Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De Theosophical Society: haar taak en haar toekomst

[zoals toegelicht door Émile Burnouf, de Franse oriëntalist]

[‘The Theosophical Society: its mission and its future’, Lucifer, augustus 1888, blz. 421-33; CW 10:63-81]

Het is een tekortkoming van de ander als hij ondankbaar is; maar het is mijn fout als ik niet geef. Om één dankbaar mens te vinden zal ik velen van dienst zijn die dat niet zijn. – Seneca

. . . De sluier is weggerukt
Die mij verblindde. Ik ben als al deze mensen
Die naar hun goden roepen maar niet gehoord worden,
Of aan wie geen aandacht wordt besteed – toch moet er hulp zijn!
Voor hen en mij en iedereen moet er hulp zijn!
Misschien hebben de goden zelf hulp nodig,
Te zwak om wanneer verdrietige lippen om hulp roepen
Ze te kunnen helpen! Ik zou geen enkel mens laten roepen
Die ik kon helpen!
Het Licht van Azië, einde van boek 3

De Theosophical Society heeft zelden het geluk gehad om zo beleefd en zelfs sympathiek te worden behandeld als door Émile Burnouf, de bekende sanskritist, in het artikel ‘Le bouddhisme en occident’ in de Revue des deux mondes (15 juli 1888).

Zo’n artikel bewijst dat de Society ten slotte haar rechtmatige plaats heeft ingenomen in de denkwereld van de 19de eeuw. Het markeert de dageraad van een nieuw tijdperk in haar geschiedenis en verdient als zodanig de zorgvuldige aandacht van iedereen die voor haar zaak werkt. Omdat Émile Burnouf een wetenschapper is op het gebied van oosterse talen, verdient zijn mening respect; en omdat hij familie is van de beste en terecht geëerde Sanskrietgeleerde (wijlen Eugène Burnouf), is het meer dan waarschijnlijk dat hij geen overhaaste uitspraken doet en geen voortijdige conclusies trekt, maar deze baseert op zorgvuldige en nauwkeurige studie.

Zijn artikel is gewijd aan een drievoudig onderwerp: de oorsprong van drie religies of verenigingen waarvan de basisleringen volgens É. Burnouf identiek zijn, waarvan het doel hetzelfde is, en die zijn voortgekomen uit een gemeenschappelijke bron. Dit zijn boeddhisme, christendom en de Theosophical Society.

Zo schrijft hij op blz. 341:

Deze bron, die oosters is, was tot nu toe omstreden; tegenwoordig is deze door wetenschappelijk onderzoek volledig aan het licht gebracht, met name door Engelse wetenschappers en de publicatie van oorspronkelijke teksten. Onder deze scherpzinnige onderzoekers is het voldoende om Sayce, Poole, Beal, Rhys Davids, Spence Hardy en Bunsen te noemen. . . . De overeenkomsten, of beter gezegd de identieke elementen, die de christelijke religie en die van Boeddha te zien geven, waren al eerder opgemerkt. . . . In de 18de eeuw werden deze analogieën toegeschreven aan een veronderstelde nestoriaanse invloed; maar sindsdien is de oosterse chronologie vastgesteld, en werd aangetoond dat Boeddha enkele eeuwen eerder leefde dan Nestorius en zelfs dan Jezus Christus. . . . Het probleem bleef een open vraag tot onlangs de wegen die het boeddhisme had gevolgd werden vastgesteld en de stadia die het had doorlopen, om ten slotte Jeruzalem te bereiken. . . . En nu zien we voor onze ogen een nieuwe vereniging ontstaan, in het leven geroepen om in de wereld boeddhistische leringen te verspreiden. Dit drievoudige onderwerp zullen we behandelen.

Op deze, tot op zekere hoogte onjuiste, opvatting van de doelstellingen van de Theosophical Society zijn É. Burnoufs artikel en de opmerkingen en meningen die daaruit voortvloeien, gebaseerd. Vanaf het begin slaat hij niet de juiste toon aan, en gaat op die weg verder. De TS is niet in het leven geroepen om een dogma van een exoterische, ritualistische kerk – boeddhistisch, brahmaans of christelijk – te verspreiden. Dit idee is een veelvoorkomende en algemene fout; en die van de voortreffelijke sanskritist is te danken aan een voor de hand liggende bron die hem heeft misleid. É. Burnouf heeft in Le lotus, het tijdschrift van de Theosophical Society van Parijs, een polemische correspondentie gelezen tussen een van de redacteurs van Lucifer en abbé Roca. Laatstgenoemde dringt er – heel dwaas – op aan om theosofie in verband te brengen met papisme en de rooms-katholieke kerk. Van alle dogmatische wereldreligies verafschuwt zijn correspondent deze het meest. De filosofie en ethiek van Gautama Boeddha, niet zijn latere scholen, hetzij noordelijk of zuidelijk, werden in die correspondentie uitgebreid naar voren gebracht.

Deze redactrice is ongetwijfeld een boeddhist – d.w.z. een volgeling van de esoterische school van het grote ‘Licht van Azië’ – en dat geldt ook voor de voorzitter van de Theosophical Society, kolonel H.S. Olcott. Maar dit betekent niet dat de hele theosofische organisatie beperkt is tot het exoterisch boeddhisme. De Society werd opgericht om de broederschap van de mensheid te worden – een filosofisch en religieus centrum, voor iedereen – niet alleen om het boeddhisme te verspreiden. Haar eerste stappen waren gericht op hetzelfde grote doel dat É. Burnouf toeschrijft aan Boeddha Sakyamuni, die ‘zijn kerk openstelde voor alle mensen, zonder onderscheid van afkomst, kaste, volk, huidskleur of geslacht’ (Zie artikel 1 in de Regels van de TS) en eraan toevoegde: ‘Mijn wet is een wet van mededogen voor iedereen.’ Op dezelfde manier staat de Theosophical Society open voor iedereen, zonder onderscheid van ‘afkomst, kaste, volk, huidskleur of geslacht’, en bovendien van geloofsovertuiging.

De inleidende alinea’s van dit artikel laten in het bestek van een paar regels zien dat de schrijver, met deze uitzondering, goed heeft begrepen dat alle religies een gemeenschappelijke basis hebben en uit één enkele bron voortkomen. Na een paar bladzijden te besteden aan het boeddhisme, de religie en de geloofsgemeenschap gesticht door de prins van Kapilavastu; aan het manicheïsme, ten onrechte een ‘ketterij’ genoemd, in zijn relatie tot zowel het boeddhisme als het christendom, besluit hij zijn artikel met de Theosophical Society. Hij komt geleidelijk tot laatstgenoemde door eerst (a) het leven van Boeddha te schetsen, dat we hier niet hoeven samen te vatten omdat het zo bekend is door Sir Edwin Arnolds prachtige gedicht; (b) door in enkele woorden aan te tonen dat nirvana geen vernietiging is;1 en (c) dat de Grieken, Romeinen en zelfs de brahmanen een priester beschouwen als een tussenpersoon tussen mens en God, een idee dat het denkbeeld van een persoonlijke God omvat, die zijn gunsten naar believen uitdeelt, kortom een bestuurder van het heelal.

1. In Isis ontsluierd is herhaaldelijk gezegd dat nirvana niet vernietiging betekent. De schrijfster bespreekt daarin de etymologische betekenis ervan zoals deze door Max Müller en anderen wordt gegeven en toont aan dat het ‘uitblazen van een lamp’ zelfs niet impliceert dat nirvana de ‘uitdoving van bewustzijn’ is. (Zie Isis 1:378-9; 2:136, 336, 375-7, 665, enz.)

De paar regels over nirvana moeten hier bekeken worden voordat de laatste stelling wordt besproken. De schrijver zegt:

Het is niet mijn taak om hier de aard van nirvana te bespreken. Ik zal alleen zeggen dat het denkbeeld van vernietiging tot niets geheel onbekend is in India, dat het Boeddha’s bedoeling was om de mensheid uit de ellende van het aardse leven en zijn opeenvolgende reïncarnaties te bevrijden; dat hij zijn leven lang streed tegen Mara en zijn engelen, die hij zelf de Dood en het leger van de dood noemde. Het woord nirvana betekent weliswaar uitdoving, zoals bij een lamp die men uitblaast, maar het betekent ook de afwezigheid van wind. Daarom denk ik dat nirvana niets anders is dan de eeuwige rust, het eeuwige licht dat ook christenen voor hun doden verlangen. – blz. 343

Wat het denkbeeld van een priesterlijk ambt betreft, laat de schrijver zien dat dit in het boeddhisme volledig ontbreekt. Boeddha is geen God, maar een mens die de hoogste graad van wijsheid en deugd heeft bereikt. ‘Daarom vat de boeddhistische metafysica het absolute beginsel van alle dingen, dat de andere religies God noemen, op een totaal andere manier op en maakt er niet een wezen van dat gescheiden is van het heelal’ (blz. 345).

De schrijver zegt vervolgens dat de gelijkwaardigheid van alle mensen onderling een van de basisdenkbeelden van het boeddhisme is.

Hij voegt er bovendien aan toe, en laat zien, dat de joden hun leer van een Messias hebben ontleend aan het boeddhisme.

De essenen, de therapeuten en de gnostici worden geïdentificeerd als een gevolg van deze versmelting van het Indiase en Semitische denken, en bij het vergelijken van het leven van Jezus en dat van Boeddha blijkt dat beide biografieën uit twee gedeelten bestaan: de ideële legende en feitelijke gebeurtenissen. Van deze is het legendarische deel in beide identiek. Vanuit een theosofisch gezichtspunt moet dit ook zo zijn, omdat beide op de inwijdingscyclus gebaseerd zijn. Ten slotte wordt dit ‘legendarische’ deel vergeleken met het overeenkomstige element in andere religies, in het bijzonder met het vedische verhaal over Visvakarman.1 Volgens zijn opvatting was het pas bij het Concilie van Nicea dat het christendom officieel met het kerkelijk boeddhisme brak, hoewel hij de geloofsbelijdenis van Nicea eenvoudig beschouwt als een verdere uitwerking van de formule: ‘de Boeddha, de wet, de geloofsgemeenschap’ (Boeddha, dharma, sangha).

1. Dat de logoi van verschillende religies identiek zijn, en in het bijzonder de legendes van Boeddha en Jezus Christus, werd al jaren geleden bewezen in Isis ontsluierd, en meer recent door de legende over Visvakarman in Le lotus en andere theosofische publicaties. Het hele verhaal wordt uitgebreid geanalyseerd in De geheime leer, in enkele hoofdstukken die meer dan twee jaar geleden werden geschreven.

De manicheeërs waren oorspronkelijk samana’s of sramana’s, boeddhistische asceten; hun aanwezigheid in Rome werd in de derde eeuw opgetekend door Hippolytus. É. Burnouf legt hun dualisme uit als een verwijzing naar de twee kanten van de mens – goed en kwaad – waarbij het kwade beginsel de Mara van de boeddhistische legende is. Hij laat zien dat de manicheeërs hun leringen meer direct aan het boeddhisme ontleenden dan het christendom, en als gevolg daarvan ontstond er tussen die twee een strijd op leven en dood toen de christelijke kerk een organisatie werd die beweerde als enige en exclusief de waarheid te bezitten. Laatstgenoemde bewering is volledig in strijd met de meest elementaire opvattingen van het boeddhisme en daarom moesten de christenen wel de bittere tegenstanders van de manicheeërs worden. De wereldse christelijke staten bewapenden zich dus met de joodse geest van exclusiviteit tegen de manicheeërs.

Nadat hij de evolutie van het boeddhistische denken van India naar Palestina en Europa heeft gevolgd, wijst É. Burnouf erop dat de Albigenzen en de school van Paulus (waarvan de invloed in het protestantisme is terug te vinden) de laatste twee overblijfselen van deze invloed zijn. Vervolgens zegt hij:

Analyse laat zien dat er in de hedendaagse samenleving twee factoren een belangrijke rol spelen: het idee van een persoonlijke God bij gelovigen en bij filosofen, en het bijna volledig verdwijnen van naastenliefde. Het joodse element kreeg weer de overhand, en het boeddhistische element raakte in het christendom verduisterd.

Zo is een van de interessantste, zo niet de meest onverwachte, verschijnselen van onze tijd, de poging die nu wordt gedaan om in de wereld een nieuwe organisatie te vormen die op dezelfde basis berust als het boeddhisme. Hoewel ze nog in een beginstadium verkeert, groeit ze zo snel dat onze lezers blij zullen zijn dat ze op dit onderwerp attent worden gemaakt. Deze organisatie verkeert nog min of meer in het stadium van een opdracht, en ze verspreidt zich zonder lawaai of geweld. Ze heeft niet eens een definitieve naam; haar leden werken samen onder oosterse namen, die dienen als titel voor hun publicaties: Isis, Lotus, Sphinx, Lucifer. Op dit moment organiseren ze zich onder de gemeenschappelijke naam de Theosophical Society. – blz. 366

Nadat hij een nauwkeurig overzicht heeft gegeven van de vorming en de geschiedenis van de Society – hij vermeldt zelfs het aantal actieve afdelingen in India, namelijk 135 – vervolgt hij:

Deze organisatie is nog jong, maar ze heeft al haar geschiedenis. . . . Ze heeft geen geld en geen begunstigers; ze handelt alleen met haar eigen geldmiddelen, als die er zijn. Ze heeft geen werelds element. . . . Ze koestert geen privé of openbaar belang. Ze heeft zich een verheven moreel ideaal gesteld, ze bestrijdt ondeugd en egoïsme. Ze streeft naar de eenwording van religies, die volgens haar in hun filosofische oorsprong identiek zijn; maar ze erkent de suprematie van de waarheid. . . .

Met deze beginselen, en in de tijd waarin we nu leven, zou de organisatie zich bijna geen zwaardere voorwaarden kunnen opleggen. Toch is ze verbazingwekkend snel gegroeid. – blz. 367

Na het samenvatten van de geschiedenis van de ontwikkeling van de TS en de groei van haar organisatie, vraagt de schrijver: ‘Waardoor wordt ze bezield?’ Hierop antwoordt hij door de drie doelstellingen van de Society te citeren. Over de tweede en derde daarvan – het bestuderen van de literatuur, religies en wetenschappen van de Indo-Europese volkeren en het onderzoek naar latente paranormale vermogens, enz. – merkt hij op dat, hoewel deze de Society een academisch tintje lijken te geven, ver afstaand van het alledaagse leven, dit in feite toch niet het geval is. Hij citeert de volgende passage aan het einde van het hoofdartikel1 in Lucifer, november 1887:

1. Zie blz. 90-1 in dit deel van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen.

‘Hij die altruïsme niet in praktijk brengt, hij die niet bereid is zijn laatste broodkruimel te delen met iemand die zwakker of armer is dan hijzelf; hij die nalaat zijn medemens (ongeacht zijn ras, volk of geloof) te helpen wanneer en waar hij lijden ontmoet, en hij die doof blijft voor de hulproep van de mens; hij die hoort dat een onschuldig mens, of het nu een broedertheosoof is of niet, wordt belasterd, en niet zijn verdediging op zich neemt zoals hij zichzelf zou verdedigen – is geen theosoof.’ . . .

Deze verklaring [vervolgt É. Burnouf] is niet christelijk omdat ze geen geloofsovertuiging in acht neemt, omdat ze mensen niet tot een of ander geloof probeert te bekeren en omdat de christenen hun tegenstanders – bijvoorbeeld de manicheeërs, de protestanten en de joden – gewoonlijk zwart hebben gemaakt.1 Ze is zelfs nog minder islamitisch of brahmaans. Ze is zuiver boeddhistisch: de praktische publicaties van de Society zijn ofwel vertalingen van boeddhistische boeken, of oorspronkelijke werken die geïnspireerd zijn op de leer van Boeddha. Daarom heeft de Society een boeddhistisch karakter.

Hiertegen protesteert ze een beetje, uit angst om een exclusief en sektarisch karakter te krijgen. Ze vergist zich: het echte en oorspronkelijke boeddhisme is geen sekte, het is nauwelijks een religie. Het is eerder een morele en verstandelijke hervorming, die geen enkel geloof uitsluit, maar er ook geen aanneemt. Dit is wat de Theosophical Society doet. – blz. 369

1. De schrijver vergeet ‘de theosofen’ eraan toe te voegen. Geen enkele organisatie is door het odium theologicum kwaadaardiger belasterd en vervolgd – sinds de christelijke kerken alleen nog maar hun tong als wapen kunnen gebruiken – dan de Theosophical Society en haar stichters. – Red. Lucifer

We hebben onze redenen gegeven om te protesteren. We beperken ons tot geen enkel specifiek geloof. Als Burnouf zegt dat de TS ‘boeddhistisch’ is, heeft hij echter vanuit één gezichtspunt gelijk. Ze heeft een boeddhistisch tintje, eenvoudig omdat die religie, of beter gezegd filosofie, de WAARHEID (de geheime wijsheid) dichter benadert dan elke andere exoterische geloofsvorm. Vandaar de nauwe band tussen die twee. Maar aan de andere kant heeft de TS helemaal gelijk als ze protesteert tegen het feit dat ze alleen maar boeddhisme zou verspreiden, om redenen die door ons aan het begin van dit artikel, en door onze criticus zelf, zijn gegeven.

Hoewel we het helemaal met hem eens zijn over de ware aard en het karakter van het oorspronkelijke boeddhisme, is het tegenwoordige boeddhisme toch een nogal dogmatische religie, verdeeld in veel zeer uiteenlopende stromingen. Wij volgen alleen de Boeddha. Als het dan toch nodig is om dieper dan de feitelijk bestaande vorm te gaan – en wie zal deze noodzaak ten aanzien van het boeddhisme ontkennen? – is het dan niet oneindig veel beter om terug te gaan naar de zuivere en onvervalste bron van het boeddhisme zelf, in plaats van ergens bij een tussenstadium te blijven hangen? Zo’n halfslachtige hervorming werd geprobeerd toen het protestantisme zich losmaakte van de moederkerk, en zijn de resultaten bevredigend?

Dit is ook de eenvoudige en heel natuurlijke reden waarom de TS niet het exoterisch boeddhisme aanneemt en zichzelf niet een volgeling van de kerk van de Heer Boeddha noemt. Ze wenst te oprecht om in dat zuivere ‘licht’ te blijven dan dat ze zich wil laten opnemen in zijn verminkte schaduw. Dit wordt goed begrepen door É. Burnouf, want wat hij in de volgende passage zegt, komt daarop neer:

De leer van het boeddhisme heeft geen mysteries; Boeddha onderwees in parabels; maar een parabel is een uitgewerkte gelijkenis, en bevat geen symboliek. Theosofen hebben heel goed ingezien dat er in religies altijd twee leringen zijn geweest; de ene oogt heel eenvoudig en bevat veel beelden of fabels die worden gepresenteerd als werkelijkheid; dit is het openbare onderwijs, exoterisch genoemd; de andere, esoterisch of innerlijk, is gereserveerd voor de meer ontwikkelde en terughoudende adepten, de ingewijden van de tweede graad. Tot slot is er een soort wetenschap die vroeger in het geheim in de heiligdommen werd bedreven, een wetenschap die hermetisme wordt genoemd, en die de diepste verklaring van de symbolen geeft. Als we deze wetenschap toepassen op verschillende religies, zien we dat hun symboliek, die uiterlijk verschilt, toch op dezelfde denkbeelden berust en op één enkele manier om de natuur te verklaren.

Het boeddhisme wordt juist gekarakteriseerd door de afwezigheid van hermetisme, door heel weinig symboliek, en door de waarheid zonder sluiers in gewone taal aan de mensen te verkondigen. . . . En dit wordt door de Theosophical Society herhaald. – blz. 369-70

En de Society zou geen beter voorbeeld kunnen volgen: maar dit is niet alles. Het is waar dat er in de twee belangrijkste boeddhistische scholen, de zuidelijke en de noordelijke, geen mysteries of esoterie bestaan. Boeddhisten mogen best tevreden zijn met de letter van Siddhartha Boeddha’s leringen, want er bestaan tot op de dag van vandaag geen hogere of edeler leringen wat hun invloed op de ethiek van het volk betreft. Maar hier ligt de grote fout van alle oriëntalisten. Er bestaat wel een esoterische leer, een zielsverheffende filosofie, achter het exoterisch boeddhisme. Laatstgenoemd boeddhisme, zuiver, rein en onberispelijk als de maagdelijke sneeuw op de ijskappen van de toppen van de Himalaya, is echter met betrekking tot de postmortale toestand van de mens net zo kil en troosteloos als zij.

Dit geheime stelsel werd alleen aan de arhats geleerd – gewoonlijk in de Saptaparna-grot (de Sattapanni van de Mahavamsa), bekend aan Fa-hien als de Cheta-grot in de buurt van de berg Vaibhara (in het Pali, Vebhara), in Rajagriha, de oude hoofdstad van Magadha – door de Heer Boeddha zelf, tussen de uren van dhyana (of mystieke contemplatie) door. Vanuit deze grot – in de tijd van Sakyamuni de Sarasvati- of ‘Bamboe-grot’ genoemd – brachten de arhats die in de geheime wijsheid waren ingewijd, hun kennis en wijsheid buiten het gebied van de Himalaya, waar de geheime leer tot nu toe wordt onderwezen. Als de uit Zuid-India afkomstige veroveraars van Ceylon ‘de olla’s van de boeddhisten niet zo hoog als de top van de kokospalmen’ hadden opgestapeld en verbrand, zoals de christelijke veroveraars alle geheime verslagen van de gnostici en de ingewijden verbrandden, dan zouden oriëntalisten het bewijs hiervan hebben, en zou het nu niet nodig zijn dit bekende feit naar voren te brengen.

Na deze veelvoorkomende fout te hebben gemaakt, zegt É. Burnouf vervolgens:

Velen zullen zeggen: zo’n onderneming is een hersenschim; ze heeft niet méér toekomst dan het Nieuwe Jeruzalem van de Rue Thouin, en niet méér bestaansrecht dan het Leger des Heils. Dit kan zo zijn; er moet echter worden opgemerkt dat die twee groepen mensen bijbelse organisaties zijn, die vasthouden aan allerlei vertoon dat tot de kwijnende religies behoort. De Theosophical Society is precies het tegenovergestelde; ze doet het zonder beelden, ze negeert ze of schuift ze naar de achtergrond, en stelt de wetenschap, zoals we die nu opvatten, en de morele hervorming die onze oude wereld zozeer nodig heeft, voorop. Welke maatschappelijke elementen heeft ze in deze tijd mee of tegen? Ik zal ze in alle oprechtheid vermelden. – blz. 370

É. Burnouf ziet in de overal heersende onverschilligheid het eerste obstakel op de weg van de Society. ‘Onverschilligheid komt voort uit vermoeidheid; vermoeidheid door het onvermogen van religies om het maatschappelijk leven te verbeteren, en door het eindeloze vertoon van rituelen en ceremoniën die gewone mensen niet begrijpen en die de priester nooit uitlegt.’ Mensen vragen nu om ‘wetenschappelijke formules waarin natuurwetten, fysieke of morele, tot uitdrukking worden gebracht.’ En aan deze onverschilligheid moet de Society het hoofd bieden; ‘zelfs haar naam maakt het haar moeilijker, want het woord theosofie heeft voor gewone mensen geen betekenis . . . en heeft voor geleerden hoogstens een vage betekenis. . . . Ze lijkt een persoonlijke god te impliceren.’ É. Burnouf voegt eraan toe: ‘Wie persoonlijke god zegt, zegt schepping en wonder’, en hij concludeert dat het beter zou zijn als de Society ‘ronduit boeddhistisch wordt of ophoudt te bestaan’ (blz. 370-1).

Met dit advies van onze vriendelijke criticus kunnen we het moeilijk eens zijn. Hij heeft het verheven ideaal van het oorspronkelijke boeddhisme duidelijk begrepen en ziet goed in dat dit ideaal identiek is aan dat van de TS. Maar hij heeft de les van de geschiedenis ervan nog niet geleerd, noch ingezien dat het enten van een jonge en gezonde scheut op een tak die – minder dan enig andere, maar toch veel – van zijn innerlijke bezieling heeft verloren, voor het nieuwe gewas niet anders dan fataal kan zijn. De essentie van de positie die door de TS wordt ingenomen, is dat ze de waarheid die alle religies gemeen hebben, verkondigt en in stand houdt; de waarheid die niet besmeurd is door de aangroeisels van eeuwen van menselijke begeerten en behoeften. Maar hoewel theosofie goddelijke wijsheid betekent, impliceert ze niets dat op geloof in een persoonlijke god lijkt. Ze is niet ‘de wijsheid van God’, maar goddelijke wijsheid. De theosofen van de neoplatonische school van Alexandrië geloofden in ‘goden’ en ‘demonen’ en in één onpersoonlijke ABSOLUTE GODHEID.

Verder schrijft Burnouf:

Onze huidige leefgewoonten zijn niet zo strikt; ze hebben de neiging van jaar tot jaar milder te worden, maar ook te verslappen. Het morele weerstandsvermogen van de mens is tegenwoordig heel zwak. Het besef van goed of kwaad is misschien niet verduisterd, maar de wil om juist te handelen heeft geen kracht. Wat mensen vooral zoeken, is plezier en die suffige bestaanstoestand die men welvaart noemt. Probeer dan het opofferen van zijn bezittingen en van zichzelf te verkondigen aan mensen die deze weg van egoïsme zijn ingeslagen! U zult bijna niemand daartoe bekeren. Zien we niet dat de leer van de ‘strijd om het bestaan’ wordt toegepast op alle aspecten van het menselijk leven? Voor onze tijdgenoten is deze formule een soort openbaring geworden, en de pausen ervan worden blindelings gevolgd en verheerlijkt. Men kan tevergeefs tegen hen zeggen dat men zijn laatste stuk brood moet delen met de hongerlijders. Ze zullen erom lachen en antwoorden: ‘dat is de strijd om het bestaan’. Ze zullen nog verder gaan: ze zullen zeggen dat u door een tegenovergestelde theorie naar voren te brengen, zelf strijdt om uw bestaan, en zijn niet geïnteresseerd. Hoe kan men ontsnappen aan dit sofisme, waarvan iedereen tegenwoordig zo vol is? . . .

Deze leer is zeker de grootste tegenstander van de theosofie . . . want ze is de meest volmaakte formulering van egoïsme. Ze schijnt te zijn gebaseerd op wetenschappelijke waarneming, en vat de morele tendensen van onze tijd samen. . . . Zij die haar erkennen en als rechtvaardig bestempelen zijn met zichzelf in strijd, zij die haar toepassen en God aan hun zijde scharen, zijn godslasteraars. Maar zij die haar verwerpen en menslievendheid verkondigen, worden beschouwd als krankzinnig; hun goede hart leidt tot dwaasheid. Als de Theosophical Society erin slaagt om deze zogenaamde wet van de strijd om het bestaan te weerleggen en het uit het denken van de mens te bannen, dan zal ze in onze tijd een groter wonder hebben verricht dan die van Sakyamuni en Jezus. – blz. 371-2

En de Theosophical Society zal dit wonder verrichten. Ze zal dit niet doen door het betrekkelijke bestaan van die wet te bestrijden, maar door aan haar de juiste plaats in de harmonische orde van het heelal toe te wijzen; door de ware betekenis en aard ervan te onthullen en door te laten zien dat deze pseudo-wet werkelijk een ‘schijn-’ wet is voor de menselijke familie, en een verzinsel van de gevaarlijkste soort. ‘Zelfbehoud’ betekent in feite een langzame maar zekere zelfmoord, want het is wederzijdse moord; als mensen zich namelijk tot deze richtlijn verlagen, gaan ze door een retrograde reïnvolutie steeds verder op in het dierenrijk. Dit is wat de ‘strijd om het bestaan’ in werkelijkheid is, zelfs op het puur materialistische gebied van de economie. Als deze axiomatische waarheid eenmaal aan alle mensen is bewezen, zullen ze zich door datzelfde instinct van zelfbehoud, maar dan gericht op zijn ware kanaal, wenden tot altruïsme – als de zekerste weg naar hun verlossing.

Juist omdat de echte stichters van de Society altijd de wijsheid van de waarheid hebben erkend die is belichaamd in een van de laatste alinea’s van het uitstekende artikel van Burnouf, hebben ze in hun basisleringen in die verschrikkelijke noodsituatie voorzien. De ‘strijd om het bestaan’ is alleen van toepassing op het fysieke, nooit op het morele bestaansgebied. Als de schrijver ons dus met deze vreselijke waarheidsgetrouwe woorden waarschuwt:

Universele menslievendheid zal achterhaald lijken, de rijken zullen hun rijkdom behouden en zich blijven verrijken; de armen zullen naar verhouding armer worden, tot de dag waarop ze, door honger gedreven, brood zullen eisen, niet van de theosofie maar van de revolutie. De theosofie zal door de orkaan worden meegesleurd. – blz. 371

Dan antwoordt de Theosophical Society: ‘Dat zal zeker gebeuren als we zijn goedbedoelde advies opvolgen, maar dat advies betreft slechts het lagere gebied.’ Het streven naar het zelfbehoud en welzijn van een of andere persoonlijkheid in zijn eindige en fysieke vorm kan het gewenste doel nooit zeker stellen of de Society beschermen tegen de gevolgen van de komende maatschappelijke ‘orkaan’; dat kan alleen door het verminderen van het gevoel van afgescheidenheid in de eenheden waaruit ze bestaat. Zo’n vermindering kan alleen worden bereikt door een proces van innerlijke verlichting. Geweld kan nooit iedereen van brood en welzijn verzekeren; evenmin kan het koninkrijk van vrede en liefde, van wederzijdse hulp en menslievendheid en ‘voedsel voor iedereen’, worden verkregen door een koel, berekenend diplomatiek beleid. Alleen door de nauwe broederlijke vereniging van de innerlijke ZELVEN van de mensen, van zielsverbondenheid, van de groei en ontwikkeling van dat gevoel van mededogen wanneer men denkt aan het lijden van anderen, kan ooit een begin worden gemaakt met de heerschappij van rechtvaardigheid en gelijkheid voor iedereen. Dit is de eerste van de drie doelstellingen waarvoor de Theosophical Society werd opgericht, en wordt de ‘universele broederschap van de mens’ genoemd, zonder onderscheid van ras, huidskleur of geloof.

Wanneer de mens gaat beseffen dat juist dat meedogenloze persoonlijke egoïsme, de hoofdmotor in de ‘strijd om het bestaan’, aan de basis ligt, en de enige oorzaak is, van menselijke hongersnood; en dat nationaal egoïsme en ijdelheid die staten en rijke personen aansporen om enorme geldsommen te verspillen aan de nutteloze bouw van prachtige kerken en tempels en het levensonderhoud van een zwerm klaplopers die kardinalen en bisschoppen worden genoemd – de echte parasieten op het lichaam van hun ondergeschikten en hun kuddes – dan zal hij proberen dit universele kwaad te verhelpen door een gezonde verandering van beleid. En deze heilzame revolutie kan vreedzaam worden bereikt door de Theosophical Society en haar leringen.

Burnouf schijnt dit niet goed te begrijpen, want hoewel hij elders de ware grondtoon van de situatie aanslaat, besluit hij met te zeggen:

De Society zal bondgenoten vinden, als ze weet welke positie ze in de hedendaagse beschaafde wereld moet innemen. Omdat ze alle gevestigde godsdiensten tegen zich heeft, misschien met uitzondering van een paar dissidente en dappere priesters, heeft ze geen andere keuze dan met de wetenschappers tot overeenstemming te komen. Als haar leer van menslievendheid een aanvulling is die ze op de wetenschap verschaft, zal de Society verplicht zijn deze op wetenschappelijke gegevens te baseren, om niet in de sfeer van gevoelens te blijven hangen. De vaak herhaalde formule van de strijd om het bestaan is waar, maar niet universeel; ze is waar voor de planten; ze is steeds minder waar voor de dieren als ze hoger op de ladder komen, want men ziet dat daar de wet van opoffering een steeds grotere rol speelt. Bij de mens zijn deze twee wetten met elkaar in evenwicht, en de wet van opoffering, d.w.z. die van menslievendheid, heeft de neiging om de overhand te krijgen door de invloed van het verstand. Het verstand is in onze samenleving de bron van recht, rechtvaardigheid en menslievendheid; door het verstand ontsnappen we aan het onvermijdelijke van de strijd om het bestaan, aan morele slavernij, aan egoïsme en barbaarsheid, kortom we ontsnappen aan wat Sakyamuni poëtisch de macht en het leger van Mara noemde. – blz. 372

Toch schijnt onze criticus nog niet tevreden te zijn, en adviseert hij ons het volgende:

Als de Theosophical Society zich met dit soort denkbeelden bezighoudt en deze tot speerpunt van haar beleid kan maken, zal ze de schaduw verlaten en haar plaats in de wereld van nu innemen. Ze zal nog altijd trouw zijn aan haar Indiase oorsprong en haar beginselen. Ze zal bondgenoten krijgen; want al is het zo dat men genoeg heeft van de symbolische eredienst, die voor hun eigen priesters onbegrijpelijk is, mensen van het hart (en dat zijn er velen) hebben ook genoeg van, en deinzen terug voor, het egoïsme en de corruptie die onze beschaving dreigen te verzwelgen en door een soort geleerde barbaarsheid te vervangen. Het zuivere boeddhisme biedt het ruime kader dat men kan verlangen van een leer die zowel religieus als wetenschappelijk is. Zijn tolerantie zorgt ervoor dat niemand erdoor kan worden gekwetst. Eigenlijk verkondigt het boeddhisme slechts de suprematie van het verstand en van zijn macht over de dierlijke instincten die het beheerst en beteugelt. Tot slot kan de wet voor de mens uitstekend in twee woorden worden samengevat: wetenschap en deugd. – blz. 372

En deze formulering heeft de Society verruimd door als haar motto een nog mooier axioma te kiezen: ‘Er is geen religie hoger dan de waarheid.’

Op dit punt zullen we onze geleerde en misschien te vriendelijke criticus vaarwel zeggen, om enkele woorden tot de theosofen in het algemeen te richten.

. . .

Heeft onze Society als geheel Burnoufs aandacht en vleiende woorden verdiend? Hoeveel van haar individuele leden, hoeveel van haar afdelingen, hebben de voorschriften nageleefd die in de edele woorden van een meester van wijsheid besloten liggen, zoals onze schrijver ze uit nr. 3 van Lucifer heeft geciteerd? ‘Hij die’ dit en dat ‘niet in praktijk brengt, is geen theosoof’, zegt het citaat. En toch: zij die zelfs nooit hun overtollige broodkruimels – laat staan hun laatste stukje – met de armen hebben gedeeld; zij die in hun hart onderscheid maken tussen een gekleurde en een blanke broeder; en ook al degenen voor wie kwaadaardige opmerkingen tegen hun medemensen, liefdeloze roddel en zelfs laster bij de geringste provocatie, als hemelse dauw op hun uitgedroogde lippen zijn – beschouwen zichzelf als theosofen!

Het is zeker niet de schuld van de minderheid van echte theosofen, die het pad proberen te volgen en die wanhopige pogingen doen om het doel te bereiken, ook al doet de meerderheid van hun medeleden dat niet. Dit is dan ook niet aan hen gericht, maar aan degenen die, in hun arrogantie en intense eigenliefde, in plaats van het oorspronkelijke programma naar beste kunnen uit te voeren, onder de leden het zaad van tweedracht verspreiden; aan degenen wiens persoonlijke arrogantie, ontevredenheid en machtshonger – die vaak eindigen in uiterlijk vertoon – het oorspronkelijke programma en het motto van de Society weerspreken.

Deze oorspronkelijke doelstellingen van de EERSTE SECTIE van de Theosophical Society kunnen onze leden niet vaak genoeg in herinnering worden gebracht.1 De geest van deze doelstellingen wordt duidelijk weergegeven in een brief van een van de meesters die in The Occult World (blz. 71, 73) wordt geciteerd. Die theosofen die na verloop van tijd wilden afwijken, of zijn afgeweken, van die oorspronkelijke doelstellingen, en, in plaats van ze te volgen, vanuit de diepten van hun innerlijke bewustzijn zijn gekomen met nieuwe bestuursvoorstellen, zijn niet trouw aan hun geloften.

1. De tweede en derde sectie zijn in eerste instantie op advies en onder begeleiding van de leden van de eerste sectie opgericht, en zijn later in één sectie opgegegaan. Zie de Regels in The Theosophist, april 1880, blz. 179-80.

‘Maar we hebben altijd gewerkt volgens de richtlijnen die ons oorspronkelijk zijn gegeven’, zeggen sommigen van hen trots.

‘Dat is niet zo’, luidt het antwoord van degenen die over de ware stichters van de TS achter de schermen meer weten dan zij, of ooit meer zullen weten als ze hun werk in deze staat van zelfbedrog en zelfgenoegzaamheid voortzetten.

Wat zijn de richtlijnen die door de ‘meesters’ werden gegeven? Luister naar de authentieke woorden die in 1880 door een van hen aan de schrijver van The Occult World werden geschreven:

Uw motieven, die vanuit een werelds standpunt oprecht en elke serieuze overweging waard zijn, schijnen ons egoïstisch toe. . . . Ze zijn egoïstisch, omdat u moet beseffen dat het hoofddoel van de TS niet zozeer is gelegen in het bevredigen van individuele aspiraties dan wel in het dienen van onze medemensen . . . volgens ons worden de hoogste aspiraties voor het welzijn van de mensheid besmet door egoïsme als in de geest van de filantroop ook maar een spoor van verlangen naar eigen voordeel schuilt, of de neiging om onrecht te doen, zelfs als deze onbewust in hem bestaan. Toch heeft u het steeds gehad over het laten vallen van het idee van universele broederschap, het nut ervan betwijfeld, en geadviseerd om de TS om te vormen tot een school speciaal voor de studie van het occultisme.1

1. A.P. Sinnett, The Occult World, Londen, 1883, blz. 72. Zie ook De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, TUPA, 1979, brief 2, blz. 8-9.

Maar in 1880 werd nog een brief geschreven, die niet alleen een rechtstreeks verwijt bevat aan theosofen die geen acht slaan op de hoofdgedachte van broederschap, maar ook een anticiperend antwoord op het hoofdargument van Émile Burnouf. Hier volgen enkele passages eruit. Ook deze brief1 is gericht aan hen die de ‘sentimentele benaming’ uit de weg willen ruimen, en van de Society een arena voor ‘het laten verschijnen van kopjes en het laten rinkelen van astrale bellen’ willen maken:

1. Noot vert.: Deze brief staat bekend als ‘De opvatting van de Chohan over de TS’.

Gezien de steeds groter wordende triomf van het vrije denken en de vrijheid en tegelijk het misbruik daarvan, rijst de vraag hoe het strijdlustige natuurlijke instinct van de mens anders kan worden weerhouden van het plegen van tot dusver ongehoorde wreedheden, gruweldaden, tirannie, onrecht, enz., dan door de verzachtende invloed van een broederschap, en de praktische toepassing van de esoterische leringen van Boeddha. . . . Het boeddhisme is de veiligste weg om de mens naar de ene esoterische waarheid te leiden.

In de wereld van nu – de christelijke, de islamitische of de heidense – wordt rechtvaardigheid genegeerd, en wordt aan eer en mededogen geen aandacht besteed. Kortom, als de belangrijkste doelstellingen van de TS eenmaal verkeerd worden uitgelegd door hen die het meest bereid zijn ons persoonlijk te dienen, hoe moeten we dan een oplossing zoeken voor de rest van de mensheid, voor die vloek die bekendstaat als de ‘strijd om het bestaan’, die de werkelijke en meest vruchtbare verwekker is van de meeste ellende en verdriet, en van alle misdaden? Waarom is die strijd bijna universeel geworden? Ons antwoord luidt, omdat tot nu toe geen enkele religie, met uitzondering van het boeddhisme, een daadwerkelijke minachting voor dit aardse bestaan heeft onderwezen, terwijl elk van deze religies – nog altijd met die ene uitzondering – met hel en verdoemenis de grootste angst voor de dood heeft ingeprent. Daarom zien we dat deze strijd om het bestaan in christelijke landen het hevigst woedt, en het meest voorkomt in Europa en Amerika. Hij is minder in heidense landen en bijna onbekend bij boeddhistische volkeren. . . .

Leer de mensen om in te zien dat het leven op deze aarde, zelfs het gelukkigste, slechts een last en een illusie is, en dat slechts ons eigen karma, de oorzaak die het gevolg teweegbrengt, onze eigen rechter is, onze verlosser in toekomstige levens, en de grote strijd om het bestaan zal algauw zijn intensiteit verliezen. . . . De wereld in het algemeen en het christendom in het bijzonder, dat 2000 jaar lang aan de heerschappij van een persoonlijke God was overgelaten, alsmede zijn politieke en maatschappelijke stelsels die op die gedachte zijn gebaseerd, zijn nu een mislukking gebleken.

Als theosofen zeggen, ‘we hebben met dit alles niets te maken, we kunnen ons niet bekommeren om de lagere klassen en de inferieure rassen (die van India bijvoorbeeld volgens de opvatting van de Britten), die zich maar moeten zien te redden’, wat komt er dan terecht van onze mooie doelstellingen van welwillendheid, menslievendheid, hervormingen, enz.? Zijn deze een schijnvertoning? En als ze een schijnvertoning zijn, kan onze weg dan wel de juiste zijn? Moeten we ons dan wijden aan de taak enkele Europeanen, die het goede van de aarde genieten en van wie velen overladen zijn met wat blind geluk hen schonk, instructies te geven voor het laten rinkelen van astrale bellen, het laten verschijnen van kopjes, de spirituele telefoon, enz., en de krioelende miljoenen onwetenden, armen en verachten, de eenvoudige en onderdrukte mensen, zo goed mogelijk voor zichzelf en hun hiernamaals te laten zorgen? Nooit!

De Theosophical Society . . . kan beter ten onder gaan dan dat we zouden toelaten dat ze slechts een academie voor magie en een school voor occultisme zou worden. Dat wij, de toegewijde volgelingen van die vleesgeworden geest van absolute zelfopoffering, van menslievendheid, goddelijke welwillendheid, en van alle hoogste deugden die op deze aarde van ellende bereikbaar zijn, de mens der mensen, Gautama Boeddha, er ooit in zouden toestemmen dat de Theosophical Society de belichaming van egoïsme vormt, het toevluchtsoord voor de weinigen, die zich niet bekommeren om de velen, is een vreemde gedachte . . . En wordt er van ons, de eenvoudige discipelen van deze volmaakte lama’s, verwacht dat we zouden toestaan dat de TS haar edelste doel, dat van ‘broederschap onder de mensen’, zou opgeven om een gewone school voor psychologie te worden? Nee, beste broeders, u heeft al te lang in deze waan verkeerd. Laten we elkaar goed begrijpen. Wie zich niet voldoende in staat acht deze edele gedachte goed genoeg te begrijpen om ervoor te werken, hoeft geen taak op zich te nemen die te zwaar voor hem is. . . .

Wil een religie en filosofie waar zijn, dan moeten ze de oplossing bieden voor elk probleem. Dat de wereld er moreel zo slecht aan toe is, is afdoende bewijs dat geen enkele van haar religies en filosofieën, die van de beschaafde volkeren nog minder dan die van enige andere, ooit in het bezit van de waarheid is geweest. Voor de problemen van de belangrijke tweeledige beginselen – recht en onrecht, goed en kwaad, vrijheid en despotisme, pijn en genot, egoïsme en altruïsme – kunnen ze nu net zomin juiste en logische verklaringen geven als 1881 jaar geleden. Ze zijn nu even ver van de oplossing als ooit tevoren, maar . . .

Ergens moet voor die problemen een logische oplossing bestaan, en als onze leringen die blijken te kunnen geven, dan zal de wereld de eerste zijn om te erkennen: dat moet de ware filosofie, de ware religie, het ware licht zijn, dat waarheid biedt en niets dan de WAARHEID.

En deze WAARHEID is geen boeddhisme, maar esoterisch BUDHISME.

‘Wie oren heeft om te horen, laat hem horen.’


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 421-37
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag