Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Het levensbeginsel

Navroji Dorabji Khandalawala

[‘The life principle’, Lucifer, maart 1888, blz. 37-42; CW 9:72-80]

Een paar jaar geleden woedde er een heel interessante discussie tussen verschillende gerenommeerde wetenschappers. Sommigen van hen beweerden dat spontane generatie een feit in de natuur is, terwijl anderen het tegendeel bewezen; voor zover experimenten dit konden uitwijzen, bleek er sprake te zijn van biogenese, of generatie van leven uit eerder bestaand leven, en nooit het voortbrengen van een vorm van leven uit niet-levende stof.

In eerste instantie werd de onjuiste veronderstelling gemaakt dat bij een temperatuur gelijk aan het kookpunt van water, alle levende organismen worden vernietigd. Maar door hermetisch gesloten buizen die infusoriën bevatten aan een dergelijke of een hogere temperatuur te onderwerpen, werd aangetoond dat er zelfs na het toedienen van zoveel warmte levende organismen verschenen. Door nauwkeuriger experimenten werd het volgende feit aan het licht gebracht, namelijk dat droge sporen van bacteriën en andere micro-organismen die gewoonlijk in de lucht zweven, een hoge temperatuur kunnen verdragen, en dat wanneer de experimenten in optisch zuivere lucht worden uitgevoerd, er nooit leven verschijnt, en de infusoriën nooit verrotting veroorzaken.

Naast het feit van de biogenese, moeten we echter wijzen op Huxley’s voorzichtigheid, wanneer hij zegt ‘dat het, terwijl de organische scheikunde, de moleculaire natuurkunde en de fysiologie nog in de kinderschoenen staan, en elke dag verbazingwekkende vorderingen maken, heel aanmatigend zou zijn als iemand zou zeggen dat men de voorwaarden waaronder de stof de kenmerken van leven krijgt, nooit kunstmatig kan scheppen.’ Huxley zegt ook ‘dat als het mij was gegeven om voorbij de afgrond van de geologisch vastgelegde tijd te kijken naar de nog veel verder terug liggende periode, toen de aarde scheikundige en natuurkundige omstandigheden doormaakte die ze nooit meer kan terugzien, ik – op basis van waarschijnlijkheid en niet van bewijs – zou verwachten getuige te zijn van de evolutie van levend protoplasma uit niet-levende stof.’1

1. Huxley’s toespraak ‘Biogenesis and abiogenesis’ voor The British Association for the Advancement of Science, 1870.

Als we de ontwikkeling van anorganische stof volgen naar de vorm die de levende organismen het dichtst benadert, komen we bij die complexe stoffen die ‘colloïden’ worden genoemd, die zoiets zijn als het eiwit van een ei, en het laatste stadium van de opgaande lijn vormen van anorganische stof naar organisch leven. Als we het spoor van het leven terugvolgen, komen we uiteindelijk bij het ‘protoplasma’, dat door Huxley ‘de fysieke basis van het leven’ wordt genoemd, een kleurloze, geleiachtige substantie, absoluut homogeen zonder delen of structuur. Protoplasma is duidelijk de dichtste benadering van het leven tot de stof; en als het leven ooit uit atomaire en moleculaire combinaties is ontstaan, dan was het in deze vorm.

Protoplasma is in feite een stikstofhoudende koolstofverbinding, en verschilt alleen van andere soortgelijke verbindingen van de familie van eiwitachtige colloïden door de bijzonder ingewikkelde samenstelling van de atomen. Zijn bijzondere eigenschappen, waaronder het leven, zijn niet het gevolg van een nieuw en bijzonder atoom dat aan de bekende scheikundige verbindingen van dezelfde familie wordt toegevoegd, maar van de manier van groeperen en van de bewegingen van deze elementen.1 Het leven maakt zich kenbaar door de vermogens stofwisseling, waarneming, beweging, en voortplanting, en elk spikkeltje protoplasma ontwikkelt organismen die deze vermogens bezitten. Men heeft zich afgevraagd of dit primitieve spikkeltje protoplasma kunstmatig kan worden vervaardigd door middel van scheikundige processen. De wetenschap heeft ontkennend geantwoord, want ze kent tot nu toe geen proces door middel waarvan een combinatie van anorganische stof tot leven kan worden gewekt.

1. Zie Samuel Laing, A Modern Zoroastrian. Het hele boek is het bestuderen zeker waard, want het is zowel interessant als wetenschappelijk. In dit artikel worden verschillende citaten gegeven uit dat voortreffelijke boek. – NDK
Hoewel het voortreffelijk is, is het een heel materialistisch boek. – HPB

Het is tegenwoordig afdoende bewezen dat de wet van de evolutie het hele universum doordringt, maar er zijn verschillende ontbrekende schakels, en, ongetwijfeld zullen de ontdekkingen van de moderne wetenschap in de loop van de tijd veel nieuwe feiten aan het licht brengen over deze duistere punten die op dit moment elk onderzoek tarten. Veel belangrijker dan het vraagstuk van de oorsprong van de soorten is het grote probleem van de ontwikkeling van het leven uit het zogenaamd levenloze mineralenrijk.

Elke ontdekking van de wetenschap, hoe beperkt ze ook is, biedt stof tot nadenken, en stelt ons in staat om te begrijpen hoeveel we moeten geloven op basis van waarneming en experiment, en in hoeverre we onze theorieën in de juiste richting opbouwen.

Wetenschap is niet in staat om ‘spontane generatie’ experimenteel te bewijzen, maar de beste wetenschappers denken dat men gerust kan geloven dat er ooit spontane generatie1 moet zijn geweest. Tot zover stemt het wetenschappelijk denken overeen met de esoterische leringen.

1. De esoterische wetenschap, die stelt dat niets in de natuur anorganisch is, maar dat elk atoom een ‘leven’ is, is het niet eens met de ‘moderne wetenschap’ over de betekenis die aan ‘spontane generatie’ wordt gehecht. We kunnen hier later op ingaan. – HPB

Volgens de occulte filosofie zijn beweging, kosmische stof, duur en ruimte overal. Beweging is het onvergankelijke leven, en is bewust of onbewust, al naar het geval. Ze bestaat evenzeer gedurende de actieve periode van het heelal, als tijdens pralaya, of ontbinding, wanneer het onbewuste leven de stof1 nog altijd – in een slapeloze en onophoudelijke beweging – in stand houdt.

1. De esoterische wetenschap erkent geen ‘bestaan’ van ‘stof’, als zodanig, in pralaya. In haar noumenale toestand, opgelost in de ‘grote adem’, of haar ‘layatoestand’, kan ze alleen potentieel bestaan. De occulte filosofie leert daarentegen dat tijdens pralaya ‘Niets is. Alles is onophoudelijke eeuwige adem.’ – HPB

Leven is altijd aanwezig in het atoom of de stof, organisch of anorganisch . . . een onderscheid dat occultisten niet maken. . . . Als de levenskracht actief is in het atoom, dan is het atoom organisch; als het slapend of latent is, dan noemt men het atoom anorganisch. . . . De ‘jiva’, of het levensbeginsel, dat een mens, een dier, een plant of zelfs een mineraal bezielt, is ongetwijfeld ‘een vorm van onvernietigbare kracht’, want deze kracht is het leven, of de anima mundi, de universeel levende ziel; en de diverse vormen waarin de objectieve dingen zich in de natuur in hun aggregaten van atomen aan ons voordoen – zoals mineralen, planten, dieren, enz. – zijn allemaal verschillende vormen of toestanden waarin deze kracht zich manifesteert. Als die kracht bijvoorbeeld in een steen een moment niet actief zou zijn . . . , dan zouden de deeltjes van die steen onmiddellijk alle samenhang verliezen en zou de steen plotseling uiteenvallen, hoewel de levenskracht in zijn deeltjes nog aanwezig zou zijn, maar in een sluimerende toestand. . . . Wanneer de onvernietigbare kracht ‘zich van één groep atomen losmaakt, wordt deze onmiddellijk door een andere groep aangetrokken’ . . . ; [daardoor] verlaat die kracht de eerste groep atomen niet volledig, maar brengt eenvoudig haar vis viva of de levende kracht, de bewegingsenergie, op een andere groep over. Maar het feit dat ze zich in de volgende groep manifesteert als kinetische energie, betekent niet dat de eerste groep haar geheel en al moet ontberen; de kracht is daarin nog steeds aanwezig als potentiële energie of latent leven.1

1. Five Years of Theosophy, 1885, blz. 534-5. Zie ‘Transmigratie van de levensatomen’, H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:205-6.

Het levensbeginsel in de mens is een waarmee we, meer dan enig ander, heel vertrouwd zijn, en toch zijn we wat zijn aard betreft hopeloos onwetend. Stof en kracht zijn altijd met elkaar verbonden. Stof zonder kracht, en kracht zonder stof, zijn ondenkbaar. In het mineralenrijk is de universele levensenergie één en niet geïndividualiseerd, ze begint onmerkbaar te differentiëren in het plantenrijk, en van de lagere dieren naar de hogere dieren en de mens neemt de differentiatie bij elke stap in complexiteit toe.
Als het levensbeginsel eenmaal is begonnen te differentiëren, en voldoende is geïndividualiseerd, gaat het dan door in organismen van dezelfde soort, of gaat het na de dood van het ene organisme een ander soort organisme bezielen? Bijvoorbeeld, gaat de kinetische energie die een mens tot een bepaald moment in leven heeft gehouden, zich na zijn dood hechten aan een protoplasmisch spikkeltje van de menselijke soort, of voorziet ze een dierlijke of plantaardige kiem van leven?1

1. Voor zover de schrijfster weet, leert het occultisme niet dat het LEVENSBEGINSEL – dat op zich onveranderlijk, eeuwig, en even onverwoestbaar is als de ene oorzaakloze oorzaak, want het is DAT in een van zijn aspecten – zich ooit individueel kan differentiëren. De uitdrukking in Five Years of Theosophy moet misleidend zijn, als ze tot zo’n conclusie heeft geleid. Het is slechts het lichaam – van een mens, dier, plant, insect, vogel of mineraal – dat door het levensbeginsel min of meer in zich op te nemen, dit differentieert in zijn eigen specifieke atomen, en dit aanpast aan de een of andere combinatie van deeltjes, waarbij deze combinatie de differentiatie bepaalt. De monade die in haar universele aspect deel heeft aan de parabrahmische natuur, verenigt zich met haar monas op het gebied van differentiatie om een individu te vormen. Dit individu dat in zijn essentie onafscheidelijk is van parabrahman, heeft ook deel aan het levensbeginsel in zijn parabrahmische of universele aspect. Daarom worden bij de dood van een mens of een dier de manifestaties van het leven of de tekenen van kinetische energie slechts teruggetrokken naar een van die subjectieve bestaansgebieden die voor ons gewoonlijk niet objectief zijn. De hoeveelheid kinetische energie die door één specifieke reeks fysiologische cellen tijdens het leven kan worden verbruikt, wordt toegewezen door karma – een ander aspect van het universele beginsel – dus wanneer deze is verbruikt, wordt de bewuste activiteit van een mens of dier niet meer gemanifesteerd op het gebied van deze cellen, en de scheikundige krachten die ze vertegenwoordigen worden ervan losgemaakt en zijn vrij om op het fysieke gebied van hun manifestatie actief te zijn. Jiva heeft – in zijn universele aspect – evenals prakriti, zijn zeven vormen, of wat we hebben besloten ‘beginselen’ te noemen. Zijn werking begint op het gebied van het universele denkvermogen (mahat) en eindigt in de grofste van de vijf tanmatrische gebieden – het laatste, en dat is het onze. Dus hoewel we in navolging van de Sankhya-filosofie kunnen spreken over de zeven prakriti’s (of ‘voortbrengende voortbrengsels’) of volgens het taalgebruik van de occultisten over de zeven jiva’s, zijn zowel prakriti als jiva niettemin ondeelbare abstracties, die alleen worden verdeeld om aan de zwakheid van ons menselijk verstand tegemoet te komen. Daarom maakt het in feite weinig uit of we deze verdelen in vier, vijf of zeven beginselen. – HPB

Na de dood van een mens zou de bewegingsenergie die aan zijn gestel leven heeft gegeven gedeeltelijk in een sluimerende toestand worden achtergelaten in de deeltjes van het dode lichaam, terwijl het grootste deel van de energie zich verenigt met een andere groep atomen. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen het sluimerende leven dat zich nog in de deeltjes van het dode lichaam bevindt, en de resterende kinetische energie die naar elders gaat om een andere groep atomen te bezielen. Is de energie die sluimerend1 leven wordt in de deeltjes van het dode lichaam niet een lagere vorm van energie dan de kinetische energie die naar elders gaat; en hoewel ze tijdens het leven van een mens vermengd lijken te zijn, zijn ze niet twee verschillende vormen van energie, die alleen tijdelijk zijn verenigd?

1. Een sluimerende energie is geen energie.

Een onderzoeker van het occultisme schrijft het volgende:

Jiva . . . is subtiele bovenzinnelijke stof, die de gehele fysieke structuur van het levende wezen doordringt, en wanneer deze wordt gescheiden van die structuur zou het leven worden uitgedoofd. . . . Voor zijn verbinding met een dierlijke structuur zijn specifieke omstandigheden vereist, en wanneer die omstandigheden worden verstoord, wordt jiva aangetrokken door andere lichamen die geschikte omstandigheden bieden.1

1. Dharanidar Kauthumi, ‘Odorigen and jiva’, Five Years of Theosophy, blz. 512-3.

In elk atoom ligt zijn eigen leven, of kracht, besloten; en de verschillende atomen waaruit het fysieke gestel bestaat, dragen altijd hun eigen leven met zich mee, waarheen ze ook reizen. Het menselijke of dierlijke levensbeginsel dat aan het hele wezen leven schenkt, lijkt een gevorderde, gedifferentieerde en geïndividualiseerde bewegingsenergie te zijn, die bij elke opeenvolgende dood van organisme tot organisme schijnt te reizen. Is jiva werkelijk, zoals hierboven geciteerd, ‘subtiele bovenzinnelijke stof’, die duidelijk verschilt van de atomen die het fysieke lichaam vormen? (1)

Als dat zo is, dan wordt hij een soort monade, en zou iets zijn dat verwant is aan de hogere menselijke ziel die van lichaam naar lichaam transmigreert.

Een andere en belangrijker vraag is: Is het levensbeginsel, of jiva, iets anders dan de hogere of spirituele ziel? Sommige hindoefilosofen beweren dat deze twee beginselen niet verschillen, maar een en dezelfde zijn. (2)

Om de vraag duidelijker te maken: Kent het occultisme gevallen van mensen van wie bekend is dat ze geheel gescheiden van hun spirituele ziel leven? (3)

Een juist inzicht in de aard, eigenschappen en manier van werken van het beginsel dat ‘jiva’ wordt genoemd, is heel essentieel voor een goed begrip van de eerste beginselen van de esoterische wetenschap. Deze zwakke poging om een paar vragen te formuleren die bijna elke onderzoeker van de theosofie hebben beziggehouden, wordt gedaan om meer informatie te verkrijgen van hen die zo vriendelijk hebben beloofd om de redactie van Lucifer te helpen diepzinnige vragen over die wetenschap te beantwoorden.

Ahmedabad
N.D.K.


Aantekening van de redactrice:

(1) De moderne wetenschap, die alle levensverschijnselen terugvoert tot de moleculaire krachten van het oorspronkelijke protoplasma, gelooft niet in een levensbeginsel, en in haar materialistische ontkenning lacht ze natuurlijk om dat denkbeeld. De oude wetenschap of het occultisme schenkt geen aandacht aan de lach van onwetendheid en beweert dat het een feit is. HET ENE LEVEN is goddelijkheid per se, onveranderlijk, alomtegenwoordig, eeuwig. Het is ‘subtiele bovenzinnelijke stof’ op dit lagere gebied van ons, of we het nu zus of zo noemen, of we haar terugvoeren tot de ‘zonnekracht’ – een theorie van dr. Richardson, FRS – of weer anders noemen. De geleerde dr. Richardson, een vooraanstaande autoriteit, gaat verder dan woorden, want hij spreekt over het levensbeginsel als ‘een vorm van STOF’ (!!). De grote wetenschapper zegt:

Ik spreek alleen over een echt stoffelijk agens, misschien verfijnd in de ogen van het grote publiek, maar feitelijk bestaand en substantieel, een agens dat gewicht en volume heeft, een agens dat scheikundige verbindingen kan vormen, en daardoor van fysieke toestand kan veranderen, een agens dat in zijn werking passief is, en altijd wordt gedreven door invloeden van buitenaf, altijd onderworpen is aan andere invloeden; een agens dat geen initiatiefkracht heeft, geen vis of energia naturae, maar toch een heel belangrijke, zo niet een hoofdrol speelt bij het voortbrengen van de verschijnselen die het gevolg zijn van de werking van de energia op de zichtbare stof.1

1. B.W. Richardson, ‘Theory of a nervous ether’, The Popular Science Review, deel 10, 1871, blz. 379-80.

Zoals men ziet, speelt de doctor blindemannetje met het occultisme, en geeft een bewonderenswaardige beschrijving van de passieve ‘levens-elementalen’ die door bijvoorbeeld de grote tovenaars worden gebruikt om hun homunculi te bezielen. Niettemin beschrijft de FRS een van de talloze aspecten van ons ‘subtiele bovenzinnelijke stof-leven-beginsel’.

(2) En de hindoefilosofen hebben gelijk. Op ons gebied is het echt nodig om alles in beginselen onder te verdelen – prakriti, jiva, enz. – om de werking van jiva op onze lage gebieden te kunnen verklaren zonder deze te verlagen. Dus, terwijl de Vedanta-filosoof in zijn universele kosmogonie tevreden kan zijn met vier beginselen, hebben wij occultisten er minstens zeven nodig om de veranderlijke aard van het levensbeginsel te kunnen begrijpen zodra het op de vijf lagere sferen of gebieden werkt.

Onze lezers, die gecharmeerd zijn van de moderne wetenschap en tegelijkertijd van de occulte leringen, moeten kiezen tussen twee opvattingen over de aard van het levensbeginsel, die nu het meest worden aanvaard, en – de derde opvatting – die van de occulte leringen. Deze drie kunnen als volgt worden beschreven:

  1. Die van de wetenschappelijke ‘molecularisten’, die beweren dat leven het gevolg is van het samenspel van gewone moleculaire krachten.
  2. Die welke ‘levende organismen’ beschouwt als bezield door een onafhankelijk ‘levensbeginsel’ en verklaart dat dit beginsel in ‘anorganische’ stof ontbreekt.
  3. Het standpunt van de occultist, of het esoterische standpunt, dat het onderscheid tussen organische en anorganische stof onjuist is en in de natuur niet bestaat. Volgens dit standpunt is de stof in al haar aspecten slechts een voertuig voor de manifestatie van LEVEN (de parabrahmische adem), dat in haar fysiek pantheïstische aspect (zoals dr. Richardson waarschijnlijk zou zeggen) een bovenzinnelijke toestand van de stof is, en zelf het voertuig van het ENE LEVEN, de onbewuste doelgerichtheid van parabrahman.

(3) Dit is precies het geval. Een mens kan inderdaad geheel gescheiden van zijn spirituele ziel – het 7de en 6de beginsel van het ENE LEVEN of ‘atma-buddhi’ – ‘leven’. Maar geen wezen – geen mens of dier – kan gescheiden leven van zijn fysieke ziel, nefesh of de levensadem (in Genesis). Deze ‘zeven zielen’ of levens (dat wat wij beginselen noemen), zijn uitstekend beschreven in het Egyptisch Dodenboek en de oudste papyrussen. Chabas heeft bijzondere papyrussen opgegraven, en Gerald Massey heeft onschatbare informatie over deze leer verzameld. Hoewel zijn conclusies niet de onze zijn, kunnen we toch in een toekomstig nummer de feiten die hij geeft citeren, en daarmee laten zien hoe de oudste in Europa bekende filosofie – de Egyptische – onze esoterische leringen bevestigt.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 292-9
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag