Brieven die me hebben geholpen / William Q. Judge

Deel 1 bevat brieven die werden gepubliceerd in The Path, december 1888 – maart 1890. Deze verschenen voor het eerst in boekvorm in 1891.

Vertaling van Letters That Have Helped Me, 1943

isbn 9789070328580, paperback, bestel boek

Eerste druk 2001

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2001  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

   
      Inhoudsopgave     

 

Brief 10


Beste Jasper:

Je vraagt me over de ‘drie eigenschappen die uit de natuur zijn voortgekomen’, en die in de Bhagavad Gita worden genoemd. Ze bestaan potentieel (latent) in purusha (geest), en gedurende die tijd waarover in de Bhagavad Gita wordt gesproken als de tijd waarin Hij alle dingen voortbrengt nadat hij ze heeft verslonden (wat hetzelfde is als Saturnus die zijn kinderen verslindt), komen ze tot activiteit, en daarom zegt men dat ze betrekking hebben op alle wezens, die niet vrij van hun invloed zouden zijn.

Het woord ‘wezens’ heeft hier betrekking op gevormde wezens in alle werelden. Daarom bestaan de eigenschappen in die vormen [want vorm is gebaseerd op natuur = prakriti = kosmische substantie. – J.N.], en hebben tegelijkertijd invloed op de toeschouwer (ziel) die in de vorm huist. De deva’s zijn goden – dat wil zeggen, ze zijn een soort geestelijke macht die lager staat dan de Isvara in de mens. Ze worden beïnvloed door de eigenschap sattva, of waarheid. Ze genieten een periode van grote gelukzaligheid van enorme duur, maar die, omdat deze duur heeft, niet een eeuwigheid is.

Er staat geschreven: ‘Goedheid, slechtheid, en onverschilligheid – de eigenschappen die zo heten – die aan de natuur zijn ontsprongen, beïnvloeden de onvergankelijke ziel in het lichaam.’

De onvergankelijke ziel is op die manier gescheiden van het lichaam waarin de eigenschappen haar beïnvloeden, en ook van de eigenschappen die zij niet is. Zij is Isvara. De Isvara raakt dus verstrengeld met de eigenschappen.

De eerste of hoogste eigenschap is sattva, die van nature zuiver en aangenaam is, en Isvara raakt daarmee vervlochten door zich te verbinden met aangename dingen en met kennis. Dus zelfs door in sattva te verblijven raakt de ziel verstrikt.

De tweede eigenschap is rajas en stimuleert activiteit; de ziel raakt ermee verstrengeld omdat ze een rol speelt bij begeerten en neigingen, en doordat ze handelingen teweegbrengt raakt de ziel daarbij betrokken.

De derde eigenschap, tamas, heeft als kenmerk onverschilligheid en is de misleider van alle stervelingen. Ze wordt gevoed door onwetendheid.

Dit zijn dus de twee grote tegenstanders van de ziel, onwetendheid en activiteit. Want activiteit die voortkomt uit rajas en wordt geholpen door sattva leidt niet tot de hoogste plaats; terwijl onwetendheid vernietiging veroorzaakt. Niettemin moet men als men weet dat men onwetend is, handelingen verrichten om die onwetendheid teniet te doen. Hoe moet men dat doen zonder altijd rond te draaien in de draaikolk van handelingen [karma, die wedergeboorten veroorzaakt – J.N.], dat is de vraag.

Hij moet eerst zien af te komen van het idee dat hijzelf feitelijk iets doet, omdat hij weet dat alle handelingen tot uiting komen in deze drie natuurlijke eigenschappen, en helemaal niet in de ziel. Het woord ‘eigenschappen’ moet in een ruimere zin worden beschouwd dan waarin het woord gewoonlijk wordt gebruikt.

Dan moet hij al zijn handelingen verrichten met toewijding. Dat wil zeggen, al zijn handelingen offeren aan het Allerhoogste en niet aan zichzelf. Hij moet òf (we laten onverschilligheid even buiten beschouwing) zichzelf opwerpen als de God aan wie hij offert, òf offeren aan de andere werkelijke God – Krishna, en al zijn handelingen en aspiraties doen òf voor zichzelf òf voor het Al. Hier gaat het motief een belangrijke rol spelen. Want als hij daden verricht die van grote moed getuigen, of die van nut zijn voor de mensheid, of kennis verwerft om de mens te helpen, en daartoe wordt bewogen alleen maar omdat hij denkt dat hij zal worden verlost, dan handelt hij slechts uit eigenbelang en offert daarom aan zichzelf. Hij moet daarom innerlijk toegewijd zijn aan het Al; dat wil zeggen, hij draagt al zijn handelingen op aan het Hoogste, en weet dat hij niet degene is die de handelingen verricht, maar alleen een getuige ervan.

Omdat hij zich in een sterfelijk lichaam bevindt, wordt hij beïnvloed door twijfels die zullen opkomen. Als die zich inderdaad voordoen, gebeurt dat omdat hij ergens onwetend van is. Hij zou daarom twijfels moeten kunnen verjagen ‘door het zwaard van kennis’. Want als hij een kant en klaar antwoord heeft op een bepaald punt van twijfel, verjaagt hij evenzoveel. Alle twijfels komen voort uit de lagere natuur, en in geen enkel geval uit de hogere natuur. Naarmate hij meer en meer toegewijd wordt, zal de kennis die in zijn sattva-deel woont voor hem daarom steeds helderder worden. Want er wordt gezegd:

‘In iemand die volledig is toegewijd (of die volhardt in het aankweken van devotie) welt in de loop van de tijd spontaan geestelijke kennis op.’ En ook: ‘Iemand met een twijfelende geest geniet noch van deze wereld noch van de andere (de deva-wereld), en geniet evenmin de uiteindelijke gelukzaligheid.’

De laatste zin moet het idee tenietdoen dat als dit hogere zelf in ons bestaat, dit, zelfs als we traag en vol twijfels zijn, zal triomferen over de noodzaak om kennis te verwerven, en ons samen met de hele stroom van de mensheid naar de uiteindelijke gelukzaligheid zal leiden.

De drie eigenschappen staan lager dan een toestand die turya wordt genoemd, een verheven toestand die we zelfs als we in dit lichaam zijn kunnen ervaren. In die toestand bestaat dus geen van de drie eigenschappen, maar daar ziet de ziel de drie eigenschappen bewegen in de oceaan van het Zijn daar beneden. Deze ervaring wordt niet alleen na de dood doorgemaakt, maar, zoals gezegd, deze kan in het huidige leven worden doorgemaakt, hoewel dat natuurlijk maar zelden bewust gebeurt. Maar er zijn zelfs hoge yogi’s die zich bewust kunnen verheffen tot nirvana, of geest, terwijl ze op aarde zijn. Deze toestand is de vierde toestand, turya genoemd. Er is geen woord in onze taal dat de betekenis ervan goed kan weergeven. In die toestand is het lichaam in leven hoewel in een diepe verlamming. [Door de adept zelf teweeggebracht. – J.N.] Wanneer de adept daaruit terugkeert, brengt hij wat hij maar kan van de veelomvattende ervaringen van die turya-toestand mee. Natuurlijk gaan deze ervaringen elke beschrijving ver te boven, en de mogelijkheden ervan kunnen hier door ons maar zwak worden waargenomen. Ik kan geen enkele beschrijving ervan geven, omdat ik die niet ken, maar ik zie de mogelijkheden, en u waarschijnlijk ook.

Het is goed om een of andere oefening te doen, en die òf op een vaste plaats te doen, òf mentaal wat niet kan worden gezien, òf ’s nachts. Men zou moeten weten wat dharana, dhyana, en samadhi zijn. (Zie het yogastelsel van Patañjali.)

Dharana is het selecteren van een voorwerp, een plaats of een denkbeeld, en het denken daarop te richten.

Dhyana is het contempleren daarover.

Daarover mediteren is samadhi.

Als men dit probeert, vormen ze natuurlijk één handeling.

Neem dan bijvoorbeeld wat de keelholte wordt genoemd.

1ste Selecteer deze – dharana.

2de Houd het denken daarop gericht – dhyana.

3de Mediteer erover – samadhi.

Dit schenkt standvastigheid van de geest.

Selecteer daarna de plaats in het hoofd waar de shushumna-zenuw loopt. De precieze plek doet er niet toe; noem het de kruin van het hoofd. Volg dan dezelfde procedure. Dit zal enig inzicht geven in vormen van geestelijk bewustzijn. Eerst is het moeilijk, maar het zal door oefening gemakkelijk worden. Als men het al doet, dan zou men daarvoor elke dag hetzelfde tijdstip moeten reserveren, zodat er een gewoonte wordt gevormd, niet alleen in het lichaam, maar ook in de geest. Houd altijd de aanwijzing van Krishna in gedachte: namelijk dat het wordt gedaan voor de gehele mensheid, en niet voor onszelf.

Wat betreft de hartstochten: boosheid schijnt de kracht van de natuur te zijn; deze omvat echter veel meer.

(Zogenaamde) lust is het grove symbool van liefde en verlangen om te scheppen. Het is een vervorming van het Ware tot liefde en verlangen.

IJdelheid vertegenwoordigt, denk ik, in één aspect de illusie – de kracht van de natuur; maya, dat wat we ten onrechte voor de werkelijkheid aanzien. Ze is ons altijd het meest nabij en is het meest verraderlijk, zoals ook de illusie van de natuur altijd aanwezig is en moeilijk te doorzien.

Boosheid en lust hebben iets van de rajasika eigenschap; maar ik denk dat ijdelheid bijna volledig tot de guna tamas behoort.

Ik hoop dat je de oversteek maakt naar de oever die geen vrees kent.

Z.

_______

De oefeningen in concentratie die in deze brief worden aangeraden, zijn slechts stadia in een levenslange contemplatie; ze zijn middelen om een doel te bereiken, middelen van een bepaalde soort tussen middelen die tot een andere categorie behoren, die alle noodzakelijk zijn, waarbij het hoogste pad dat van constante devotie is en volledige overgave aan de Wet. De bovengenoemde middelen hebben een fysiologische waarde omdat de plekken die voor contemplatie worden aanbevolen, zoals ook andere, centra van levenskracht zijn. Stimuleren van deze centra, en van het magnetische residu van de adem dat altijd in hen wordt gevonden, versterkt en prikkelt de vermogens van de innerlijke mens, het magnetische voertuig van de ziel en de schakel tussen stof en geest. Deze manier van zeggen is nodig om helderheid te geven, want in werkelijkheid zijn geest en stof één. We kunnen ons beter een oneindige reeks wisselwerkingen van krachten voorstellen die zich uitstrekken van de zuivere geest tot zijn grofste voertuig, en we kunnen zeggen dat het magnetische innerlijke voertuig, of de astrale mens, halverwege de schaal staat. Het geheim van de omloop van het zenuwfluïdum is verborgen in deze levenscentra, en hij die het ontdekt kan het lichaam naar goeddunken gebruiken. Bovendien wordt door deze oefening het denken getraind om in zijn eigen beginsel te blijven, zonder aan iets anders energie te geven, en zonder zijn kracht in een andere richting te gebruiken, die zo moeilijk is te overwinnen. Het denken heeft een zichzelf voortbrengende kracht, en wanneer het denken standvastig op één doel wordt gericht, wordt het daardoor gekleurd, en zoals we kunnen zeggen, komen alle associaties van die gedachte op in het denken. Vandaar dat de mysticus kennis verkrijgt over elk willekeurig voorwerp waaraan hij in eenpuntige contemplatie voortdurend denkt. Dit is de basisgedachte van Krishna’s woorden: ‘Denk voortdurend aan mij; vertrouw alleen op mij; en u zult ongetwijfeld tot mij komen.’

Het zuivere instinct van kinderen onthult vaak occulte waarheden. Ik hoorde onlangs een vijftienjarig meisje zeggen: ‘Toen ik een klein kind was, verzon ik altijd van alles. Ik ging altijd op de stoel bij het raam zitten en staarde, staarde naar de maan en dacht dat als ik maar lang genoeg staarde, ik daar zou aankomen en alles over haar zou weten.’

Geestelijke ontwikkeling wordt bereikt door concentratie. Het moet dagelijks en op elk moment worden volgehouden wil het van nut zijn. Het ‘Levenselixir’ [Five Years of Theosophy] geeft ons enkele redenen voor deze waarheid. Meditatie is omschreven als ‘het ophouden van het actieve naar buiten gerichte denken’. Er is concentratie wanneer het hele streven van het leven op één bepaald doel is gericht. Bijvoorbeeld, een toegewijde moeder is iemand die in en vóór alles rekening houdt met het belang van haar kinderen en met alle aspecten van hun belang; niet iemand die gaat zitten om de hele dag geconcentreerd na te denken over één aspect van hun belang. Het leven is de grote leraar; het is de grote manifestatie van de Ziel, en de Ziel manifesteert het Hoogste. Daarom zijn alle methoden goed, en zijn alle slechts delen van het grote doel, en dat is toewijding. ‘Toewijding* is succes bij het handelen’, zegt de Bhagavad Gita. We moeten zowel hogere als lagere vermogens gebruiken, en achter die van het denken liggen die van de geest, onbekend, maar ze zijn te ontdekken. De psychische vermogens moeten naarmate ze tot ontwikkeling komen ook worden gebruikt, want ze onthullen wetten. Maar hun waarde moet niet worden overdreven, en evenmin moet het gevaar ervan worden genegeerd. Ze vormen een subtielere bedwelming dan de grove fysieke energieën. Wie zich erop verlaat is als een mens die toegeeft aan trots en roem omdat hij het eerste station heeft bereikt op weg naar de top die hij van plan is te beklimmen. Evenals moedeloosheid, evenals twijfel, evenals angst, evenals ijdelheid, trots en zelfingenomenheid, worden ook deze vermogens door de natuur gebruikt als valstrikken om ons op te houden. Iedere gebeurtenis, ieder voorwerp, iedere energie kan voor of tegen het grote doel worden gebruikt: bij elk ervan streeft de natuur ernaar de geest te bedwingen, en de geest streeft ernaar vrij te zijn. Zal de materie de beweging verlammen, of zal de beweging de materie beheersen? De wisselwerking tussen deze twee is manifestatie. De mate van activiteit bepaalt de geestelijke ontwikkeling; wanneer de grote Kracht haar maximale ontwikkeling heeft bereikt, draagt ze ons naar de grenzen van het onbekende. Die kracht is intelligent, zelfbewust en geestelijk: haar lagere vormen of voertuigen, of wisselwerkingen kunnen door ons worden opgeroepen, maar zelf ontstaat zij alleen door haar eigen wil. We kunnen slechts een voertuig voor haar gereedmaken, waarin zoals Behmen zegt, ‘de heilige geest in zijn eigen wagen kan rijden’.

*Noot vert. De Sanskrietterm in het origineel is yoga (letterlijk: eenwording, vereniging). Toen Judge dit schreef was de term yoga minder bekend in het westen. Judge benadrukt het aspect ‘toewijding’ als middel om eenwording te bereiken.

‘Het Zelf kan niet door de veda’s worden gekend, evenmin door het begripsvermogen, of door veel studie. Hij die door het Zelf wordt gekozen, hij alleen kan het Zelf verwerven.’

‘Het Zelf kiest hem als de zijne. Maar iemand die zich niet eerst heeft afgewend van zijn slechtheid, die niet kalm en beheerst is, of van wie het denken niet kalm is, kan nooit het Zelf bereiken, zelfs niet door kennis.’

De cursivering is van mij; ze duidt op de waarde van dat stadium van contemplatie waarnaar tot nog toe is verwezen als dat waarin het denken is opgehouden te werken, en wanneer de zuivere energieën van de natuur de bron van de geest doen opzwellen.

De passage in de bovenstaande brief dat de adept uit turya ‘meebrengt wat hij maar kan’, moet men zo opvatten dat deze betrekking heeft op het feit dat alles afhangt van het op elkaar afstemmen van de verschillende beginselen in de mens. Wie volmaking of het mahatmaschap heeft bereikt, heeft de volledige controle verkregen over het lichaam en bezielt dit naar welgevallen. Maar wanneer hij in een lichaam is, wordt hij, als een ziel met kracht, natuurlijk tot op zekere hoogte nog altijd door dat lichaam of voertuig beperkt. Dat wil zeggen, er zijn ervaringen die niet gedeeld kunnen worden met dat instrument van de ziel dat door ons ‘het lichaam’ wordt genoemd, en voorbij een bepaald punt kan zijn brein deze niet weergeven of zich herinneren. Dit punt varieert afhankelijk van het stadium dat werd bereikt door de individuele ziel, en hoewel dit bij sommigen een gevorderde toestand van grote kennis en macht is, moet dit toch als beperkt worden beschouwd vergeleken met die geestelijke ervaringen van de bevrijde ziel.

Het werk waaraan alle discipelen zich wijden is om het lichaam meer transparant, meer fluïdisch, meer ontvankelijk te maken voor alle geestelijke invloeden die opkomen in de innerlijke kern, in de ziel die een niet-gescheiden deel is van de grote Ziel van allen, en minder ontvankelijk voor de materiële invloeden van buitenaf die worden voortgebracht door de wereld die niet nadenkt en door die eigenschappen die in de natuur een rol spelen. Abstract denken zou ‘het vermogen zijn om aan iets te denken los van zijn eigenschappen’; maar deze eigenschappen betreffen de uiterlijke verschijnselen, zijn duidelijk aanwezig, en maken de meeste indruk op onze zintuigen. Ze brengen ons in verwarring, en ze vormen een deel van de valkuil die de natuur ons bereidt als we niet haar diepste geheim ontdekken en haar beheersen. Meer dan dat: ons verblijf als individuele leden van een ras geeft dit en andere rassen de tijd om de evolutionaire ervaring langzaam door te maken, en biedt langdurige en herhaalde kansen voor iedere ziel om zich te verbeteren, terug te keren en de evolutieboog te doorlopen. Hierbij is de natuur heel genadig, en zelfs in de duisternis van de achtste sfeer waarheen zielen van geestelijke verdorvenheid afdalen, bieden haar impulsen gelegenheden om terug te keren als er in de door zichzelf verdoemde ziel ook maar een beetje energie is overgebleven die daarvoor ontvankelijk is.

Veel mensen dringen aan op een volmaakte ethische code verzacht door sociale beleefdheidsnormen, en vergeten dat deze met het klimaat, het land en de tijd verschillen. Deugdzaamheid is een edel offer aan de Godheid. Maar voorzover het alleen maar lichamelijke en mentale rechtschapenheid betreft, is ze onvoldoende en staat ze los van de rechtschapenheid van de psychische natuur of de deugd van de ziel. De deugd van de ziel is waarachtig Zijn; de deugd ervan is vrij te zijn. Het lichaam en het denken delen niet in die ervaringen, hoewel ze deze daarna kunnen weerspiegelen, en dit weerspiegelen kan ze vervullen met een eigen soort licht en macht. Spiritualiteit is niet hetzelfde als deugdzaamheid. In één opzicht is ze onpersoonlijkheid. Het is evengoed mogelijk spiritueel ‘slecht’ te zijn als spiritueel ‘goed’. Deze eigenschappen worden alleen aan spiritualiteit toegekend op grond van het gebruik dat ervan wordt gemaakt voor of tegen de grote evolutiewet, die tenslotte moet gelden omdat het de wet van de godheid is, een uitdrukking van de aard en het wezen van het onbekende, en die aard is gericht op manifestatie, zelfverwerkelijking en het weer opgaan [in de bron]. Alles wat met deze wet worstelt door te streven naar een afzonderlijk bestaan moet op de lange termijn mislukken, en elke differentiatie die op zichzelf niet in staat is tot het weer opgaan [in de bron] wordt tot zijn oorspronkelijke elementen gereduceerd, en in die vorm kan ze, om zo te zeggen, weer worden opgenomen.

Spiritualiteit is dus een toestand van Zijn die niet in woorden is uit te drukken. Noem het een trillingsfrequentie die ver buiten ons kenvermogen ligt. De taal ervan is de taal van beweging, in haar hoogste stadium, en haar vervolmaking gaat woorden en zelfs het denken te boven.

‘De kennis van het hoogste beginsel is een goddelijke stilte, en het tot rust komen van alle zintuigen.’ – (Clavis van Hermes.)

‘Voorkeur en afkeer, goed en kwaad, hebben niet de minste invloed op de kenner van brahman, die geen lichaam heeft en altijd bestaat.’ – (Sankaracharya, Vivekachudamani [Diadeem van wijsheid].)

‘Over die natuur die het intellect te boven gaat worden veel dingen beweerd al naar het begripsvermogen, maar men kan er beter over contempleren door de intellectuele energie stop te zetten dan door die te gebruiken.’ – (Porphyrios.)

Het denken is begrensd, en we streven ernaar het grenzeloze binnen te gaan. Het intellect is het eerste voortbrengsel van de natuur dat, zoals ik zei, energie krijgt voor de ervaring van de ziel. Wanneer we deze waarheid erkennen, maken we gebruik van die natuurlijke energie die Denken wordt genoemd om te vergelijken, te onderrichten, en twijfel weg te nemen, en bereiken zo het punt waar we de uiterlijke neigingen van de natuur beteugelen, want dan, wanneer deze worden herleid tot hun oorzaak en de natuur helemaal wordt overwonnen en bedwongen, manifesteert die oorzaak zich zowel in als achter de natuur.

‘De niet-lichamelijke substanties worden wanneer ze afdalen verveelvoudigd en verdeeld over individuen wat gepaard gaat met een vermindering van vermogen; maar wanneer ze door hun energieën opstijgen tot voorbij de lichamen, worden ze verenigd en bestaan als een geheel door en door middel van een overvloed van macht.’ – (Porphyrios.)

Deze aanwijzingen zullen voldoende zijn voor die denkers die al op weg zijn. Anderen zullen zich daarvoor hebben afgesloten. Taal brengt alleen de ervaringen van een volk tot uitdrukking, en omdat dat van ons niet het hoogste niveau van Zijn heeft bereikt, hebben we nog geen woorden voor die dingen. Het oosten is altijd het thuisland geweest van geestelijk onderzoek; het heeft alle grote religies aan de wereld geschonken. Het Sanskriet heeft dus termen voor sommige van deze toestanden en omstandigheden, maar zelfs in het oosten wordt goed begrepen dat het vormloze zich niet kan uitdrukken door vorm, of het onmetelijke door beperkingen van woorden of tekens. De enige manier om deze toestanden te kennen is door ze te zijn: we kunnen nooit werkelijk iets kennen als we het niet zijn.

J.N.

 


Brieven die me hebben geholpen, blz. 40-52

© 2001  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag