelfs resultaten die vaak duidelijke mislukkingen zijn, zijn noch de gezamenlijke menigte (demiurg) noch een van de uitvoerende krachten afzonderlijk, geschikte voorwerpen voor goddelijke verering of aanbidding. Al deze hebben echter recht op de dankbare eerbied van de mensheid, en de mens zou er steeds naar moeten streven de goddelijke evolutie van ideeën te bevorderen, door naar zijn beste kunnen de natuur te helpen bij haar cyclische taak. Alleen het altijd onkenbare en ondoorgrondelijke karana, de oorzaakloze oorzaak van alle oorzaken, zou zijn tempel en altaar moeten hebben op de heilige en nooit betreden grond van ons hart – onzichtbaar, ongrijpbaar, onuitsprekelijk behalve door ‘de zwakke stem’ van ons spirituele bewustzijn. Zij die dit vereren, moeten dat doen in de stilte en de geheiligde afzondering van hun ziel,12 terwijl ze hun geest tot enige middelaar maken tussen zichzelf en de universele geest, hun goede daden tot de enige priesters, en hun zondige bedoelingen tot de enige zichtbare en objectieve offers die moeten worden gebracht aan de Tegenwoordigheid.13

(4) De stof is eeuwig. Ze is de upadhi (fysieke basis) waarop het ene oneindige universele denkvermogen zijn ideeën vormt. De esoterici verklaren daarom dat er in de natuur geen anorganische of dode stof bestaat. Het onderscheid dat de wetenschap in dit opzicht maakt, is even ongegrond als willekeurig en onredelijk. Wat de wetenschap ook denkt – en de exacte wetenschap is een wispelturige dame, zoals we allen uit ervaring weten – het occultisme weet en zegt sinds onheuglijke tijden dat het anders is, vanaf Manu en Hermes tot aan Paracelsus en zijn opvolgers.

Zo zegt Hermes, de in drie opzichten grote Trismegistus:

O, mijn zoon, de stof wordt; vroeger was ze; want de stof is het voertuig van het worden.14 Worden is de activiteit van de ongeschapen godheid. Nadat de [objectieve] stof is voorzien van de kiemen van het worden, wordt ze geboren, want de scheppende kracht modelleert haar volgens de ideële vormen. Nog niet voortgebrachte stof had geen vorm; ze wordt, wanneer ze tot activiteit wordt gebracht.15

Alles is voortgebracht door één universele scheppende krachtsinspanning. . . . Niets in de natuur is dood. Alles is organisch en leeft, en daarom schijnt de hele wereld een levend organisme te zijn.16

(5) Het heelal werd ontwikkeld volgens zijn ideële plan dat eeuwig in stand wordt gehouden in het onbewuste van dat wat de aanhangers van de Vedanta parabrahman noemen. Dit komt praktisch overeen met de conclusies van de hoogste westerse filosofie – ‘de ingeboren, eeuwige en op zichzelf bestaande ideeën’ van Plato, die nu door Eduard von Hartmann opnieuw worden bekeken. Het ‘onkenbare’ van Herbert Spencer vertoont slechts een zwakke gelijkenis met die transcendente werkelijkheid waarin de occultisten geloven, en die vaak slechts een verpersoonlijking schijnt te zijn van een ‘kracht achter de verschijnselen’ – een oneindige en eeuwige energie waaruit alles voortkomt, terwijl de schrijver van de Philosophie des Unbewussten [E. von Hartmann] (alleen in dit opzicht) zo dicht bij een oplossing van het grote mysterie is gekomen als voor een sterveling maar mogelijk is. Zowel in de oude als in de middeleeuwse filosofie waren er slechts enkelen die dit onderwerp durfden te onderzoeken of het waagden er zelfs maar op te zinspelen. Paracelsus verwijst er impliciet naar. Zijn denkbeelden zijn op bewonderenswaardige manier samengevat door dr. F. Hartmann, lid van de Theosophical Society, in The Life of Paracelsus.

Alle christelijke kabbalisten hebben de volgende oosterse kerngedachte goed begrepen: de actieve kracht, de ‘eeuwigdurende beweging van de grote adem’, doet de kosmos bij de dageraad van elk nieuw tijdperk slechts ontwaken, en zet deze in beweging door middel van de twee tegengestelde krachten,17 en veroorzaakt zo dat hij objectief waarneembaar wordt op het gebied van illusie. Met andere woorden, die tweeledige beweging brengt de kosmos van het gebied van het eeuwige ideële over naar dat van de eindige manifestatie, of van het noumenale naar het fenomenale gebied. Alles wat is, was, en zal zijn, is eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid,18 en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, d.w.z. zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upadhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aardbol omvatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam. Het is niet nodig daarover nu meer te zeggen, want het zal, met de bijbehorende toelichtingen, in deel 2 volledig worden beschreven.

Volgens de hermetisch-kabbalistische filosofie van Paracelsus evolueerde yliaster – de voorouder van de pasgeboren protyle, die Crookes in de scheikunde invoerde, of de oorspronkelijke protomaterie – uit zichzelf de kosmos.

Toen de schepping plaatsvond verdeelde de yliaster zich . . . hij smolt en loste zich op, en ontwikkelde uit zichzelf de ideos of chaos, respectievelijk het mysterium magnum, iliados, limbus major, of oorspronkelijke stof genoemd. Deze oorspronkelijke essentie heeft een monistisch karakter, en manifesteert zich niet slechts als levenselektriciteit, als een spirituele kracht, een onzichtbare, onbegrijpelijke, en niet te beschrijven energie, maar ook als de levensstof waaruit de substantie van levende wezens bestaat. Deze ideos van oorspronkelijke stof [of de proto-hyle] – die de voedingsbodem van alle geschapen dingen is – bevat de substantie waaruit alles wordt gevormd. Het is de chaos . . . waaruit de macrokosmos, en later, door evolutie en deling in mysteria specialia,19 elk afzonderlijk wezen, ontstond. Alle dingen en alle elementaire substanties waren er in potentie maar niet in feite in aanwezig.20

De vertaler, dr. F. Hartmann, merkt hier terecht op dat ‘het schijnt dat Paracelsus de moderne ontdekking van de ‘potentie van de stof’ 300 jaar geleden heeft voorzien’.

Deze magnus limbus, of de yliaster van Paracelsus, is eenvoudig onze oude vriend uit de tweede en de andere stanza’s: ‘vader-moeder’, vanbinnen, voordat deze in de ruimte verscheen. Het is de universele voedingsbodem van de kosmos, verpersoonlijkt in het tweevoudige karakter van de macro- en de microkosmos (of het heelal en onze wereldbol)21 door aditi-prakriti, de spirituele en de fysieke natuur. Paracelsus legt immers uit dat

de magnus limbus de kweekplaats is waaruit alle wezens zijn gegroeid, evenals een boom groeit uit een zaadje; met dit verschil echter dat de grote limbus zijn oorsprong heeft in het woord, terwijl de limbus minor (de kiem of het zaad van de aarde) deze in de aarde heeft. De grote limbus is het zaad waaruit alle wezens zijn voortgekomen, en de kleine limbus is ieder uiteindelijk ontstaan wezen dat zijn vorm reproduceert, en dat zelf door de ‘grote’ is voortgebracht. Laatstgenoemde bezit alle eigenschappen van de grote in dezelfde zin als een zoon een samenstelling heeft die overeenkomt met die van zijn vader.22 . . . Toen yliaster zich oploste, begon ares, de verdelende, differentiërende, en individualiserende kracht [fohat, nog een oude vriend] . . . te werken. Elk voortbrengen vond plaats als gevolg van scheiding. Uit de ideos werden de elementen vuur, water, lucht en aarde voortgebracht, waarvan de geboorte echter niet plaatsvond in stoffelijke zin, of door een eenvoudige scheiding, maar in spirituele en dynamische zin [zelfs niet door ingewikkelde combinaties, bijvoorbeeld mechanische vermenging in tegenstelling tot scheikundige verbinding], evenals er vuur uit een steentje kan komen, of een boom uit een zaadje, hoewel er oorspronkelijk geen vuur in het steentje, en geen boom in het zaadje, aanwezig waren. ‘De geest leeft, en leven is geest, en leven en geest [prakriti-purusha (?)] brengen alles voort, maar ze zijn in essentie één en niet twee.’ Ook de elementen hebben elk hun eigen yliaster, omdat alle activiteit van de stof in elke vorm slechts een uitvloeisel uit dezelfde bron is. Maar zoals uit het zaadje de wortels met hun vezels groeien, daarna de stengel met zijn takken en bladeren, en ten slotte de bloemen en de zaadjes, zo werden ook alle wezens uit de elementen geboren, en bestaan ze uit elementaire substanties waaruit andere vormen kunnen ontstaan, die de eigenschappen van hun ouders dragen.23 Als moeders van alle wezens hebben de elementen een onzichtbare, spirituele aard, en hebben ze zielen.24 Ze komen alle uit het ‘mysterium magnum’ voort.25

Vergelijk dit met het Vishnu-Purana:

Uit pradhana [oorspronkelijke substantie], beheerst door kshetrajña [belichaamde geest?], komt de evolutie van die eigenschappen voort. . . . Uit het grote beginsel mahat [universeel verstand of denkvermogen] . . . komt de oorsprong van de subtiele elementen voort en daaruit ontstaan de zintuigen . . .26

Zo kan worden aangetoond dat alle grondwaarheden van de natuur in de oudheid algemeen verbreid waren, en dat de basisideeën over geest, stof, en het heelal, of over God, substantie, en de mens, dezelfde waren. Vergelijkt men de twee oudste religieuze filosofische stelsels van de wereld – het hindoeïsme en het hermetisme – uit de geschriften van India en Egypte, dan is hun overeenkomst gemakkelijk in te zien.

Dit wordt duidelijk voor iemand die de zojuist genoemde ‘hermetische fragmenten’ leest, vertaald en weergegeven door onze overleden vriendin, dr. Anna Kingsford. Hoewel deze door toedoen van sektarische Grieken en christenen zijn verminkt en verdraaid, heeft de vertaalster de zwakke punten ervan bekwaam en intuïtief aangepakt, en geprobeerd deze te verbeteren door middel van toelichtingen en voetnoten. Ze zegt:

De schepping van de zichtbare wereld door de ‘werkende goden’ of titanen, als instrumenten van de hoogste God,27 is een door en door hermetisch denkbeeld, dat herkenbaar is in alle religieuze stelsels, en in overeenstemming is met recent wetenschappelijk onderzoek [?], dat ons overal de goddelijke macht toont die door middel van natuurkrachten werkt.28

Hermes zegt:

Dat universele wezen dat alles bevat, en alles is, bracht de ziel en de wereld, alles wat de natuur omvat, in beweging. In de veelvoudige eenheid van het universele leven zijn de ontelbare entiteiten die zich door hun variaties onderscheiden niettemin op zo’n manier verenigd dat het geheel één is, en dat alles uit eenheid voortkomt.29

En vervolgens:

God is geen denkvermogen, maar de oorzaak van het bestaan van het denkvermogen; geen geest, maar de oorzaak van het bestaan van de geest; geen licht, maar de oorzaak van het bestaan van het licht.30

Het bovenstaande laat duidelijk zien dat de ‘goddelijke Poimandres’, hoeveel deze ook in sommige passages door christelijk ‘polijsten’ is verdraaid, niettemin door een filosoof werd geschreven, terwijl de meeste ‘hermetische fragmenten’ afkomstig zijn van sektarische heidenen die een voorkeur hadden voor het denkbeeld van een antropomorf opperwezen. Toch vormen beide een echo van de esoterische filosofie en de Purana’s van de hindoes.

Vergelijk daartoe twee aanroepingen, één tot het hermetische ‘hoogste Al’, en de andere tot het ‘hoogste Al’ van de latere Indo-Europeanen. Een ‘hermetisch fragment’ geciteerd door Suidas luidt:

Ik bezweer u, hemel, heilig werk van de grote God; ik bezweer u, stem van de Vader, uitgesproken in het begin toen het heelal werd gebouwd; ik bezweer u bij het woord, enige zoon van de Vader die alle dingen in stand houdt, wees mij goedgezind, wees mij goedgezind.

Dit wordt voorafgegaan door het volgende:

Zo was het ideële licht vóór het ideële licht, en de lichtende intelligentie van de intelligentie was altijd, en haar eenheid was niets anders dan de geest die het heelal omvatte. Uit die geest komen noch God, noch engelen, noch iets anders van belang, want hij [het?] is de heer van alle dingen en de macht en het licht; en alles is van hem [het] afhankelijk en is in hem [het], enz.31

Dit wordt tegengesproken door dezelfde Trismegistos, die zegt:

Het is onmogelijk over God te spreken. Want het lichamelijke kan het niet-lichamelijke niet uitdrukken. . . . Dat wat noch lichaam, noch gestalte, vorm of stof heeft, kan niet door de zintuigen worden bevat. Ik begrijp het, Tatios, ik begrijp het: dat wat onmogelijk kan worden omschreven – dat is God.32

Het is duidelijk dat deze twee passages elkaar tegenspreken, en daaruit blijkt (a) dat een aantal generaties van allerlei soorten mystici onder het algemene pseudoniem Hermes schreven, en (b) dat een groot onderscheidingsvermogen nodig is vóór men een fragment als esoterische lering aanvaardt, alleen omdat het onmiskenbaar oud is. We gaan nu het bovenstaande vergelijken met een soortgelijke aanroeping uit de hindoegeschriften, die ongetwijfeld even oud, zo niet veel ouder, is. Hier is het Parasara, de Indo-Europese ‘Hermes’, die Maitreya, de Indiase Asklepios, onderwijst, en Vishnu als drievoudig wezen aanroept.

Eer aan de onveranderlijke, heilige, eeuwige, verheven Vishnu, die één universele aard heeft, de machtige over alles; aan hem die Hiranyagarbha, Hari en Sankara is [Brahma, Vishnu en Siva], de schepper, de instandhouder, en de vernietiger van de wereld; eer aan Vasudeva, de bevrijder (van zijn aanbidders); aan hem van wie de essentie zowel enkelvoudig als veelvoudig is; die zowel fijn- als grofstoffelijk is, en zowel ongedifferentieerd als gedifferentieerd is; eer aan Vishnu, de oorzaak van uiteindelijke verlossing, de oorzaak van de schepping, van het bestaan, en van het einde van de wereld; die de wortel van de wereld is, en die uit de wereld bestaat.33

Dit is een indrukwekkende aanroeping, en er ligt een diep filosofische betekenis aan ten grondslag; maar voor het niet-ingewijde publiek doet ze evenzeer denken aan een antropomorf wezen als de eerste aanroeping. We moeten het gevoel respecteren dat beide heeft ingegeven, maar we moeten wel constateren dat ze helemaal niet overeenstemt met de innerlijke betekenis, zelfs niet met die van datzelfde hermetische geschrift, waarin staat:

Trismegistos: Werkelijkheid bestaat niet op aarde, mijn zoon, en kan daar niet bestaan. . . . Niets op aarde is werkelijk, er is slechts schijn. . . . Hij [de mens] is als mens niet werkelijk, mijn zoon. Het werkelijke bestaat alleen in zichzelf en blijft wat het is. . . . De mens is vergankelijk, en hij is daarom niet werkelijk, hij is maar schijn, en schijn is de grootste illusie.

Tatios: Zijn dan de hemellichamen zelf niet werkelijk, mijn vader, omdat ook zij veranderen?

Trismegistos: Dat wat aan geboorte en aan verandering onderhevig is, is niet werkelijk. . . . Ze vertonen een zekere onwerkelijkheid, want ook zij zijn veranderlijk. . . .

Tatios: En wat is dan de oorspronkelijke werkelijkheid?

Trismegistos: Dat wat één en uniek is, o Tatios; dat wat niet van stof is gemaakt, noch in een lichaam is. Wat kleur noch vorm heeft, wat niet verandert en niet wordt omgevormd, maar wat altijd is.34

Dit is geheel in overeenstemming met de Vedanta-leer. De hoofdgedachte is occult, en er zijn veel passages in de hermetische fragmenten die in hun geheel tot de geheime leer behoren.

Deze leer zegt dat het gehele heelal wordt bestuurd door intelligente en halfintelligente krachten en machten, zoals we vanaf het begin hebben verklaard. De christelijke theologie erkent hierin te geloven en legt dit zelfs op, maar maakt een willekeurig onderscheid en noemt ze ‘engelen’ en ‘duivels’. De wetenschap ontkent hun bestaan, en maakt die opvatting zelfs belachelijk. De spiritisten geloven in de geesten van de doden; en, met uitzondering van deze, ontkennen ze het bestaan van iedere andere soort of klasse van onzichtbare wezens. De occultisten en kabbalisten zijn dus de enigen die van de oude overleveringen een rationele verklaring geven. Deze overleveringen hebben uiteindelijk geleid tot enerzijds dogmatisch geloof, en anderzijds dogmatische ontkenning. Want zowel geloof als ongeloof beslaan ieder maar een klein stukje van de oneindige horizon van spirituele en fysieke manifestaties; en vanuit hun eigen standpunt hebben beide dus gelijk, maar beide hebben ongelijk als ze geloven dat ze binnen hun eigen bijzondere en nauwe grenzen het geheel kunnen omvatten, want dat kunnen ze nooit. In dit opzicht tonen wetenschap, theologie, en zelfs het spiritisme niet veel méér wijsheid dan de struisvogel, die zijn kop in het zand aan zijn voeten verbergt, en er zeker van is dat er zó niets kan bestaan buiten zijn eigen waarnemingspunt en de beperkte ruimte die zijn dwaze kop inneemt.

Omdat de enige nu nog bestaande boeken over het beschouwde onderwerp die toegankelijk zijn voor niet-ingewijden van de westerse ‘beschaafde’ volkeren, de bovengenoemde hermetische boeken, of beter gezegd de ‘hermetische fragmenten’, zijn, kunnen we ze in dit geval stellen tegenover de leringen van de esoterische filosofie. Het zou zinloos zijn om voor dit doel een andere bron te citeren, want het publiek weet niets van de Chaldeeuwse boeken die in het Arabisch zijn vertaald en door enige soefi-ingewijden zorgvuldig worden bewaard. Daarom moeten we ter vergelijking onze toevlucht nemen tot de ‘Definitions of Asclepios’, die onlangs door mw. A. Kingsford (lid van de TS) zijn verzameld en van commentaar zijn voorzien; sommige van de daarin voorkomende uitspraken komen sterk overeen met die van de esoterische oosterse leer. Hoewel veel passages een duidelijke invloed van een latere christelijke hand vertonen, zijn toch in het algemeen de eigenschappen van de genii35 en de goden die van de oosterse leringen, hoewel er over andere onderwerpen passages zijn die in onze leringen anders zijn. Er volgen hier een paar:

Fragmenten uit een vertrouwelijke toelichting,36 tot nu toe geheim:

(17) ‘Het eerste bestaan bij het schemeren van het mahamanvantara (na de mahapralaya die op elk tijdperk van Brahma volgt) is een bewuste spirituele staat. In de gemanifesteerde werelden (zonnestelsels) is het, in zijn objectieve subjectiviteit, als het waas van een goddelijke adem voor de blik van de ziener in trance. Naarmate het uit laya37 tevoorschijn komt, verspreidt het zich over de oneindigheid als een kleurloze spirituele vloeistof. In onze planetaire wereld bevindt het zich op het zevende gebied, en in zijn zevende toestand.’38

(18) ‘Voor ons spirituele oog is het substantie. Mensen in de waaktoestand kunnen het niet zo noemen; daarom hebben ze het in hun onwetendheid ‘God-geest’ genoemd.’

(19) ‘Het bestaat overal en vormt de eerste upadhi (basis) waarop onze wereld (zonnestelsel) is gebouwd. Buiten dat stelsel wordt het in zijn oorspronkelijke zuiverheid alleen gevonden tussen (de zonnestelsels of) de sterren van het heelal, de werelden die al zijn gevormd of die worden gevormd; terwijl de werelden in laya in zijn schoot rusten. Omdat zijn substantie van een andere soort is dan de op aarde bekende, geloven haar bewoners, die er doorheen zien, in hun toestand van illusie en onwetendheid, dat het lege ruimte is. Er is geen duimbreed (angula) lege ruimte in het hele grenzeloze (heelal). . . .’

(20) ‘Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. Surya (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de alomtegenwoordigheid, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde sat (zijn-heid). Alle centrale fysieke of objectieve zonnen bevinden zich wat hun substantie betreft in de laagste toestand van het eerste beginsel van de adem. Geen enkele van deze is meer dan de weerspiegeling van zijn beginselen die voor ieders blik verborgen zijn, behalve voor die van de dhyani-chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde onderafdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie, en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Zoals er zeven dhatu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.’

(21) ‘De werkelijke substantie van de verborgen (zon) is een kern van moedersubstantie39. Deze is het hart en de voedingsbodem van alle levende en bestaande krachten in ons zonneheelal. Ze is de kern van waaruit alle machten die ervoor zorgen dat de atomen hun plichten vervullen, zich op hun cyclische reis beginnen te verspreiden; ze is het brandpunt waarin deze elk elfde jaar in hun zevende essentie weer samenkomen. Indien iemand u vertelt dat hij de zon heeft gezien, lach dan om hem,40 alsof hij had gezegd dat de zon zich op haar dagelijkse pad werkelijk voortbeweegt . . .’

(23) ‘Op grond van zijn zevenvoudige aard spreken de Ouden over de zon alsof hij wordt getrokken door zeven paarden, in overeenstemming met de metra van de Veda’s; of ook dat de zon, hoewel hij in zijn omloop wordt vereenzelvigd met de zeven ‘gana’s’ (klassen van zijn), toch ervan verschilt41, zoals in feite het geval is; en ook dat hij zeven stralen heeft, zoals in feite het geval is . . .’

(25) ‘De zeven wezens in de zon zijn de zeven heiligen, uit zichzelf geboren uit de inwonende kracht in de voedingsbodem van de moedersubstantie. Zij zenden de zeven hoofdkrachten of stralen uit, die zich aan het begin van pralaya zullen concentreren tot zeven nieuwe zonnen voor het volgende manvantara. De energie waaruit ze plotseling tot een bewust bestaan in elke zon komen, wordt door sommigen Vishnu genoemd (zie de voetnoot hieronder), die de adem van het absolute is.

We noemen dit het ene gemanifesteerde leven – zelf een weerspiegeling van het absolute. . . .’

(26) ‘Dit laatste moet nooit in geschreven of in gesproken woorden worden uitgedrukt, opdat het niet iets wegneemt van onze spirituele energieën die naar de toestand van dit absolute streven, en spiritueel steeds verder ertoe worden aangetrokken, zoals het hele fysieke heelal zich kosmisch naar zijn gemanifesteerde zwaartepunt beweegt.’

(27) ‘Eerstgenoemde – het eerste bestaan – dat in deze bestaanstoestand het ene leven kan worden genoemd, is, zoals is uitgelegd, een waas voor scheppende of vormende doeleinden. Het manifesteert zich in zeven toestanden, die met hun zevenvoudige onderverdelingen de negenenveertig vuren42 vormen die in de heilige boeken worden genoemd. . . .’

(29) ‘De eerste is de . . . ‘moeder’ (prima materia). Terwijl ze zich scheidt in haar oorspronkelijke zeven toestanden, beweegt ze zich cyclisch naar omlaag;43 wanneer ze zich in haar laatste beginsel tot grove stof heeft verdicht, draait ze om zichzelf rond en bezielt, met de zevende emanatie van dat laatste beginsel, het eerste en laagste element (de slang die in haar eigen staart bijt). In een hiërarchie, of bestaansorde, is de zevende emanatie van haar laatste beginsel als volgt:

(a) In de mineralen, de vonk die latent erin aanwezig is en tot haar vergankelijke bestaan wordt geroepen door het positieve dat het negatieve doet ontwaken (enzovoort) . . .

(b) In planten is ze die levens- en intelligente kracht die het zaad doordringt en doet uitgroeien tot de grasspriet, of de wortel en de jonge boom. Ze is de kiem die de upadhi wordt van de zeven beginselen van het omhulsel waarin ze woont, en waaruit ze deze laat uitbotten naarmate dat omhulsel groeit en zich ontwikkelt.

(c) In elk dier doet ze hetzelfde. Ze is zijn levensbeginsel en levenskracht; zijn instinct en zijn kwaliteiten; zijn eigenschappen en onderscheidende kenmerken . . .

(d) De mens geeft ze alles wat ze aan alle andere gemanifesteerde eenheden in de natuur schenkt; maar bovendien ontwikkelt ze in hem de weerspiegeling van al haar negenenveertig vuren. Elk van zijn zeven beginselen is een volle erfgenaam van, en deelhebber aan, de zeven beginselen van de ‘grote moeder’. De adem van haar eerste beginsel is zijn geest (atman). Haar tweede beginsel is buddhi (ziel). [We noemen dit ten onrechte het zevende – HPB]. Het derde voorziet hem (a) van de hersenstof op het fysieke gebied, en (b) van het denkvermogen [d.w.z. de menselijke ziel – HPB] dat die stof overeenkomstig zijn organische vermogens aanstuurt.

(e) Ze is de leidende kracht in de kosmische en aardse elementen. Ze woont in het vuur dat uit zijn slapende toestand tot actief bestaan wordt gewekt, want alle zeven onderdelen van het * * * beginsel wonen in het aardse vuur. Ze wervelt in de bries, stormt in de orkaan, en brengt de lucht in beweging, en dat element heeft eveneens deel aan een van haar beginselen. Ze gaat cyclisch te werk, en regelt de beweging van het water, trekt de golven aan en stoot deze weer af volgens vaste wetten44 waarvan haar zevende beginsel de levenschenkende ziel is.

(f) Haar vier hogere beginselen bevatten de kiem die zich ontwikkelt tot de kosmische goden; haar drie lagere brengen de levens van de elementen (elementalen) voort.

(g) In onze zonnewereld is het ene bestaan: hemel en aarde, de wortel en de bloem, de handeling en de gedachte. Het is aanwezig in de zon en evengoed in de glimworm. Geen atoom kan eraan ontkomen. Daarom hebben de oude wijzen het wijselijk de gemanifesteerde God in de natuur genoemd. . . .’

Het kan in dit verband interessant zijn de lezer te herinneren aan wat Subba Row vanuit een mystiek oogpunt over de krachten heeft gezegd. Hij zegt:

Kanya [het zesde teken van de dierenriem, of Maagd] betekent een maagd, en stelt sakti of mahamaya voor. Het teken . . . is de zesde rasi of afdeling, en geeft aan dat er zes oorspronkelijke krachten in de natuur zijn [verenigd door de zevende] . . .

Deze sakti’s zijn de volgende:

(1) Parasakti. Letterlijk de grote of hoogste kracht of macht. Ze betekent en omvat de krachten licht en warmte.

(2) Jñanasakti. . . . De kracht van het verstand, van werkelijke wijsheid of kennis. Deze heeft twee aspecten:

Hier volgen enkele van haar manifestaties wanneer ze onder de invloed of beheersing van stoffelijke omstandigheden wordt gebracht. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te interpreteren. (b) Zijn vermogen om denkbeelden van vroeger terug te roepen (geheugen) en om toekomstverwachtingen te wekken. (c) Zijn vermogen zoals dat aan de dag treedt in wat psychologen nu ‘de wetten van associatie’ noemen, dat het denken in staat stelt blijvende verbanden te leggen tussen verschillende groepen gewaarwordingen en mogelijke gewaarwordingen, en zo het begrip of denkbeeld van een uiterlijk voorwerp te doen ontstaan. (d) Zijn vermogen om onze denkbeelden met elkaar in verband te brengen door de mysterieuze schakel van het geheugen, en zo het begrip van een zelf of individualiteit te doen ontstaan; [enkele] van haar manifestaties, wanneer ze is bevrijd van de binding aan de stof, [zijn] (a) helderziendheid en (b) psychometrie.

(3) Ichchhasaktide wilskracht. De meest gebruikelijke manifestatie ervan is het opwekken van bepaalde zenuwstromen die de spieren in beweging brengen zoals dat voor het bereiken van het gewenste doel nodig is.

(4) Kriyasakti. De mysterieuze kracht van het denken die dit in staat stelt door haar eigen inherente energie uiterlijke, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat elk denkbeeld zich uiterlijk zal manifesteren als men sterk zijn aandacht erop concentreert. Evenzo zal een krachtige wilsuiting worden gevolgd door het gewenste resultaat.

Een yogi verricht zijn wonderen meestal door middel van ichchhasakti en kriyasakti.

(5) Kundalinisakti. Het vermogen of de kracht die zich langs een gebogen pad beweegt. Het is het universele levensbeginsel dat zich [overal] in de natuur [manifesteert]. Deze kracht omvat de twee grote krachten van aantrekking en afstoting. Elektriciteit en magnetisme zijn slechts manifestaties ervan. Dit is de kracht die de ‘voortdurende aanpassing van innerlijke aan uiterlijke verbanden’ tot stand brengt, die volgens Herbert Spencer de essentie van het leven is, en ook de ‘voortdurende aanpassing van uiterlijke aan innerlijke verbanden’ die de basis vormt van zielsverhuizing, of punarjanman (wedergeboorte), in de leringen van de oude hindoefilosofen. Een yogi moet deze kracht volledig meester zijn vóór hij moksha kan bereiken. . . .

(6) Mantrikasakti. Het vermogen of de kracht van letters, spraak of muziek. Het onderwerp van de Mantra-Sastra is deze kracht in al haar manifestaties. . . . De invloed van een [melodie] is een van haar alledaagse uitingen. De kracht van de onuitsprekelijke naam vormt de kroon van deze sakti.

De moderne wetenschap heeft de eerste, de tweede en de vijfde van de bovengenoemde krachten slechts gedeeltelijk onderzocht, maar wat de andere krachten betreft, tast ze volledig in het duister. De zes krachten worden als eenheid weergegeven door het astrale licht [daiviprakriti, de zevende, het licht van de logos].45

Het bovenstaande wordt geciteerd om de werkelijke hindoedenkbeelden over dit onderwerp aan te geven. Het is allemaal esoterisch, maar het beslaat nog geen tiende deel van wat erover kan worden gezegd. Zo zijn de zes namen van de zes genoemde krachten die van de zes hiërarchieën van dhyani-chohans, verenigd in hun oorsprong, de zevende, die het vijfde beginsel van de kosmische natuur, of van de ‘moeder’ in mystieke zin, verpersoonlijken. Alleen al voor het opsommen van de vermogens van een yogi zouden tien boekdelen nodig zijn. Aan het hoofd van elk van die krachten staat een levende bewuste entiteit, waarvan de kracht een emanatie is.

Maar laten we de hierboven geciteerde toelichting vergelijken met de woorden van Hermes, de ‘in drie opzichten grote’:

De schepping van leven door de zon gaat even onafgebroken door als zijn licht; niets houdt hem tegen of beperkt hem. Rondom hem zijn ontelbare koren van genii, als een leger van satellieten. Deze genii verkeren in de nabijheid van de onsterfelijken, en waken van daaruit over menselijke zaken. Ze vervullen de wil van de goden [karma] door middel van stormen, orkanen, uitbarstingen van vulkanen en aardbevingen, en ook door hongersnoden en oorlogen om ongeloof te bestraffen.46 . . . Het is de zon die alle wezens in stand houdt en voedt; en evenals de ideële wereld de waarneembare wereld omringt en deze met de overvloed en grote verscheidenheid van vormen vult, zo brengt ook de zon, die alles in zijn licht hult, overal de geboorte en ontwikkeling van wezens tot stand. . . . Onder zijn bevel staat het koor van de genii, of beter gezegd de koren, want er zijn er vele en verschillende, en hun aantal komt overeen met dat van de sterren. Elke ster heeft haar genii, goede en kwade door hun aard, of beter gezegd door hun invloed, want invloed uitoefenen is de essentie van de genii. . . . Al deze genii hebben de leiding over wereldse zaken.47 Ze brengen staten en individuen aan het wankelen of ten val. Ze drukken hun stempel op onze ziel, ze bevinden zich in onze zenuwen, in ons merg, in onze aderen en slagaderen, en zelfs in onze hersensubstantie. . . . Op het moment dat ieder van ons zijn leven en bestaan verkrijgt, komt hij onder de hoede van de genii [elementalen] die de leiding hebben over de geboorten,48 en die lager in rang staan dan de astrale krachten [bovenmenselijke astrale geesten]. Ze veranderen voortdurend, niet altijd op dezelfde manier, maar in kringen rondgaand.49 Door middel van het lichaam doordringen ze twee delen van de ziel, opdat deze van elk de afdruk kan ontvangen van zijn eigen energie. Maar het verstandelijk denkende gedeelte van de ziel is niet onderworpen aan de genii; het is bestemd om [de] God50 te ontvangen, die dit met een zonnige straal verlicht. Degenen die zo zijn verlicht, zijn klein in aantal, en de genii laten hen ongemoeid: want noch de genii noch de goden hebben enige macht in de tegenwoordigheid van één enkele straal van God.51 Maar bij alle andere mensen worden zowel de ziel als het lichaam door de genii bestuurd. Ze hechten zich aan hen, en oefenen invloed uit op hun handelingen. . . . De genii beheersen dan de wereldse zaken, en onze lichamen dienen hun tot instrument. . . .52

Het bovenstaande geeft, op een paar sektarische punten na, de opvattingen weer die tot ongeveer een eeuw geleden bij alle volkeren algemeen gangbaar waren. Deze opvattingen zijn in grote lijnen nog steeds orthodox bij zowel heidenen als christenen, afgezien van een handjevol materialisten en wetenschappers.

Want of men de genii en de ‘goden’ van Hermes nu ‘machten van de duisternis’ en ‘engelen’ noemt, zoals in de Griekse en Latijnse kerken, of ‘geesten van de doden’, zoals in het spiritisme, of ook bhuta’s en deva’s, shaitan of djinn, zoals ze nog steeds in India en in islamitische landen worden genoemd – ze zijn allemaal één en hetzelfdeillusie. We moeten dit echter niet opvatten in de zin waarin de grote filosofische leer van de Vedanta onlangs door westerse scholen is verdraaid.

Alles wat is, emaneert uit het absolute, dat alleen al op basis van deze aanduiding de ene en enige werkelijkheid is – en daarom moet alles buiten dit absolute, het voortbrengende en oorzakelijke element, ontegenzeglijk een illusie zijn. Maar dit geldt alleen vanuit een zuiver metafysisch gezichtspunt. Iemand die zichzelf als geestelijk gezond beschouwt, en door anderen ook zo wordt gezien, noemt de visioenen van een krankzinnig medemens – met hallucinaties die het slachtoffer óf gelukkig óf heel erg ongelukkig maken, al naargelang de omstandigheden – eveneens illusies en fantasieën. Maar voor welke krankzinnige zijn de afschuwelijke schaduwbeelden in zijn verstoorde brein, zijn illusies, op dat moment niet even werkelijk als de dingen die zijn arts of verpleger misschien ziet? Alles is relatief in dit heelal, alles is een illusie. Maar de ervaringen op een of ander gebied zijn een werkelijkheid voor de waarnemer van wie het bewustzijn zich op dat gebied bevindt, hoewel men zich kan voorstellen dat deze ervaringen vanuit een zuiver metafysisch standpunt geen objectieve werkelijkheid hebben. De esoterische leringen moeten echter geen strijd voeren tegen de metafysici, maar tegen de fysici en materialisten. Volgens laatstgenoemden hebben levenskracht, licht, geluid, elektriciteit, en zelfs de objectieve aantrekkingskracht van het magnetisme, geen objectief bestaan. Ze denken dat deze slechts als ‘bewegingsvormen’, ‘gewaarwordingen en eigenschappen van de stof’, bestaan.

Noch de occultisten in het algemeen noch de theosofen verwerpen, zoals sommigen ten onrechte denken, de opvattingen en theorieën van de moderne wetenschap, alleen omdat deze zienswijzen in strijd zijn met de theosofie. De eerste regel van de Theosophical Society is om de keizer te geven wat des keizers is. Theosofen zijn daarom de eersten om de intrinsieke waarde van de wetenschap te erkennen. Maar wanneer haar hogepriesters het bewustzijn terugbrengen tot een afscheiding van de grijze hersenstof, en al het andere in de natuur tot een bewegingsvorm, verzetten we ons tegen deze leer, omdat ze, zelfs meer nog vanuit wetenschappelijk standpunt dan vanuit het occulte aspect van de esoterische kennis, onfilosofisch, met zichzelf in tegenspraak, en eenvoudig absurd is.

Het astrale licht van de bespotte kabbalisten bevat vreemde en eigenaardige geheimen voor wie erin kan zien; en de mysteries die verborgen liggen in zijn altijd woelige golven bestaan, ondanks alle materialisten en spotters.53 Deze geheimen en nog veel andere mysteries zullen niet-bestaand blijven voor de materialisten van onze tijd, zoals Amerika voor de Europeanen in de vroege middeleeuwen een niet-bestaande mythe was, hoewel Scandinaviërs en Noren die heel oude ‘Nieuwe Wereld’ in feite verschillende eeuwen eerder hadden bereikt en zich er hadden gevestigd. Maar evenals er een Columbus werd geboren om de landen van de tegenvoeters opnieuw te ontdekken, en de Oude Wereld te dwingen om erin te geloven, zo zullen er ook toekomstige onderzoekers worden geboren die de wonderen zullen ontdekken waarvan de occultisten nu beweren dat ze bestaan in de gebieden van de ether met hun veelsoortige en veelvormige bewoners en bewuste entiteiten. Dan zal de wetenschap – of ze dat nu wil of niet – het oude ‘bijgeloof’ moeten aanvaarden, zoals ze al in veel andere gevallen heeft gedaan. En als de geleerde professoren eenmaal zijn gedwongen om het te aanvaarden, zullen ze de ontdekking – te oordelen naar de ervaring uit het verleden, zoals in het geval van het mesmerisme en magnetisme, dat nu is omgedoopt tot ‘hypnotisme’ – naar alle waarschijnlijkheid voor zich opeisen en de naam ervan verwerpen. De keuze van de nieuwe benaming zal op haar beurt afhangen van de ‘bewegingsvormen’, de nieuwe naam voor de oudere ‘automatische fysieke processen tussen de zenuwvezels van het [wetenschappelijke] brein’ van Moleschott, en heel waarschijnlijk ook van de laatste maaltijd van de naamgever, want volgens de grondlegger van het nieuwe hylo-idealistische stelsel is ‘hersenwerking in oorsprong hetzelfde als de afscheiding van darmsap’.54 Als men deze belachelijke stelling zou geloven, zou dus de nieuwe naam voor dit archaïsche begrip zijn kans moeten grijpen onder inspiratie van de lever van de naamgever, en alleen dan zouden deze waarheden een kans hebben wetenschappelijk te worden!

Maar de waarheid heeft, hoe onaangenaam die voor de gewoonlijk blinde meerderheid ook is, altijd haar voorvechters gehad die bereid waren voor haar te sterven, en de occultisten zullen zich er niet tegen verzetten dat de wetenschap deze aanneemt onder welke nieuwe naam ook. Maar veel occulte waarheden zullen worden doodgezwegen tot de wetenschappers beslist gedwongen worden om deze op te merken en aan te nemen. Dit gebeurde met de verschijnselen van de spiritisten en andere paranormale manifestaties, die de vroegere lasteraars zich ten slotte zonder de minste erkenning of dankbetuiging hebben toegeëigend. Stikstof heeft de kennis van de scheikunde aanzienlijk verrijkt, maar haar ontdekker, Paracelsus, wordt tot op heden een ‘kwakzalver’ genoemd. Er schuilt een diepe waarheid in de woorden van H.T. Buckle in zijn uitstekende boek History of Civilization in England, waarin hij zegt:

Als gevolg van nog onbekende omstandigheden [karmische voorzienigheid – HPB] verschijnen er van tijd tot tijd grote denkers, die hun leven aan één enkel doel wijden en daardoor in staat zijn op de ontwikkeling van de mensheid vooruit te lopen, en die een religie of filosofie voortbrengen waardoor uiteindelijk belangrijke gevolgen worden teweeggebracht. Maar als we de geschiedenis nagaan, zullen we duidelijk zien dat, hoewel de oorsprong van een nieuwe opvatting zo aan een enkel mens te danken kan zijn, de gevolgen van die nieuwe manier van denken zullen afhangen van de toestand van de mensen waaronder deze wordt verspreid. Als een religie of een filosofie een volk te ver vooruit is, heeft ze op dat moment geen nut, maar moet ze de tijd afwachten55 tot het verstand van de mensen rijp is om haar te ontvangen. . . . Elke wetenschap, elk geloof heeft zijn martelaren gehad. De gewone gang van zaken is dat er een paar generaties voorbijgaan, en er dan een tijd komt waarin juist deze waarheden als alledaagse feiten worden beschouwd. Later komt er weer een andere tijd waarin ze als noodzakelijk worden verklaard, en zelfs het traagste verstand zich afvraagt hoe ze ooit konden worden ontkend.56

Het is heel waarschijnlijk dat de geesten van de huidige generaties nog niet helemaal rijp zijn om occulte waarheden te ontvangen. Zo zullen de vergevorderde denkers van het zesde wortelras terugkijken op de geschiedenis van het volledig en onvoorwaardelijk aannemen van de esoterische filosofie. Intussen zullen de generaties van ons vijfde ras zich voortdurend door vooroordeel en vooringenomenheid laten meeslepen. Van alle kanten zullen de occulte wetenschappen minachtend worden nagewezen, en iedereen zal proberen deze belachelijk te maken en de kop in te drukken, in naam en ter meerdere glorie van het materialisme en zijn zogenaamde wetenschap. In antwoord op verschillende te verwachten tegenwerpingen van de wetenschap worden echter in de appendices in afdeling 3 van dit deel de wederzijdse standpunten van de aanklager en de verdediger uiteengezet. De theosofen en occultisten worden aangeklaagd door de publieke opinie, die nog steeds het vaandel van de inductieve wetenschappen hooghoudt. Laatstgenoemde moeten dus worden onderzocht, en er moet worden vastgesteld in hoeverre hun prestaties en ontdekkingen op het gebied van de natuurwetten in tegenspraak zijn, niet zozeer met onze beweringen als wel met de feiten van de natuur. Het uur heeft nu geslagen om vast te stellen of de muren van het moderne Jericho zo stevig staan dat geen geschal van de occulte bazuin deze ooit kan doen instorten.

De zogenaamde krachten, in de eerste plaats licht en elektriciteit, en de samenstelling van de zonnebol moeten zorgvuldig worden onderzocht; en dit geldt ook voor de zwaartekracht en de neveltheorieën. De aard van de ether en van de andere elementen moet worden besproken, en zo moeten wetenschappelijke en occulte leringen tegenover elkaar worden geplaatst, waarbij een aantal tot nu toe geheime leringen van laatstgenoemde zullen worden onthuld.57

Ongeveer 15 jaar geleden58 was de schrijfster de eerste die na de kabbalisten de wijze geboden van de esoterische catechismus herhaalde:

Sluit uw mond, opdat u hierover [het mysterie] niet zult spreken, en uw hart, opdat u niet hardop zult denken; en wanneer uw hart aan uw aandacht is ontsnapt, breng het dan op zijn plaats terug, want dat is het doel van ons verbond.59

En ook:

Dit is een geheim dat de dood brengt: sluit uw mond, opdat u het niet aan het gewone volk onthult; houd uw denken onder controle, opdat er niet iets uit ontsnapt en naar buiten komt.60

Een paar jaar later moest een tipje van de sluier van Isis worden opgelicht, en nu wordt er een nieuwe en grotere scheur in gemaakt.

Maar oude en ingeburgerde fouten – die elke dag meer in het oog springen en vanzelfsprekender worden – staan nu evenals toen in slagorde opgesteld. Aangevoerd door blind conservatisme, verwaandheid en vooroordeel, liggen ze voortdurend op de loer, klaar om elke waarheid te verstikken, die, ontwaakt uit haar eeuwenlange slaap, aanklopt om te worden toegelaten. Dit is steeds zo gegaan sinds de mens een bezield wezen werd. Dat dit telkens de morele dood betekent voor de onthullers die enkele van deze heel oude waarheden aan het licht brengen, is even zeker als dat het leven en regeneratie brengt aan hen die in staat zijn om zelfs uit het weinige dat nu aan hen is onthuld, voordeel te trekken.

Noten

  1. ‘De Veda’s hebben duidelijk een tweeledige betekenis – één wordt door de letterlijke betekenis van de woorden weergegeven, de andere wordt aangeduid door het metrum en de svara – intonatie – die als het ware het leven van de Veda’s zijn. . . . Geleerde pandits en filologen ontkennen natuurlijk dat svara iets te maken heeft met filosofie of oude esoterische leringen, maar het mysterieuze verband tussen svara en licht is een van de meest diepzinnige geheimen ervan.’ (T. Subba Row, Five Years of Theosophy, blz. 154; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 1:458.)
  2. Mountstuart Elphinstone, The History of India, red. E.B. Cowell, 1866, blz. 282.
  3. Op.cit., blz. 282.
  4. Ook genoemd ‘de zonen van wijsheid’ en van de ‘vuurnevel’, en in de Chinese annalen de ‘broeders van de zon’. In de manuscripten van de heilige bibliotheek van de provincie Fo-Kien wordt Hsi-tsang (Tibet) genoemd als de grote zetel van occulte wetenschap sinds onheuglijke tijden, eeuwen vóór Boeddha. Over keizer Yu, de ‘grote’ (2207 v.Chr.), een vrome mysticus en een groot adept, wordt gezegd dat hij zijn kennis heeft verkregen van de ‘grote leraren van de besneeuwde bergketen’ in Hsi-tsang.
  5. John Dryden, Religio laici, 12-14.
  6. Zie afd. 2, hfst. 3, ‘Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken’, blz. 355ev.
  7. T. Subba Row, ‘Notes on the Bhagavad Gita’, The Theosophist, febr. 1887, blz. 304.
  8. Samuel Taylor Coleridge, Notes on English Divines, 1853, deel 1, blz. 43.
  9. The Complaint: or, Night Thoughts, 1851, blz. 83.
  10. Abstract opgevat kan de natuur niet ‘onbewust’ zijn, want ze is de emanatie van en dus (op het gemanifesteerde gebied) een aspect van het absolute bewustzijn. Wie heeft de moed om aan planten en zelfs aan mineralen een eigen bewustzijn te ontzeggen? Hij kan slechts zeggen dat dit bewustzijn buiten zijn bevattingsvermogen ligt.
  11. The Divine Pymander, vert. Everard, 1884, 4:33, blz. 23.
  12. ‘En wanneer u bidt, doe dan niet zoals de huichelaars . . . maar trek u dan in uw binnenkamer terug, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene’ (Matth. 6:6). Onze vader is in ons ‘in het verborgene’, ons zevende beginsel, in de ‘binnenkamer’ waar de ziel wordt waargenomen. ‘Het koninkrijk van de hemel’ en van God ‘is binnenin ons’, zegt Jezus, niet buiten ons. Waarom zijn christenen zo volkomen blind voor de duidelijke betekenis van de woorden van wijsheid die ze zo graag zonder nadenken herhalen?
  13. Zie afd. 2, hfst. 5, ‘Over de verborgen godheid en haar symbolen’, blz. 381ev.
  14. Wijlen mevr. (dr.) Kingsford, de bekwame vertaalster van de door haar verzamelde hermetische ‘Fragmenten’ (zie The Virgin of the World), zegt hierover in een voetnoot: ‘Dr. Ménard merkt op dat het Grieks voor geboren worden en worden hetzelfde woord heeft. De gedachte is hier dat het grondmateriaal van de wereld in zijn essentie eeuwig is, maar dat het vóór het scheppen of ‘worden’ in een passieve en bewegingloze toestand verkeert. Het ‘was’ er dus al vóór het tot activiteit werd gebracht; nu ‘wordt’ het, d.w.z. het is in beweging en ontwikkelt zich steeds verder.’ En ze laat er de zuivere Vedanta-leer van de hermetische filosofie op volgen, dat ‘de schepping dus het tijdperk van activiteit [manvantara] van God is, die volgens de hermetica [of dat volgens de Vedanta] twee toestanden kent: activiteit of bestaan, God geëvolueerd (deus explicitus); en passiviteit van het zijn [pralaya], God geïnvolueerd (deus implicitus). Beide toestanden zijn volmaakt en volledig, zoals ook die van het waken en slapen van de mens. Fichte, de Duitse filosoof, onderscheidde het zijn (Sein) als het ene, dat we alleen kennen door het bestaan (Dasein) als het veelvoudige. Deze opvatting is door en door hermetisch. De ‘ideale vormen’ zijn de archetypische of vormgevende ideeën van de neoplatonisten, de eeuwige en subjectieve voorstellingen van de dingen die in de goddelijke geest bestaan vóór het ‘worden’’ (blz. 133-4).
  15. ‘Fragments of the book of Hermes to his son Tatios’, in The Virgin of the World, vert. dr. Anna Kingsford, 1885, blz. 133-4.
  16. F. Hartmann, The Life of Paracelsus and the Substance of his Teachings, 1887, blz. 44; citaat uit zijn Philosophia ad Athenienses.
  17. De middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende krachten, die mannelijk en vrouwelijk zijn, positief en negatief, fysiek en spiritueel; en deze twee zijn de ene oorspronkelijke kracht.
  18. Het occultisme onderwijst dat er aan iets niet een vorm kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat.
  19. Dr. Hartmann verklaart dit woord als volgt uit de hem beschikbare oorspronkelijke teksten van Paracelsus. Volgens deze grote rozenkruiser ‘is het mysterium alles waaruit iets kan worden ontwikkeld dat er slechts als kiem in aanwezig is. Een zaadje is het ‘mysterium’ van een plant, een ei dat van een levende vogel, enz.’
  20. The Life of Paracelsus, blz. 41-2.
  21. Alleen de middeleeuwse kabbalisten pasten in navolging van de joodse kabbalisten en één of twee neoplatonisten de term microkosmos op de mens toe. De oude filosofie noemde de aarde de microkosmos van de macrokosmos, en de mens het resultaat van beide.
  22. Zie deel 2, stanza 3, blz. 82ev.
  23. De vertaler merkt op dat ‘deze leer, die 300 jaar geleden werd verkondigd, overeenkomt met de leer die, nadat deze door Darwin in een nieuwe vorm was gegoten en verder uitgewerkt, een ommekeer in het moderne denken heeft teweeggebracht. Deze was nog meer uitgewerkt door Kapila in de Sankhya-filosofie.’
  24. De oosterse occultist zegt: ‘worden geleid en bezield door spirituele wezens’, de werklieden in de onzichtbare werelden en achter de sluier van de occulte natuur, of de natuur in abscondito.
  25. F. Hartmann, Op.cit., blz. 42-3.
  26. Boek 1, hfst. 2; Wilson, deel 1, blz. 29-34.
  27. Een in de genoemde fragmenten veel voorkomende uitdrukking, waartegen we bezwaar maken. Het universele denkvermogen is niet een wezen of ‘God’.
  28. The Virgin of the World, 1885, blz. 7vn.
  29. ‘Asclepios’, deel 1, in The Virgin of the World, 1885, blz. 47-8.
  30. J. Everard, The Divine Pymander, 1884, 9:64, blz. 58.
  31. Hermetische fragmenten in The Virgin of the World, 1885, blz. 153.
  32. Stobaeus, Florilegium, 80 (88):9.
  33. Vishnu-Purana, 1:2; Wilson, deel 1, blz. 13-15.
  34. ‘Fragments of the book of Hermes’, in The Virgin of the World, 1885, blz. 135-8.
  35. De wezens die wij deva’s (goden), dhyani-chohans, chitkala’s (door de boeddhisten kuan-yin genoemd), en met andere namen noemen, werden door de hermetische filosofen theoi, goden, genii en daimones (in de oorspronkelijke teksten) genoemd. De daimones zijn – in de zin van Socrates, en zelfs in de oosterse en de Latijnse theologische betekenis – de beschermgeesten van de mensheid; ‘zij die in de nabijheid van de onsterfelijken verkeren, en van daaruit over menselijke zaken waken’, zoals Hermes zegt. (The Virgin of the World, blz. 104.) In esoterisch taalgebruik worden ze chitkala’s genoemd; sommigen van hen hebben uit hun eigen essentie de mens voorzien van zijn vierde en vijfde beginsel; anderen zijn de zogenaamde pitri’s. Dit zal worden toegelicht wanneer we het voortbrengen van de volledige mens bespreken. De wortel van de naam is chiti, ‘datgene waardoor de gevolgen en uitwerkingen van daden en soorten kennis worden uitgekozen om door de ziel te worden gebruikt’ (Vishnu-Purana, Wilson, deel 1, blz. 31-2vn), of het geweten, de innerlijke stem van de mens. Bij de yogi’s is chiti een synoniem van mahat, het eerste en goddelijke verstand; maar in de esoterische filosofie is mahat de wortel van chiti, zijn kiem; en chiti is een eigenschap van manas in samenwerking met buddhi, een eigenschap die, wanneer deze zich in de mens voldoende ontwikkelt, door spirituele affiniteit een chitkala aantrekt. Daarom wordt gezegd dat chiti een stem is die mystiek leven verwerft en kuan-yin wordt.
  36. Deze (lering) heeft geen betrekking op prakriti-purusha buiten de grenzen van ons kleine heelal.
  37. De uiteindelijke rusttoestand: de toestand van nirvana van het zevende beginsel.
  38. Vanuit ons bewustzijnsgebied gezien.
  39. Of de ‘droom van de wetenschap’, de oorspronkelijke werkelijk homogene stof, die door geen sterveling in dit ras of in deze ronde objectief kan worden gemaakt.
  40. ‘Vishnu in de vorm van de actieve zonne-energie gaat nooit op of onder; hij is de zevenvoudige zon en verschilt tegelijkertijd daarvan’, zegt het Vishnu-Purana (2:11; Wilson, deel 2, blz. 296).
  41. ‘Op dezelfde manier als de mens een op een standaard staande spiegel nadert en daarin zijn eigen beeld ziet, wordt de energie of weerspiegeling van Vishnu [de zon] nooit daarvan gescheiden, maar blijft in de zon als in een spiegel die zich daarin bevindt’ (Op.cit., blz. 296-7).
  42. In het Vishnu- en andere Purana’s.
  43. Vergelijk de hermetische ‘natuur’, die ‘cyclisch afdaalt in de stof wanneer ze de ‘hemelse mens’ ontmoet’.
  44. De schrijvers van het bovenstaande kenden de fysieke oorzaak van de getijden, de golven, enz., heel goed. Hier wordt de bezielende geest van het hele kosmische zonnelichaam bedoeld, waarnaar altijd wordt verwezen als zulke uitdrukkingen in mystieke zin worden gebruikt.
  45. The Theosophist, november 1881, blz. 42-3&vn; zie ook Five Years of Theosophy, 1885, blz. 110-11&vn. Noot vert.: De woorden tussen vierkante haken zijn van HPB.
  46. Zie stanza’s 4 en 5 en de toelichtingen daarop, vooral de toelichtingen op stanza 5, over ‘de lipika’s en de vier maharaja’s’, de instrumenten van karma, blz. 153ev.
  47. En ook ‘goden’ of dhyani’s, niet alleen de genii of ‘geleide krachten’.
  48. Dit betekent dat – omdat de mens is samengesteld uit alle grote elementen: vuur, lucht, water, aarde en ether – de elementalen die respectievelijk tot die elementen behoren, zich aangetrokken voelen tot de mens, omdat ze in essentie met hem overeenkomen. Het element dat in een bepaald gestel overheerst, zal tijdens het hele leven het heersende element zijn. Als bijvoorbeeld in de mens het aardse, gnoom-element de overhand heeft, zullen de gnomen hem ertoe brengen om edele metalen, geld en rijkdom, enz., te vergaren. ‘De dierlijke mens is de zoon van de dierlijke elementen waaruit zijn ziel [leven] werd geboren, en dieren zijn een afspiegeling van de mens’, zegt Paracelsus (De fundamento sapientiae). Paracelsus was voorzichtig; hij wilde dat de Bijbel overeenstemde met wat hij zei, en daarom zei hij niet alles.
  49. Cyclische vooruitgang wat betreft ontwikkeling.
  50. De god in de mens en vaak de incarnatie van een god, een hoog spirituele dhyani-chohan in hem, naast de tegenwoordigheid van zijn eigen zevende beginsel.
  51. Welke ‘god’ wordt hier bedoeld? Niet God ‘de Vader’, de antropomorfe fictie, want die god is de gezamenlijke elohim, en heeft geen bestaan los daarvan. Bovendien is zo’n god eindig en onvolmaakt. Hier worden met diegenen die ‘klein in aantal’ zijn de hoge ingewijden en adepten bedoeld. En juist die mensen geloven in ‘goden’ en kennen geen ‘God’, behalve één universele en onvoorwaardelijke godheid, die nergens banden mee heeft.
  52. Anna B. Kingsford, The Virgin of the World, 1885, ‘The definitions of Asclepios’, blz. 104-6.
  53. Het astrale licht van de kabbalisten wordt door sommigen heel onjuist vertaald met ‘aether’; laatstgenoemde wordt verward met de hypothetische ether van de wetenschap, en beide termen worden door sommige theosofen gegeven als synoniem van akasa. Dit is een grote fout.
    ‘Aan de hand van een kenschets van akasa laten we zien hoe ontoereikend het is akasa weer te geven door ether’, schrijft Nilakantha Gore, de schrijver van A Rational Refutation of the Hindu Philosophical Systems, die op die manier onbewust het occultisme helpt. ‘Het is oneindig van afmeting; het bestaat niet uit delen, en kleur, smaak, geur, en tastbaarheid zijn niet erop van toepassing. In dat opzicht komt het precies overeen met tijd, ruimte, Isvara [‘de Heer’, maar meer nog scheppend vermogen en ziel – anima mundi]. Vergelijken we het daarmee, dan is het bijzondere ervan dat het de materiële oorzaak van geluid is. Afgezien daarvan zou men het als één met de leegte kunnen opvatten’ (blz. 120).
    Het is ongetwijfeld leegte, vooral voor de rationalisten. In ieder geval zal akasa beslist een leegte in het brein van een materialist teweegbrengen. Hoewel akasa niet die ether van de wetenschap is, zelfs niet de ether van de occultist, die deze omschrijft als slechts een van de beginselen van akasa, is het samen met zijn oorsprong niettemin ongetwijfeld de oorzaak van geluid, en dan slechts een fysieke en spirituele, en in geen geval een materiële, oorzaak. Het verband tussen ether en akasa kan worden beschreven door zowel op akasa als op ether de woorden toe te passen die in de Veda’s over een god worden gezegd, ‘Zo was hij in feite (zijn eigen) zoon’, de een de nakomeling van de ander en toch zichzelf. Dit is misschien een moeilijk raadsel voor de niet-ingewijden, maar heel gemakkelijk te begrijpen voor iedere hindoe – zelfs al is deze geen mysticus.
  54. National Reformer, 9 januari 1887, het artikel ‘Phreno-kosmo-biology’, door dr. Lewins.
  55. Dit is de wet van de cyclussen, maar de koppigheid van de mens verzet zich vaak tegen deze wet.
  56. 1864, deel 1, blz. 186.
  57. Zie afdeling 3, appendices, in deel 1 en deel 2.
  58. Zie Isis ontsluierd, 2:48.
  59. Sefer Jetsirah (Boek van de schepping), 1:8.
  60. Richtlijnen voor inwijding (Agrouchada-Parikchai); Louis Jacolliot, Occult Science in India, 1884, blz. 175.

De geheime leer, 1:296-326
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag