HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

8 – Zware reizen

 

Na het bezoek aan Simla in de herfst van 1880 reisden Blavatsky en Olcott naar een aantal noordelijke steden, waar de kolonel lezingen gaf over theosofie. Intussen waren de Sinnetts naar hun huis in Allahabad teruggekeerd, en de stichters voegden zich begin december bij hen en nog eens met Kerstmis. Tijdens deze reizen liep HPB Punjab-koorts op en ook knokkelkoorts, die naar men zegt ondraaglijker is dan de martelingen van de inquisitie. Het nieuwe jaar bracht de stichters terug naar Bombay. Tijdens hun afwezigheid was het TS-hoofdkwartier overgebracht naar een buitenwijk, Breach Candy. Hun bungalow, die Kraaiennest werd genoemd (zie foto’s in het midden, nr. 29), was ruim en bood prachtige vergezichten over de zee en het land en bood meer rust dan ze in de dichtbevolkte inheemse wijken van de stad hadden gehad, waar ze voortdurend door bezoekers werden lastiggevallen.88

In maart gingen Sinnett en zijn vrouw met vakantie naar Engeland. Daar voltooide hij The Occult World, dat in juni werd uitgegeven. Toen hij in juli naar India was teruggekeerd, ontving hij een lange brief van KH. Het was het begin van een langdurige briefwisseling over filosofische, wetenschappelijke en metafysische onderwerpen die hem uiteindelijk in staat stelde Esoteric Buddhism te schrijven.

Het is niet algemeen bekend dat enkele van de metafysische leringen die aan Sinnett werden gegeven, niet begonnen met de brieven die hij van KH ontving, maar van HPB zelf kwamen. In The Early Days of Theosophy in Europe noemt Sinnett dit onderricht en geeft voorbeelden van wat ze Hume en hem in Simla in de zomer van 1881 had onderwezen.89 Het is bijzonder interessant dat zijn aantekenboek, waarin dit onderricht en nog veel meer is opgenomen, is weergegeven in de bijlage van The Letters of H.P. Blavatsky to A.P. Sinnett,90 maar de redacteur realiseerde zich blijkbaar niet dat de leringen daarin door HPB persoonlijk waren gegeven en schreef ze direct toe aan de meesters. Hier wordt de zevenvoudige samenstelling van de mens voor het eerst geschetst; bij het opsommen van de verdeling gebruikt HPB terminologie in het Tibetaans en Sanskriet en overeenkomstige termen in het Engels. Sinnett bericht dat toen HPB Hume en hem onderwees, ze er een hardnekkig voorstander van was dat Tibetaanse woorden juist werden uitgesproken.

* * *

Toen Esoteric Buddhism werd uitgegeven, ging er een nieuwe wereld van ideeën open over menselijke en kosmische evolutie. Francesca Arundale, die getuige was van de ontwikkelingen in deze periode in Londen, bericht dat toen het boek was uitgegeven, ‘het de theologische en wetenschappelijke wereld stormenderhand heeft veroverd’. Ze voegde eraan toe: ‘het effect van Esoteric Buddhism en de latere theosofische leringen op de theologische en literaire pers kan men zich in de huidige tijd nauwelijks voorstellen. Karma en reïncarnatie, termen die daarvoor bijna onbekend waren, werden door kerkleiders vaak in preken en verhandelingen besproken. De kranten stonden vol kritische of veroordelende toespelingen op de nieuwe ideeën, maar deze ideeën waren blijvend en het aldus gezaaide zaad heeft overvloedig vrucht gedragen.’91

In de metafysische briefwisseling van KH met Sinnett, werd laatstgenoemde gewaarschuwd:

Kennis kan alleen geleidelijk worden overgedragen; en enkele van de diepste geheimen zouden u – zelfs als ze voor u, die zo goed bent voorbereid, werden geformuleerd – misschien in de oren klinken als onzinnig gestamel. . . . In de occulte wetenschap kunnen de geheimen niet opeens, schriftelijk of mondeling, worden meegedeeld. Was dat wel zo, dan zouden de ‘Broeders’ niets anders hoeven te doen dan een handboek voor deze kunst te publiceren, dat op school zou kunnen worden onderwezen zoals grammatica. Het is een algemene misvatting dat we ons en onze vermogens graag in geheimzinnigheid hullen – dat we onze kennis voor onszelf willen houden, en – ‘opzettelijk en weloverwogen’ – weigeren haar aan anderen mee te delen. De waarheid is dat, tenzij de neofiet de toestand heeft bereikt die nodig is voor die graad van verlichting waarop hij recht heeft en waarvoor hij geschikt is, de meeste, zo niet alle geheimen niet mededeelbaar zijn. De ontvankelijkheid moet even groot zijn als het verlangen om onderricht te geven. De verlichting moet van binnenuit komen.92

In de nazomer en vroege herfst van 1881 was HPB enkele maanden in Simla bij de Humes in Rothney Castle; en eind oktober ging ze naar Lahore, waar ze zoals men zegt meester M ontmoette. Daarna begon ze in opdracht van haar leraar een uitgebreide rondreis door Noord-India. Omdat Olcott op dat moment in Sri Lanka was, was dit de eerste keer dat HPB alleen was toen ze steden bezocht en loges van de TS in het leven riep.

Na verdere reizen keerde HPB eind november terug naar het hoofdkwartier in Bombay. Op 31 maart 1882 vertrok ze naar Allahabad, waarna ze naar Calcutta ging. Hier werd ze uitgenodigd om in het paleis van de maharadja te logeren, waar diezelfde avond de Bengaalse Theosophical Society werd opgericht. Olcott was HPB vooruitgereisd naar Calcutta en had de dag tevoren een lezing gegeven over ‘theosofie, de wetenschappelijke basis van religie’.

Op 19 april vertrokken Blavatsky en Olcott per boot naar Madras, een tocht die leidde tot belangrijke ontwikkelingen, omdat Madras kort daarna het hoofdkwartier van de TS zou worden. Tijdens dit bezoek werd de TS van Madras gesticht en ontmoetten T. Subba Row en HPB elkaar voor de eerste keer.

Om een idee te krijgen hoe moeilijk het was in India rond te reizen om afdelingen van de TS te vormen, is het misschien zinvol onze aandacht te richten op een tocht in mei van Nellore naar Guntur. Het gezelschap van HPB moest eerst een woonboot nemen op het Buckingham-kanaal, vervolgens 55 mijl reizen over terrein dat zo gevaarlijk was dat men Blavatsky en Olcott in palankijnen* moest dragen door gebieden waar het wemelde van de cobra’s. Diepe rivieren werden overgestoken geholpen door zes koelies. Elk van de palankijnen werd gebalanceerd op stokken die op het hoofd van de inheemse dragers rustten om de inzittenden droog te houden. Toen ze in Guntur aankwamen, werden de reizigers door de hele bevolking – behalve de kinderen en de zwakken – begroet. Toen ze naar het Buckingham-kanaal en Nellore terugkeerden, reisden ze 78 mijl in wagens, getrokken door ossen over ruwe, hobbelige wegen naar het dichtstbijzijnde spoorwegstation. Maar daar ontdekten ze dat de trein naar Madras – hun volgende bestemming – pas 12 uur later werd verwacht.93

*Overdekte of doosvormige draagstoelen, gedragen door middel van stokken die op de schouders van mannen rustten.

De leden van de nieuwe TS van Madras drongen bij de stichters eropaan hun hoofdkwartier van Bombay naar hun stad te verhuizen. Hiertoe werd tenslotte besloten en op 17 november 1882, precies zeven jaar na het stichten van de TS in New York op 17 november 1875, werd een landgoed gekocht in de voorstad Adyar. Voordat ze naar Madras verhuisde, werd HPB in Bombay ernstig ziek door de ziekte van Bright. Ze schreef aan haar familie:

Mijn bloed is veranderd in water; het druipt eruit en vormt zakken als bij een kangoeroe. Dit is allemaal het gevolg, ten eerste van de hitte en de vochtigheid in Bombay; en ten tweede van mijn voortdurende irritaties, verwarring en moeilijkheden. Ik ben zo zenuwachtig geworden dat de zachte stapgeluiden van Babula’s blote voeten mij hartkloppingen bezorgt. Ik heb [dr.] Dudley gedwongen te erkennen dat ik elk ogenblik kan sterven tengevolge van de geringste opwinding; zonder dat kan ik het misschien nog een paar jaar uithouden. Is dat mogelijk bij het soort leven dat ik leid? . . . M wil dat ik eind september [wegga] . . . waarheen weet ik niet! Waarschijnlijk ergens in de Himalaya.94

Toen ze zich goed genoeg voelde om te reizen, verliet ze Bombay om naar Sikkim te gaan. In een brief aan vorst Dondoekov in Rusland, geeft ze details:

Sikkim, Ghum
1 oktober [1882]
13000 voet onder de wolken

. . . Zoals je ziet, . . . ben ik in de verlatenheid van Ghum.* En wat is Ghum? Het is een berg in Sikkim en een klooster waar lama’s verblijven op weg naar Tibet. . . . De artsen hebben me uit Bombay weggestuurd, want begin september was ik stervende aan een lever- en nierziekte, en ik ging naar de bergen. Toen ik door Benares kwam, heb ik je bronzen dingen opgehaald en liet ze inpakken; ik heb de doos naar Allahabad gezonden. Toen ging ik via Calcutta en Chandernagore naar Cooch-Bihar (de radja is een theosoof). Daar was ik drie dagen ziek met koorts vanwege de plotselinge verandering – een vreselijke hitte gevolgd door kou, regen en mist. Een dozijn Babu-theosofen uit Calcutta vergezelden me, samen met drie boeddhisten uit Ceylon en Burma. Dit hele gezelschap met blote voeten en ontbloot bovenlijf dat uit de tropische dalen van Hindoestan kwam, werd ziek van de kou. Ik alleen, omdat ik een Russin ben, vermande me en herstelde. Maar in plaats van 15 mensen volgden slechts vier boeddhist-theosofen en iemand uit Nepal me naar Sikkim – alle anderen lagen in de lappenmand. Zoals je weet, is Sikkim een onafhankelijke staat tussen Tibet, Cooch-Bihar en Bhutan. . . . Ik had het ministerie van buitenlandse zaken gevraagd om een paspoort voor Sikkim. Het werd geweigerd. Grant, de secretaris, schreef: ‘We hebben er geen bezwaar tegen dat u naar Tibet gaat en door Brits gebied reist, maar buiten ons gebied kunnen we niet instaan voor uw veiligheid. . . .’ Ik zei toen: ‘U heeft me geen paspoort gegeven – wel, u kunt naar de duivel lopen. Ik ga toch.’

*‘Niet in Sikkim, maar in Brits-Indië, het station vóór Darjeeling aan de bergspoorweg. Er is een Tibetaans klooster in Ghum en tegenwoordig bezoeken toeristen uit Darjeeling het klooster’ (H.P.B. Speaks, 2:102vn).

Het was te laat om naar Shigatse, de hoofdstad van de tashi lama, te gaan. Ik besloot daarom naar het lamaklooster te gaan dat vier dagen van Darjeeling (een tweede Simla) ligt; het ligt aan de grens met Tibet zelf. Ik ging er te voet heen omdat het onmogelijk is per rijtuig te gaan, tenzij men op een jak rijdt; en we klommen en kropen voort – niet vier, maar acht hele dagen. Soms hebben ze me gedragen in een ‘dandy’, een soort palankijn-leunstoel; en een paar keer hebben ze me bijna in de afgrond laten vallen. Maar niettemin kwamen we aan, hoewel niet in Tibet zelf, maar aan de grens ervan.

Maar hier komt het grappige gedeelte. De grens is een snel stromende rivier met een slingerende bamboebrug; aan de andere kant staan een militaire kazerne met grenswachten, een lamaklooster en een dorp. Het is een nauw ravijn waar nauwelijks tien mensen naast elkaar doorheen kunnen. We hebben aan de Bhutan-kant twee Engelsen aangetroffen die als bedelmonniken waren vermomd. Ik heb ze onmiddellijk herkend en ook een paar hindoes van de landmeetkundige dienst – een hele karavaan. We hoorden dat ze een week lang tevergeefs hadden gewacht op toestemming om naar de andere kant over te steken. . . .

Iemand zei tegen me: ‘U bent voor niets gekomen, ze zullen u niet doorlaten.’ ‘We zullen zien’, antwoordde ik. Ik heb mijn Burmese theosoof gezonden met een brief van Pha Luen Ugan Jatcha, de lama van het klooster van Pamionchi, gericht aan het hoofd van het lamaklooster dat voor ons lag (Pe-ma-in genaamd); en ze lieten hem door. Binnen een uur is de hoofdlama zelf, die eruitzag als een uitgedroogd geraamte, naar me toe gekomen; en de gelongs hebben me thee met boter gebracht en allerlei lekkernijen als geschenk. Na deze drank en een warme ontvangst, hebben ze me met eerbewijzen over de brug naar hun woning geleid, samen met de drie Singalezen; maar de Engelsen moesten blijven waar ze waren! Ik was alleen bang dat ze me niet terug zouden laten gaan. Ik ben daar drie dagen gebleven, ik heb in een huisje aan de voet van de muren van het klooster gewoond en heb dag en nacht met de gelongs en het kloosterhoofd gesproken (een incarnatie van Sakya-Boeddha); ik bracht uren door in hun bibliotheek waar geen vrouw mag binnengaan – een aandoenlijk bewijs van mijn schoonheid en de volmaakte onschuld daarvan; en het kloosterhoofd heeft mij in het openbaar erkend als een vrouwelijke incarnatie van een van de bodhisattva’s, waar ik heel trots op ben. Toen kwam er een brief van Koet Hoemi, en de gidsen droegen me via een andere weg terug naar de brug . . . en eroverheen en namen me mee naar Sikkim, waar ik me nu bevind; ik verblijf in een ander lamaklooster, 23 mijl van Darjeeling.95

Op een bepaald moment tijdens haar reizen in Sikkim verbleef HPB in de ashram van haar leraren. Toen ze terugkeerde naar Darjeeling – waar men haar om gezondheidsredenen adviseerde twee maanden te blijven – schreef ze Sinnett op 9 oktober:

O, wat zijn deze twee dagen een zegen! Het was zoals vroeger . . . dezelfde soort houten hut, een doos verdeeld in drie afdelingen als kamers, die op vier pelikaanpoten in een oerwoud stond. Er waren dezelfde gele chela’s die geruisloos voortgleden; hetzelfde eeuwige ‘gul-gul-gul’ geluid van de onuitdoofbare chillum-pijp van mijn baas; de oude bekende zachte stem van jouw KH (zijn stem is nog zachtaardiger en zijn gezicht nog dunner en doorzichtiger); dezelfde omgeving wat meubilair betreft – huiden, kussens gevuld met jakstaarten en schoteltjes voor zout, thee, enz. Wel, ik werd door hen weggestuurd en ging naar Darjeeling – ‘buiten bereik van de chela’s die verliefd zouden kunnen worden op mijn schoonheid’, zei mijn beleefde baas. De volgende dag ontving ik het hierbij ingesloten briefje van de ondercommissaris waarin hij me waarschuwde om niet naar Tibet te gaan!! Dat is de kooi sluiten als de vogel is gevlogen.96

Darjeeling, een Britse regeringspost in de heuvels, was een zomerverblijf voor ambtenaren en een ontspanningsoord voor hun gezinnen. Een van de trekpleisters was het prachtige uitzicht naar het noorden op het Himalayagebergte ongeveer 40 mijl verder. Tijdens haar verblijf daar woonde HPB bij enkele theosofen die kort tevoren uit het zuiden waren aangekomen. Een van hen, Mohini Chatterji, een advocaat uit Calcutta en een nazaat van de grote hindoe-hervormer Raja Rammohun Roy, was een van de talentvolste van de eerste theosofen in India. In een artikel, ‘De Broeders van de Himalaya – bestaan ze?’ (The Theosophist, december 1883, blz. 83-85), doet Mohini verslag van zijn ervaringen in deze tijd:

Tijdens mijn bezoek aan Darjeeling deelde ik een huis met een aantal theosofen . . . de meesten twijfelden even sterk aan de mahatma’s van de Himalaya als ik in die tijd. Ik [had al] in Darjeeling personen ontmoet die beweerden chela’s te zijn van de Broeders van de Himalaya en hen jarenlang te hebben gekend en bij hen te hebben gewoond. Ze lachten om onze verbijstering. Een van hen liet ons een bewonderenswaardig goed uitgevoerd portret zien van een man die een verheven heilige scheen te zijn. Hij was, vertelde men mij, de mahatma Koethoemi (nu mijn vereerde meester), aan wie de Occult World van Sinnett is opgedragen.

Een paar dagen na mijn aankomst kwam er toevallig een Tibetaanse venter met de naam Sundook naar ons huis om zijn spullen te verkopen. Sundook was al jaren bekend in Darjeeling en omgeving als rondreizend handelaar in Tibetaanse snuisterijen, die het land elk jaar beroepshalve bezocht. Tijdens ons verblijf daar kwam hij verschillende keren en leek ons vanwege zijn eenvoud, waardigheid van optreden en prettige manieren een van nature beschaafde heer te zijn. Geen mens kon in hem enige karaktertrek ontdekken die men zelfs in de verte zou associëren met onbeschaafde wilden, zoals de Tibetanen door Europeanen worden beschouwd.

Omdat HPB op dat moment niet in Darjeeling was, leek het een uitstekende gelegenheid om via Sundook een onafhankelijk bewijs te krijgen over het mogelijke bestaan van mahatma’s in Tibet. Mohini vervolgt:

Op de eerste dag stelden we hem enkele algemene vragen over Tibet en de Gelugpa-sekte, waartoe hij zei te behoren; en zijn antwoorden bevestigden de beweringen van Bogle, Turnour en andere reizigers. Op de tweede dag vroegen we hem of hij over mensen in Tibet had gehoord die buitengewone krachten bezaten, afgezien van de grote lama’s. Hij zei dat er zulke mensen waren. Dat ze geen gewone lama’s waren, maar veel hoger dan deze en dat ze in het algemeen in de bergen woonden voorbij Shigatse en ook bij de stad Lhasa. Deze mensen, zei hij, brengen veel en heel wonderbaarlijke verschijnselen of ‘wonderen’ teweeg; en sommige van hun chela’s of lotoe’s, zoals ze in Tibet worden genoemd, genezen de zieken door hen rijst te laten eten die ze in het rijstveld met hun eigen handen platstampen, enz.

Toen had een van ons een lumineus idee. Zonder één woord te zeggen, liet men hem het bovengenoemde portret van mahatma KH zien. Hij keek er enkele seconden naar en maakte toen, alsof hij het plotseling herkende, een diepe buiging voor het portret en zei dat het de afbeelding was van een chohan (mahatma) die hij had gezien. . . .

Hij zei dat hij de desbetreffende mahatma had gezien in gezelschap van een grote groep gelongs, omstreeks die tijd van het voorgaande jaar (begin oktober 1881) in een plaats genaamd Giansi, twee dagreizen ten zuiden van Shigatse, waar de verteller heen was gereisd om aankopen te doen voor zijn handel. Toen we hem de naam van de mahatma vroegen, zei hij tot onze grote verrassing, ‘Zij worden Koethoem-pa genoemd’. Wij hebben hem vervolgens gevraagd wat hij bedoelde met ‘zij’, en of hij één man of velen bedoelde. Hij antwoordde dat er vele Koethoem-pa’s waren, maar dat er slechts één man met die naam hoofd over hen was; de discipelen werden altijd genoemd naar de naam van hun goeroe. Daarom was de naam van de laatstgenoemde Koethoem en die van zijn discipelen ‘Koet-hoem-pa’. Er werd licht op deze verklaring geworpen door een Tibetaans woordenboek, waarin we vonden dat het woord pa ‘man’ betekent; Bod-pa is een ‘man uit Bod of Tibet’, enz. Zo betekent ook Koethoem-pa ‘man of discipel van Koethoem of Koethoemi’.

Toen [de theosofen] hem vertelden dat men in India weigerde te geloven dat er mensen waren als de ‘Broeders’ in Tibet, bood Sundook aan om een vrijwillige getuige naar dat land mee te nemen en ons via hem te overtuigen van de echtheid van hun bestaan. . . .

Toen men hem een merkwaardige rozenkrans liet zien die aan Mw. Blavatsky behoorde, zei de venter dat zulke dingen alleen konden worden ontvangen door degenen aan wie de teshu [of panchen] lama ze als geschenk gaf, omdat ze elders voor geen geld waren te krijgen.97

* * *

De vraag is gesteld waarom er nergens meesters te vinden waren toen Tibet openging voor de Chinezen die het land in 1950 binnenvielen. Zelfs in de jaren twintig berichtte Alexandra David-Neel dat ze deze hindoe-mahatma’s gedurende haar reizen daar nooit had gezien.

Nikolaas Roerich, die ook in de jaren twintig in Tibet reisde, vond ze ook niet; hoewel hij een zwervende lama ontmoette die hem veel over het werkelijke Tibet vertelde. Op een dag vroeg Roerich: ‘Lama, heeft u Azara’s en Koethoempa’s ontmoet?’

De lama antwoordde:

Veel van onze mensen hebben tijdens hun leven de Azara’s en Koethoempa’s ontmoet en ook de sneeuwmensen die hen dienen. Pas sinds kort worden in de steden geen Azara’s meer gezien. Ze hebben zich allen in de bergen verzameld. Ze zijn erg lang, met lang haar en baarden en lijken uiterlijk op hindoes. . . .

De Koethoempa’s worden nu niet meer gezien. Vroeger verschenen ze openlijk in het Tsang-district [Shigatse] en in Manasarovar, toen de pelgrims naar de heilige Kailas gingen. Zelfs het sneeuwvolk wordt nu zelden gezien. Een gewoon mens verwart ze in zijn onwetendheid met geestverschijningen. Er zijn diepgaande redenen waarom de Groten juist nu niet zo openlijk verschijnen. Mijn oude leraar heeft me veel over de wijsheid van de Azara’s verteld. We kennen verschillende plaatsen waar deze Groten woonden, maar op het ogenblik zijn die plaatsen verlaten – om een of andere belangrijke reden; het is een groot mysterie.

Vervolgens vroeg Roerich: ‘Lama, het is dus waar dat de ashrams bij Shigatse zijn verplaatst?’

‘Dit mysterie mag niet worden uitgesproken’, antwoordde de lama. ‘Ik heb al gezegd dat de Azara’s niet langer in Tsang zijn te vinden.’

Het werd uit de opmerkingen van de lama duidelijk dat Tibet zich nu in een neergaande cyclus bevindt. Hij verklaart: ‘Veel lama’s dragen het lamagewaad, maar hun innerlijke leven is veel slechter dan dat van een leek. Dikwijls kan men onder duizenden lama’s maar een paar geïsoleerde figuren vinden met wie u over verheven zaken kunt spreken en van wie u een waardig antwoord kunt verwachten. Maar is dat niet ook zo in uw eigen religie?’98

* * *

Half november, na haar terugkeer naar Darjeeling, vertrok HPB naar Allahabad om bij de Sinnetts te logeren; daarna keerde ze terug naar Bombay. Maar kort daarop vestigde ze zich definitief in Madras.

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 222-9

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag