Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Bestond de schrijfkunst vóór Panini?

[‘Was writing known before Panini?’, The Theosophist, oktober 1883, blz. 18-21; CW 5:294-310]

Aan mij is de taak toevertrouwd om enkele feiten te verzamelen die de opvatting ondersteunen dat de schrijfkunst in India reeds bestond vóór de tijd van onze grammaticus, de door Siva onderwezen Panini. Prof. Max Müller heeft sinds 1856 het tegendeel beweerd, en hij heeft de goedkeuring van andere bekende westerse wetenschappers. Kort geformuleerd is hun standpunt dat we, omdat er in de Veda’s of tijdens de hele brahmana-periode geen enkele vermelding voorkomt over ‘schrijven, lezen, pen of papier’, en er tijdens de sutra-periode daarover een bijna volledig stilzwijgen wordt bewaard, ‘moeten aannemen, dat de hele Indiase literatuur zelfs toen [in de sutra-periode] slechts door middel van mondelinge overlevering werd bewaard, ook al begon de schrijfkunst toen op te komen’.1 Om deze theorie te onderbouwen vergroot hij de geheugencapaciteit van onze eerbiedwaardige voorouders tot zo’n verbazingwekkende omvang, dat ze, evenals de runderhuid van koningin Dido, het gehele gebied kan omspannen dat nodig was voor de vrijstad die haar voor ogen stond en waarheen geleerden die een nederlaag hebben geleden kunnen vluchten als ze in het nauw worden gedreven. Als men bedenkt dat prof. Weber – iemand die de essentie van de Indo-Europese eonen wil samenpersen tot een omvang niet groter dan de bijbelse tijdrekening – erkent dat Europa nu in het bezit is van 10.000 Sanskrietteksten, en als men bedenkt dat wij er nog enige tienduizenden meer hebben, die door karma’s terughoudendheid tot nu toe aan de Europese musea en bibliotheken zijn onthouden, hoe groot moet het geheugen van onze voorouders dan wel niet zijn geweest?

1. A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 501.

Onder voorbehoud durf ik te beweren dat Panini, die men als een van de rishi’s beschouwt, de grootste taalkundige van India is geweest, en dat er noch in de oude noch in de nieuwe geschiedenis een grotere is geweest. Verder, dat de wetenschappers van deze tijd het erover eens zijn dat het Sanskriet de meest volmaakte taal is. Daarom wordt onze oprechte eerbied voor westerse opvattingen een beetje aan het wankelen gebracht wanneer we prof. Müller horen beweren dat ‘er in Panini’s terminologie geen woord is dat uitgaat van een al bestaande schrijfkunst’.1 Het is immers moeilijk te begrijpen waarom zo’n grote geleerde als Panini niet in staat zou zijn geweest de lettertekens uit te vinden die voor het vastleggen van zijn grammaticale stelsel nodig waren – vooropgesteld dat die nog niet bestonden – als zijn genie groot genoeg was om het klassieke Sanskriet uit te vinden. De vermelding van het woord grantha, in de latere Indiase literatuur synoniem met een geschreven of gebonden boek, dat door Panini voor de Veda wordt gebruikt (Ashtadhyayi, 1:3:75), voor alle werken (4:3:87), voor het werk van een bepaalde schrijver (4:3:116) en voor elk werk dat bestudeerd wordt (6:3:79), brengt prof. Max Müller totaal niet van zijn stuk. Grantha wordt door hem eenvoudig opgevat als een verhandeling die door mondelinge mededeling aan het nageslacht kan worden doorgegeven. Dus moeten we maar geloven dat Panini niet kon schrijven en toch het meest uitgewerkte en wetenschappelijke taalkundige stelsel heeft opgesteld dat ooit bekend is geweest. En dat hij die 3996 taalregels uitsluitend heeft vastgelegd op het moleculaire drijfzand van zijn ‘grijze hersenstof’, en die aan zijn leerlingen heeft doorgegeven door luchttrillingen, d.w.z. door mondelinge overlevering! Natuurlijk, niets kan duidelijker zijn dan dat; het eenvoudigste verstand zal dit graag als het waarschijnlijkste aanvaarden.

1. Op.cit., blz. 507.

Nu we over zo’n volmaakte hypothese beschikken, is het jammer dat haar opsteller even later bekent dat ‘het mogelijk is’ dat hij ‘enige woorden in de Brahmana’s en de Sutra’s over het hoofd heeft gezien die het bestaan van geschreven boeken vóór de tijd van Panini zouden bewijzen’.1 Dat lijkt op de militaire strategie van onze vroegere soldaten die dapper aanvielen, maar steeds hun achterhoede dekten, om zich, zo nodig, te kunnen terugtrekken. De voorzorg was niet overbodig. Er hebben inderdaad geschreven boeken bestaan, vele eeuwen voor de tijd waarin deze schitterende zon in het Indo-Europese denken opkwam om in zijn tijdperk licht te brengen. Ze hebben bestaan, maar een oriëntalist zal in de exoterische woorden van onze oudste literatuur vergeefs naar bewijzen daarvan zoeken.

1. Op.cit., blz. 523.

Zoals de Egyptische hogepriesters hun eigen code van hiëratische symbolen hadden, en zelfs de stichter van het christendom tot de menigte sprak in gelijkenissen waarvan de mystieke betekenis alleen bekend was aan de weinige uitverkorenen, evenzo hebben de brahmanen vanaf het begin een mystieke terminologie gehad, en hebben die nog, die achter gewone woorden verborgen ligt en gegoten is in een bepaalde volgorde en een onderling verband, die alleen door ingewijden worden opgemerkt. Het feit dat nog maar enkele nu levende brahmanen in het bezit zijn van deze sleutel bewijst dat, evenals in andere oude religieuze en filosofische stelsels de ziel van het hindoeïsme verloren is gegaan (of zich heeft teruggetrokken in haar oorsprong, de ingewijden), en er nu alleen nog een versleten lichaam van over is bij een spiritueel gedegenereerd nageslacht.1 Ik besef ten volle de moeilijkheid om onze Europese filologen tevreden te stellen met feiten die zij, volgens mijn eigen verklaring, niet kunnen verifiëren. We weten dit op grond van de huidige geestestoestand van onze brahmanen. Ik hoop echter enkele erkende feiten bijeen te kunnen brengen die zullen helpen om op zijn minst de onhoudbaarheid van de westerse theorie aan te tonen, zo niet een basis te leggen voor onze bewering over de ouderdom van het schrift. Er kunnen daarvoor drie goede redenen worden aangevoerd, hoewel onze tegenstanders die misschien als indirect bewijs zullen aanmerken.

1. Niet alleen de Upanishads zijn een geheime leer, maar ook in tientallen andere werken, bijvoorbeeld in het Aitareya-Aranyaka wordt ronduit verklaard dat ze geheime leringen bevatten, die alleen aan een de dvija [tweemaal geboren, of ingewijde] brahmaan mogen worden meegedeeld.

1. Er kan worden aangetoond dat de schrijfkunst in Fenicië bekend was sinds de dagen van de eerste Fenicische koloniën waarvan de westerse geschiedenis heeft kennisgenomen, en die op 2760 v.Chr. kunnen worden gesteld, namelijk de ouderdom van de nederzetting in Tyrus.

2. Onze tegenstanders erkennen niet te weten waar de Feniciërs hun alfabet vandaan hadden.

3. Er kan worden aangetoond dat er vóór de laatste scheiding en indeling van de talen bij elk volk twee talen bestonden, namelijk (a) de wereldse of volkstaal en (b) de geheime of priestertaal van de ingewijden van de tempels en van de mysteriën; laatstgenoemde is één en universeel. Of, met andere woorden, elk groot volk, zoals de Egyptenaren, had zijn volkstaal en -schrijfkunst en ook een hiëratische taal en schrijfkunst, die eerst hadden geresulteerd in een beeldschrift of de hiërogliefen, en later in een fonetisch alfabet. Er is werkelijk een sterk vooroordeel voor nodig om zonder enig bewijs te beweren dat de brahmaanse Indo-Europeanen, die vooral mystici en metafysici zijn, de enigen zijn geweest die nooit enige kennis hebben gehad van de priestertaal of van het schrift waarin ze werd weergegeven.

We kunnen een reeks bewijzen aanhalen om deze ongegronde veronderstelling te weerleggen. We kunnen aantonen dat de hindoes hun schrijfkunst niet aan de oude Grieken of Feniciërs hebben ontleend en dat ze evenmin de ontwikkeling van hun kunst en wetenschap te danken hebben aan de invloed van eerstgenoemden (zelfs al aanvaarden we de Indo-Griekse periode van Cunningham, want die heeft volgens hem slechts geduurd van 250 tot 57 v.Chr.). De directe voorloper van het vedische Sanskriet was de priestertaal (die een specifieke naam heeft die niet kan worden gegeven). De Vach, haar alter ego of het ‘mystieke zelf’, de priestertaal van de ingewijde brahmanen, is na verloop van tijd de mysterietaal van de binnentempel geworden, die werd bestudeerd door de ingewijden van Egypte en Chaldea, de ingewijden van de Feniciërs en Etrusken, en die van de Pelasgen en van Palenque, kortom van de hele wereld. De benaming Devanagari is synoniem met de hermetische en hiëratische neter-khari (godentaal) van de Egyptenaren.

Omdat de bespreking van dit onderwerp op een natuurlijke manier in twee delen uiteenvalt – hoewel het eindresultaat een algemene synthese moet zijn – zullen we eerst het eerste deel ervan onderzoeken, namelijk de verklaring dat het Sanskriet-alfabet afkomstig is van de Feniciërs. Als een westerse filoloog beweert dat de schrijfkunst niet vóór een bepaald tijdstip heeft bestaan, dan nemen we aan dat hij bij benadering enige zekerheid moet hebben over hoe de uitvinding ervan tot stand is gekomen. Dit is helemaal niet het geval, en men erkent dat niemand weet waar de Feniciërs hun lettertekens vandaan hadden, die nu (het eerst door Gesenius) de oorsprong worden genoemd waaruit elk modern alfabet is afgeleid. Het onderzoek van Emmanuel de Rougé1 maakt het heel waarschijnlijk dat ze ‘werden ontleend aan, of beter gezegd aanpassingen zijn van, bepaalde archaïsche hiërogliefen van Egypte’. Deze theorie wordt gesteund door de Prisse Papyrus, ‘de oudste die er bestaat’, doordat deze ‘frappante overeenkomsten met de Fenicische lettertekens’ vertoont.

1. Zie Mémoire sur l’origine Égyptienne de l’alphabet Phénicien, 1874.

Maar dezelfde autoriteit gaat nog een stap verder terug. Hij zegt dat het feit dat de samenstellers van mythen de uitvinding van de schrijfkunst toeschrijven aan Thoth, of aan Kadmos, ‘slechts hun overtuiging aantoont dat die afkomstig was uit het Oosten (kedem), of misschien oeroud was’. Het is niet zeker, of er, oorspronkelijk of in de oudheid, ‘verschillende afzonderlijke alfabetten waren, of dat men moet aannemen dat één enkel alfabet heeft geleid tot de verschillende schriften die worden gebruikt’. Als dus gissingen zijn toegestaan, dan is het geen zonde wanneer we in opstand komen tegen vooraanstaande westerlingen die wetenschappelijk gissen naar de oorsprong van de dingen. Sommigen van hen beweren dat de Feniciërs hun zogenaamde Kadmische of Fenicische schrift van de Pelasgen hadden, die dan als de uitvinders, of in ieder geval de verbeteraars, van de Kadmische lettertekens worden beschouwd. Intussen erkennen ze dat dit niet bewezen is, en ze weten alleen dat de Pelasgen reeds ‘voor de dageraad van de geschiedenis de schrijfkunst beheersten’.1 Laten we bekijken wat er over de Feniciërs en Pelasgen bekend is.

1. Chambers’s Encyclopaedia, 1859-1868, deel 7, artikel ‘Pelasgians’.

Als we vragen wie de Feniciërs waren, dan vernemen we dat ze, na op grond van bijbelteksten eerst als Hamieten te zijn beschouwd, plotseling op grond van geografische en filologische gegevens (?) Semieten worden. Ze zouden afkomstig zijn van de kust van de Eritreïsche Zee, en die zee strekte zich uit van de oostkust van Egypte tot de westkust van India. De Feniciërs waren de grootste zeevaarders ter wereld. Niemand zal ontkennen dat zij de schrijfkunst volkomen beheersten. De historische periode van Sidon begint 1500 v.Chr. Het staat vast dat Sanchoniathon al in 1250 v.Chr. op basis van annalen en staatsdocumenten, die in de archieven van alle Fenicische steden volop te vinden waren, een volledig overzicht van hun religie had samengesteld. Sanchoniathon heeft in het Fenicisch geschreven, en is later door Philo van Byblos verkeerd vertaald in het Grieks, en zijn werk is fysiek vernietigd op een klein fragment na dat bewaard is gebleven in het werk van Eusebius, de literaire Siva, de vernietiger van alle heidense documenten die in zijn handen vielen.

Om het verband te zien tussen die zogenaamde grotere kennis van de Feniciërs en de zogenaamde onwetendheid van de Indo-Europese brahmanen, hoeft men zich slechts te wenden tot de Europese algemene geschiedenis. Hoe mager die ook is aan details en mogelijke kennis, toch neem ik aan dat niemand de gegeven historische feiten zal tegenspreken. In Josephus zijn enkele fragmenten bewaard gebleven van Dido, de Feniciër, die de geschiedenis van Tyrus heeft geschreven, en de opkomst van Tyrus begon 1100 v.Chr., in het eerste deel van de zogeheten derde periode van de Fenicische geschiedenis. In die periode zouden ze hun toppunt van macht al hebben bereikt. Hun schepen bevoeren alle zeeën, hun handel omvatte de hele aarde, en overal bloeiden hun koloniën. Zelfs op grond van bijbelse getuigenverklaringen is van hen bekend dat ze via de Rode Zee naar India voeren, waar ze volgens Salomo 1000 jaar vóór de westerse jaartelling handel dreven. Deze gegevens kunnen door geen wetenschapper worden ontkend. We laten de 1001 op documenten berustende bewijzen buiten beschouwing die gegeven zouden kunnen worden op basis van onze heel oude teksten over occulte wetenschappen, van inscripties op tabletten, enz., en we voeren alleen die historische gegevens aan die door de westerse wereld worden aanvaard.

Als we ons wenden tot het Mahabharata, waarvan de datering – op gezag van de denkbeeldige kennis ontleend aan de innerlijke overtuiging van Duitse wetenschappers, die op grond van het woord Yavana en andere woorden het grote epos beschouwen als een recent geschrift – is gewijzigd van 3300 v.Chr. tot de eerste eeuwen na Christus (!!), dan vinden we: (1) overvloedig bewijs dat de oude hindoes, vóór het ontstaan van het kastenstelsel, de open zee hebben bevaren tot aan de Noordelijke IJszee en contacten onderhielden met Europa, en (2) dat de Pandava’s een wereldrijk hadden gesticht en de offermysteriën aan andere volkeren hebben onderwezen (zie Mahabharata, boek 14). Met zulke bewijzen voor internationaal contact, en de volkomen bewezen betrekkingen tussen de Indiase Indo-Europeanen en de Feniciërs, Egyptenaren en andere geletterde volkeren, is het nogal vreemd te vernemen, dat onze voorvaderen uit de brahmaanse periode niets afwisten van de schrijfkunst.

Stel dat alleen de Feniciërs de edele schrijfkunst bezaten en dat ze handel dreven met India. Welk product dat zo kostbaar en gemakkelijk verkoopbaar is als deze kunst der kunsten, hadden ze dan beter kunnen aanbieden aan een volk onder leiding van de brahmanen, die daarmee de onschatbare kennis van de rishi’s zouden kunnen behoeden voor de toevallige fouten die bij een onvolmaakte mondelinge overlevering kunnen optreden? Zelfs indien de Indiërs hadden leren schrijven van de Feniciërs – iets wat volgens elke ontwikkelde hindoe absurd is – dan nog moeten ze die kunst 2000 of ten minste 1000 jaar eerder hebben gekend dan de periode die de westerse critici aannemen. U vindt dit een negatief bewijs? Toegegeven, maar niet negatiever dan hun eigen bewijs, en daarbij veel te denken gevend.

We komen nu terug op de Pelasgen. Ondanks de afkeurende woorden van Niebuhr die zegt dat een historicus over het algemeen ‘de pseudofilologie haat, waaruit al die voorgewende kennis voortkomt over zulke uitgestorven volkeren’,1 wordt over de oorsprong van de Pelasgen gespeculeerd dat deze lag bij: (a) donkergekleurde Aziaten (Pell-asici), of (b) zeevaarders, afgeleid van het Griekse pelagos, ‘zee’, of (c) misschien gezocht moet worden in de bijbelse Peleg!

1. Chambers’s Encyclopaedia, deel 7, artikel ‘Pelasgians’. Vgl. B.G. Niebuhr, The History of Rome, 1831, deel 1, blz. 26-7.

De enige godheid uit hun pantheon die in de westerse geschiedenis bekend is, is Orpheus, eveneens de ‘zwarte’, de ‘donkerhuidige’; door de Pelasgen weergegeven door Xoanon, hun ‘goddelijke beeld’. Indien de Pelasgen Aziaten waren, moeten het Turaniërs, Semieten of Indo-Europeanen zijn geweest. Dat ze niet de eerste twee konden zijn, en dus Indo-Europeanen waren, wordt aangetoond op getuigenis van Herodotus, die verklaart dat ze de voorvaderen van de Grieken waren, hoewel ze, zoals hij zegt, ‘een heel barbaarse taal spraken’. Verder toont de onfeilbare filologie aan dat het grote aantal gemeenschappelijke wortels in het Grieks en in het Latijn, gemakkelijk te verklaren is door aan te nemen dat in beide volkeren taalkundig en etnisch een gemeenschappelijk Pelasgisch element aanwezig is. Hoe wil men dan de Sanskrietwortels in het Grieks en Latijn verklaren? Diezelfde wortels moeten dan in de taal van de Pelasgen aanwezig zijn geweest! Wij, die de oorsprong van de Pelasgen veel verder terug dan de bijbelse chronologische grens plaatsen, hebben redenen om aan te nemen dat de ‘barbaarse taal’ die door Herodotus wordt vermeld, eenvoudig ‘de primitieve en nu uitgestorven Indo-Europese taal’ was die aan het vedisch Sanskriet is voorafgegaan.

Wie waren dan deze Pelasgen? Op basis van de weinige beschikbare gegevens worden ze gewoonlijk voorgesteld als een verstandelijk ontwikkeld, ontvankelijk, actief en eenvoudig volk, dat zich hoofdzakelijk met landbouw bezighield, krijgshaftig als het nodig was, maar bij voorkeur vredelievend. Men zegt dat ze kanalen, onderaardse waterwerken, dammen en muren hebben gebouwd die verbazingwekkend stevig en van uitstekende constructie waren. Hun religie bestond oorspronkelijk uit een mystieke verering van de natuurkrachten – zon, wind, water en lucht (onze Surya, Maruts, Varuna en Vayu) – waarvan de invloed zichtbaar is in alles wat op aarde groeit. Bovendien werden sommige van hun stammen bestuurd door priesters, terwijl andere onder de patriarchale heerschappij van een stamhoofd of familiehoofd stonden. Dit alles doet denken aan de nomaden, de oude brahmaanse Indo-Europeanen onder het bewind van hun rishi’s, die leiding gaven aan elke afzonderlijke stam of familie. Terwijl de Pelasgen bekend waren met de schrijfkunst, en daarmee ‘in prehistorische tijden een belangrijk element van beschaving bezaten’,1 zeggen dezelfde filologen ons dat onze voorouders niet hebben kunnen schrijven tot de dageraad van het christendom!

1. Chambers’s Encyclopaedia, deel 7, artikel ‘Pelasgians’.

Wat was dus die Pelasgische taal, die ‘barbaarse taal’ die door dat mysterieuze volk werd gesproken, anders dan Indo-Europees, of beter gezegd, welke van de Indo-Europese talen kan het zijn geweest? Het moet beslist een taal zijn geweest die dezelfde, ja zelfs meer, Sanskrietwortels bevat dan het Grieks. Laten we niet vergeten dat het Aeolisch niet de taal van Aeschylus was, geen Attisch, en zelfs niet de oude taal van Homerus, evenmin als het Oscaans van de ‘barbaarse’ Sabijnen hetzelfde was als het Italiaans van Dante of het Latijn van Vergilius. Moeten wij, Indiërs, tot de droevige slotsom komen dat de westerse oriëntalisten, wanneer de feiten aan het licht komen, liever van onwetendheid worden beschuldigd dan dat ze de ouderdom van het vedisch Sanskriet erkennen, en de enorm lange periode die moet zijn verlopen tussen deze relatief ruwe en ongepolijste taal – in vergelijking met het klassieke Sanskriet – en de bloeitijd van die ‘uitgestorven Indo-Europese taal’? Het Latium antiquum van Plinius en het Aeolisch van de autochtone bevolking van Griekenland zouden de nauwste verwantschap vertonen. De sprekers ervan hadden gemeenschappelijke voorouders – de Pelasgen. En wat was de moedertaal van laatstgenoemden, als het niet de taal was ‘die eens door alle volkeren van Europa werd gesproken, vóór ze zich van elkaar scheidden’?

Waar alle bewijzen van het tegendeel ontbreken, is het onredelijk de Rig-Brahmana’s, het Mahabharata en alle Nirukta’s zo oneerbiedig te behandelen als men nu doet. Men geeft toe dat de taal van de oudste delen van de Rig-Veda – hoe minderwaardig deze ook is ten opzichte van het klassieke Sanskriet van Panini – ondanks de ouderdom van zijn taalkundige vormen toch dezelfde is als die van de meest recente teksten. En iedereen zal inzien – moet wel inzien – dat een taal die zo oud en volmaakt is als het Sanskriet dat ze alle andere talen heeft overleefd, ook haar tijden van volmaking en verval moet hebben gehad. En als men over enige intuïtie beschikte, dan zou men inzien dat iets wat men een ‘dode taal’ noemt – een anomalie, iets wat in de natuur nutteloos is – zeker niet, zelfs niet als ‘dode’ taal, zou blijven bestaan, als het niet een speciaal doel diende in de onveranderlijke cyclische wetten die in de wereld gelden; en ook dat het Sanskriet, dat voor de wereld bijna verloren was gegaan, zich in Europa nu langzaam verbreidt, en op een dag het bereik zal hebben dat het duizenden en duizenden jaren geleden heeft gekend, die van een universele taal. Hetzelfde geldt voor het Grieks en Latijn: er zal een tijd komen dat het Grieks van Aeschylus (nog volmaakter in zijn toekomstige vorm) door iedereen in Zuid-Europa zal worden gesproken, terwijl het Sanskriet een tijdperk van pralaya zal doormaken, en het Attisch zal later worden gevolgd door het Latijn van Vergilius.

Iets zou ons moeten hebben ingefluisterd dat er ook een tijd is geweest – nog vóór de eerste Indo-Europese kolonisten de zuiverheid van het heilige Sanskrita-bhashya aantastten door Dravidische en andere inheemse bewoners van India toe te laten tot de brahmaanse inwijding – dat het Sanskriet in al zijn onvermengde latere zuiverheid werd gesproken, en daarom meer dan eens bloei en verval moet hebben gekend. De reden hiervoor is eenvoudig deze: het klassieke Sanskriet werd door Panini slechts in ere hersteld, en in enkele opzichten vervolmaakt. Panini, Katyanana of Patañjali hebben het niet geschapen; het heeft vele cyclussen lang bestaan en zal er nog meer doormaken.

Prof. Max Müller gelooft wel dat een Semitische nomadenstam 14 eeuwen voor het jaar 1 van de westerse jaartelling de schrijfkunst goed verstond, en hij gelooft ook in hun historisch en wetenschappelijk bevestigde ‘boeken van het verbond en hun tafelen van de wet, ‘die Gods Schrift dragen’’. Toch vertelt dezelfde autoriteit ons dat de Indiërs vóór het einde van het brahmaanse tijdperk niet konden lezen en schrijven. ‘Geen spoor van de schrijfkunst kan in de brahmaanse literatuur [door die filologen] worden ontdekt vóór de dagen van Panini’.1 Goed dan, en in welke periode denkt men dan dat die door Siva onderwezen filosoof heeft geleefd?

1. Vgl. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, blz. 523.

Eén oriëntalist (Böhtlingk) plaatst hem in 350 v.Chr., terwijl minder coulante, zoals prof. Weber, de taalkundige in het midden van de tweede eeuw n.Chr. plaatsen! Maar doordat de oriëntalisten de periode waarin Panini leefde zo opmerkelijk eensgezind in hun chronologie (waarvan de berekeningen uiteenlopen van 400 v.Chr. tot 460 n.Chr.) hebben vastgesteld, staan ze nu onvermijdelijk voor een dilemma. Want of Panini nu in 350 v.Chr. of in 180 n.Chr. heeft geleefd, hij kon in geen geval analfabeet zijn geweest, want: (1) in de Lalitavistara – een canoniek boek dat door de Sanskrietkenners wordt erkend en door prof. Max Müller wordt toegeschreven aan de derde boeddhistische synode (en in het Tibetaans is vertaald) – wordt over de Heer Boeddha gezegd dat hij naast Devanagari 63 andere met name genoemde alfabetten heeft bestudeerd die in de verschillende delen van India werden gebruikt; en (2) Nearchus beschrijft – hoewel hij en Megasthenes zeggen dat in hun tijd de Wetten van Manu niet [voor het volk] waren opgeschreven – niettemin de Indiase kunst van het maken van papier uit katoen.1 Hij voegt eraan toe dat de Indiërs toen brieven schreven op gevlochten katoen.2

1. Strabo, Geografie, 15:1:53, 66.
2. Op.cit., 15:1:67.

Dit zou volgens de redenering van prof. Max Müller ongetwijfeld tegen het eind van de sutra-periode zijn geweest. Kan de hooggeleerde heer een of andere bron citeren uit die relatief recente tijd, waaruit de naam blijkt van de uitvinder van dat katoenpapier en het jaar van de uitvinding? Zo’n belangrijke nieuwe vinding, zo’n bijzonder gedenkwaardig feit, zou toch zeker niet onopgemerkt zijn voorbijgegaan. Bij gebrek aan enig bericht daarover moet men wel aannemen – wat voor de Indiase onderzoeker een feit is – dat de schrijfkunst en het schrijfgerei al sinds onheugelijke tijden aan de brahmanen bekend waren, vele eeuwen vóór het tijdperk dat door Panini beroemd is geworden.

Eerder werd de aandacht gevestigd op het interessante feit dat de Thracische (?) god Orpheus de ‘donkerhuidige’ wordt genoemd. Is het onopgemerkt gebleven dat hij ‘vermoedelijk de vedische Ribhu of Arbhu is, een benaming voor zowel Indra als de zon’?1 En als Orpheus de ‘uitvinder van de lettertekens’ was, en ‘in de tijd vóór Homerus en Hesiodes wordt geplaatst’,2 wat volgt dan daaruit? Dat Indra de schrijfkunst onderwezen heeft aan de Thracische Pelasgen in de gedaante van Orpheus,3 maar dat hij zijn eigen vereerders en vertegenwoordigers, de brahmanen, in dat opzicht tot de ‘dageraad van het christendom’ ongeletterd heeft gelaten? Of volgt daaruit dat de westerse heren beter zijn in intuïtieve chronologie dan in onpartijdig onderzoek?

1. Chambers’s Encyclopaedia, deel 7, artikel ‘Orpheus’.
2. Op.cit.
3. Volgens Herodotus zijn de mysteriën in feite door Orpheus uit India overgebracht.

Orpheus was in Griekenland de zoon van Apollo of Helios – de zonnegod, volgens de verbeterde mythologie – en Apollo schonk hem de phorminx, of lier met zeven snaren, in occult taalgebruik het zevenvoudige mysterie van de inwijding. Indra is de heerser van het stralende hemelgewelf, de verdrijver van de wolken, ‘degene die de zon weer aan de hemel laat schijnen’. Hij wordt in de Samhita en het Satapatha-Brahmana vereenzelvigd met Arjuna, en hoewel prof. Weber het persoonlijke bestaan van Arjuna ontkent, heeft hij toch bestaan. Arjuna was het hoofd van de Pandava’s,1 en hoewel Pandu, de blanke, zijn vader zou zijn, wordt hij toch als zoon van Indra beschouwd. Zoals in heel India alle cyclopische bouwwerken aan de Pandava’s worden toegeschreven, evenzo werden in het Westen al zulke bouwwerken vroeger aan de Pelasgen toegeschreven. Bovendien zijn de Pandava’s in Griekenland geweest, waar nog veel sporen van hen zijn te vinden, zoals heel duidelijk wordt aangetoond door Pococke, die men uitlacht, omdat hij, hoewel hij misschien niet zo’n heel geleerde filoloog was, te intuïtief en te eerlijk was. In het Mahabharata wordt Arjuna door Krishna (een verpersoonlijking van het universele goddelijke beginsel) onderwezen in de occulte filosofie; en een minder mythologische opvatting van Orpheus stelt hem voor als de ‘goddelijke zanger of priester in dienst van Zagreus . . . stichter van de mysteriën’ de uitvinder ‘van in feite alles wat kan hebben bijgedragen aan de beschaving en een meer humane verering van de godheid’.2 Zijn dit geen opvallende overeenkomsten? Is het niet veelzeggend dat bij zowel Arjuna als Orpheus de hogere aspecten van de religie samen met de occulte methoden om die te bereiken door meesters van de mysteriën werden overgedragen?

1. Een verder bewijs dat de Pandava’s, hoewel ze Indo-Europeanen waren, geen brahmanen waren, en tot een Indiase stam behoorden die aan de brahmanen is voorafgegaan, en later brahmanen zijn geworden, en vervolgens werden uitgestoten, en mlechchha’s, yavana’s (niet-brahmanen, buitenlanders) werden genoemd, is het volgende: Pandu heeft twee vrouwen, en ‘niet Kunti’, zijn wettige vrouw, maar Madri, zijn meest geliefde vrouw, wordt met de oude koning na zijn dood verbrand, zoals heel juist wordt opgemerkt door prof. Max Müller, die daarover verwonderd is zonder de ware reden te begrijpen. Zoals Herodotus (Historiën, 5:5) vertelt, was het onder de Thraciërs de gewoonte dat de meest geliefde vrouw zich mocht offeren op het graf van haar man. ‘Herodotus (Op.cit., 4:71) wijst op hetzelfde feit bij de Scythen, en Pausanius (Beschrijving van Griekenland, 4:2) bij de Grieken’ (A History of Ancient Sanskrit Literature, blz. 48). De Pandava’s en de Kaurava’s worden in het epos esoterisch neven genoemd, omdat ze twee verschillende Indo-Europese stammen waren, en twee volkeren vertegenwoordigen, niet slechts twee families.
2. Chambers’s Encyclopaedia, deel 7, artikel ‘Orpheus’.

Het echte Devanagari – niet de fonetische letters – bestond vroeger uit een soort uiterlijke tekens die gebruikt werden voor het onderlinge contact tussen goden en ingewijde stervelingen. Vandaar hun heiligheid en het stilzwijgen dat gedurende de hele vedische en brahmaanse perioden daarover bewaard werd en over elk voorwerp dat verband hield met lezen en schrijven. Het was bij uitstek de taal van de goden. Als onze westerse critici slechts konden begrijpen wat de oude hindoeschrijvers bedoelden met bhutalipi, die in hun mystieke geschriften zo vaak wordt genoemd, dan zouden ze kunnen vaststellen uit welke bron de hindoes het eerst hun kennis van het schrijven hebben verkregen.

Een geheime taal – het gemeenschappelijk bezit van alle scholen van occulte wetenschap – werd eens over de hele wereld gebruikt. Zo leerde Orpheus ‘letters’ tijdens zijn inwijding. Hij wordt vereenzelvigd met Indra; volgens Herodotus heeft hij de schrijfkunst uit India meegebracht; zijn huidskleur, donkerder dan die van de Thraciërs, wijst op Indo-Europese afkomst, en hij zou een bard en priester zijn geweest, maar was geen god. De Pelasgen zouden uit Thracië komen. Men gelooft (in het Westen) dat ze als eersten de schrijfkunst bezaten, en dat ze de Feniciërs daarin hebben onderwezen, en dat alle latere alfabetten van dat van de Feniciërs zijn afgeleid. Gezien al deze omstandigheden vraag ik of de weegschaal van de bewijsvoering doorslaat naar de theorie dat de Indiërs de schrijfkunst hebben doorgegeven aan de volkeren van het Westen, of naar de tegenovergestelde theorie, waarvoor totaal geen bewijzen zijn, dat zij met hun kaste van geleerde brahmanen, hun edele geheime priestertaal, hun overvloedige en hoogstaande literatuur, hun bekendheid met de verbazingwekkendste en meest verborgen mogelijkheden van de menselijke geest, analfabeten zijn geweest tot aan de tijd van Panini, de grammaticus en de laatste van de rishi’s. Pas wanneer de beroemde theoretici van de westerse universiteiten ons een rivier kunnen tonen die naar boven stroomt, kan men van ons verlangen dat we geloven in hun theorie dat de Indiërs niet konden schrijven. De geschiedenis van de verstandelijke ontwikkeling van de mens laat zien dat een volk altijd het stadium van een beeldschrift heeft doorlopen alvorens tot een lopend schrift te komen. De westerse critici die de ouderdom van het Indiase letterschrift ontkennen, moeten daarom met bewijzen van een beeldschrift komen om hun standpunt te steunen. Omdat die schitteren door afwezigheid, schijnt het dat ze willen dat we geloven dat onze voorouders van analfabeten plotseling zijn overgegaan op het gebruik van de Devanagari-tekens uit de tijd van Panini.

De oriëntalisten moeten de conclusies in gedachten houden die Muir bij zijn zorgvuldige studie van het Mahabharata in zijn Original Sanskrit Texts1 heeft getrokken. Op gezag van het Mahabharata kan overtuigend worden bewezen dat de Yavana’s (over wie India vóór de tijd van Alexander de Grote niets zou hebben geweten!) tot die kshatriya-stammen behoorden die, omdat ze geen contact onderhielden met de brahmanen en in sommige gevallen door hen werden afgewezen, van tweemaal geborenen tot vrishala’s, d.w.z. outcasts, zijn geworden:

1. Zie deel 1, blz. 391, 480 en 482.

‘Sakah Yavana-kambojas tas tah kshatriya-jatayah vrishalatvam parigatah brahmananam adarsanat Dravidas cha Kalindas cha Pulindas chapy Usinarah Kolisarpah Mahishakas tas tah kshatriya-jatayah ityadi.’1

1. Mahabharata, Anusasanaparva, 2103ev. Vgl. Muir, Op.cit., 1868, deel 1, blz. 482. Vertaling: Deze kshatriya-stammen, namelijk de Saka’s, Yavana’s, Kamboja’s, Dravida’s, Kalinda’s, Pulinda’s, Usinara’s, Kolisarpa’s en Mahishaka’s, zijn vrishala’s geworden omdat ze geen contact hebben met brahmanen.

Dezelfde verwijzing kan worden gevonden in de verzen 2158-9. Het Mahabharata laat zien dat de Yavana’s afstamden van Turvasu, eens een kshatriya, maar later gedegradeerd tot vrishala. De Harivansa vertelt hoe en wanneer de Yavana’s werden uitgestoten. Uit het verhaal daarin over de veldtocht van de Yavana’s naar Ayodhya en het daaropvolgende optreden van Sagara kan worden opgemaakt dat de Yavana’s vóór het mislukken van die veldtocht kshatriya’s waren, en onderdanen van het rijk van de machtige vorsten die in Ayodhya heersten. Op grond van hun opstand tegen hun vorst en hun aanval op de hoofdstad werden ze, op aanwijzing van Vasishtha, de eerste minister en guru van Sagara’s vader, door Sagara uitgestoten en met succes uit Ayodhya verdreven. Het enige probleem dat zich voordoet wanneer men de Pelasgen in verband wil brengen met de kshatriya’s uit Rajputana, en hun oorsprong tot hen wil terugvoeren, wordt veroorzaakt door de oriëntalisten die een denkbeeldige chronologie opstellen, die niet op bewijzen is gebaseerd, en waaruit slechts onbekendheid blijkt met de werkelijke wereldgeschiedenis, en met de Indiase geschiedenis in historische tijden.

De waarde van die chronologie, die in feite de ‘oorspronkelijke Indo-Europese periode’ vóór de oude vedische periode plaatst (!), kunnen we tot besluit van dit artikel aan de hand van een voorbeeld toelichten. We geven slechts ruwe cijfers, omdat het niet mogelijk is, binnen de voorgeschreven en beperkte grenzen van een tijdschriftartikel dieper op een onderwerp zoals dit in te gaan, zonder onze toevlucht te moeten nemen tot gegevens die niet algemeen toegankelijk zijn. Prof. Max Müller zegt:

Het Wetboek van Manu is zowat het enige boek in de Sanskrietliteratuur dat nog niet is aangetast door hen die twijfelen aan de ouderdom van alles wat Indiaas is. Geen historicus trekt de vroege periode in twijfel die daaraan vanaf het begin door Sir William Jones is toegekend.1

1. A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 61.

Wat is nu deze uiterst ‘vroege periode’? ‘Van 880 tot 1280 v.Chr.’, zegt men. Laten we voor ons huidige doel deze gezaghebbende conclusie aannemen. We moeten eerst enkele gemakkelijk te controleren feiten vermelden: (1) Manu heeft in zijn vele opsommingen van Indiase volkeren, koninkrijken en steden niet één keer Bengalen genoemd. De Indo-Europese brahmanen hadden in de tijd dat het wetboek werd samengesteld de oevers van de Ganges en de vlakte van Bengalen nog niet bereikt. Het was Arjuna die het eerst naar Banga (Bengalen) is getrokken met zijn offerpaard. (Yavana’s worden in Rajadharma Anusasana Parva vermeld als een deel van de stammen die dat land bevolkten.) (2) In de Ayin1 wordt een opsomming gegeven van de hindoekoningen van Bengalen. Hoewel het jaartal van de eerste koning die over Bengalen heeft geregeerd niet kan worden vastgesteld door de grote hiaten tussen de verschillende dynastieën, is toch bekend dat Bengalen vanaf 1230 n.Chr niet langer een onafhankelijk hindoekoninkrijk was. Als we nu die hiaten, waarvan er vele zijn en heel grote, buiten beschouwing laten, en alleen de duur van de tijdperken van die verschillende dynastieën die in de geschiedenis zijn bewaard bij elkaar optellen, dan vinden we het volgende:

1. Vgl. Ain-i-Akbari, deel 2, 1891, vert. H.S. Jarett, blz. 144-7.

    Regeerperiode
24 koningen van de Kshatriya-families 2418 jaar
9 Kaista koningen 250 jaar
11 koningen van de Adisura-families 714 jaar
10 koningen van de Bhopal-familie 689 jaar
10 koningen van de Pala-dynastie (855-1040 n.Chr) 185 jaar
10 Vaidya-raja’s 137 jaar
Totaal 4393 jaar

Als we dit aftrekken van het jaar 1230 komen we op 3163 v.Chr. Als op grond van onbetwistbaar bewijs van Sanskrietteksten kan worden aangetoond dat enkele van die regeerperioden gelijktijdig plaatsvonden, en het dus geen lijn van opeenvolgende koningen betreft (wat men heeft geprobeerd aan te tonen), prima. Tegen een willekeurige chronologie die met een vooropgesteld doel en met een bepaalde theorie in gedachten is opgesteld, valt maar weinig te zeggen. Maar als deze poging om de cijfers met elkaar in overeenstemming te brengen, evenals in elk ander geval, alleen maar op ‘kritisch inwendig bewijs’ berust, dan zullen de oriëntalisten heel goede redenen moeten aanvoeren om, gezien deze tot 3163 v.Chr. teruggaande ononderbroken lijn van machtige hindoekoningen, te verklaren hoe het komt dat de schrijvers van het Wetboek van Manu volstrekt niet op de hoogte waren van het bestaan van Bengalen, als het ontstaan van dat boek niet vóór 1280 v.Chr. wordt geplaatst. Een wetenschappelijke regel die opgaat in het geval van Panini, zou men ook moeten kunnen toepassen op andere chronologische speculaties. Of is dit misschien een van die armzalige regels die niet altijd opgaan?


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 330-44
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag