Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Vraag 7

Filologische en archeologische ‘bezwaren’

[‘Question 7: Philological and archeological ‘difficulties’’, The Theosophist, november 1883, blz. 35-43; CW 5:227-59]

Hier worden twee vragen tegelijk gesteld. Nadat we hebben aangetoond waarom de Aziatische onderzoeker geneigd is de leidende rol van de westerse geschiedenis af te wijzen, moeten we nog zijn even hardnekkige koppigheid verklaren wat betreft de filologie en de archeologie. Hoewel oosterse occultisten en zelfs de niet-ingewijde hindoegeleerden oprechte bewondering koesteren voor de hedendaagse ingenieuze methoden om de geschiedenis van nu vrijwel uitgestorven volkeren te onderzoeken en de ontwikkeling van hun nu dode talen na te gaan, delen ze niet het vertrouwen dat westerse filologen in hun onderzoeksmethoden hebben, wanneer die worden toegepast op hun eigen land en op de Sanskrietliteratuur. Hun vertrouwen in die westerse methoden wordt met name door de volgende drie feiten ondermijnd:

1. Onder enkele tientallen vooraanstaande oriëntalisten zijn er geen twee die het met elkaar eens zijn, zelfs niet over hun letterlijke vertaling van de Sanskrietteksten. En bij hun interpretatie van de mogelijke betekenis van twijfelachtige passages is er evenmin eensgezindheid.

2. Hoewel de numismatiek een minder op gissingen gebaseerde tak van wetenschap is, en ze, zolang ze uitgaat van goed vastgelegde jaartallen, een exacte wetenschap kan worden genoemd (omdat ze voor de Indiase oudheid juiste chronologische data kan verschaffen), hebben archeologen tot nu toe niet zulke resultaten verkregen. Zoals ze zelf bekennen hebben ze niet het recht de Samvat- en de Salivahana-jaartelling tot hun richtsnoer te nemen, omdat de beginpunten van beide door de Europese oriëntalisten niet kunnen worden geverifieerd. Niettemin worden de jaren 57 v.Chr. en 78 n.Chr. stilzwijgend aanvaard, en op grond daarvan wordt aan archeologische overblijfselen een denkbeeldige ouderdom toegeschreven.

3. De grootste autoriteiten op het gebied van de Indiase archeologie en bouwkunst, generaal Cunningham en Fergusson, vertegenwoordigen wat hun conclusies betreft de twee tegenovergestelde polen. Het terrein van de archeologie moet de kritiek van betrouwbare richtsnoeren voorzien, en zou niet moeten bijdragen tot verwarring. We vragen de westerse critici om één enkel overblijfsel uit de Indiase oudheid aan te wijzen, hetzij een geschreven verslag of een monument met of zonder inscripties, waarvan de ouderdom niet wordt betwist. Nauwelijks heeft een archeoloog een datering vastgesteld, bijvoorbeeld de 1ste eeuw, of een andere probeert deze naar voren te halen naar de 10de of misschien 14de eeuw. Terwijl generaal Cunningham de bouw van de tempel in Bodhgaya in de 1ste eeuw n.Chr. plaatst, is de mening van Fergusson dat de uiterlijke vorm in de 14de eeuw thuishoort; en zo is de ongelukkige buitenstaander nog even wijs als tevoren. De nauwkeurige hoofdingenieur van de restauratie van Bodhgaya, J.D. Beglar, bespreekt deze tegenstrijdigheid in een Report on the Archaeological Survey of India (deel 8, blz. 60), en merkt op dat ‘ondanks zijn (Fergussons) grote gezag, deze mening beslist moet worden verworpen’, en vervolgens schrijft hij het genoemde bouwwerk toe aan de 6de eeuw. Terwijl de gissingen van de ene archeoloog door de andere als ‘volkomen onjuist’ worden betiteld, noemt die ander op zijn beurt de identificatie van de boeddhistische monumenten ‘volstrekt onhoudbaar’. En zo gaat het met elk overblijfsel uit welk tijdperk dan ook.

Pas als de ‘erkende’ autoriteiten het onderling eens zijn, zal het moment zijn aangebroken om aan te tonen dat ze allemaal ongelijk hebben. Tot zolang hebben de ‘adepten’ geen tijd en zijn ze niet van plan belangrijker werk te laten liggen om oppervlakkige speculaties te bestrijden, die geen recht hebben op de naam ‘geschiedenis’ en waarvan het aantal even groot is als het aantal zogenaamde autoriteiten. Als ze het licht niet willen aanvaarden, laat dan de ene blinde de andere leiden.1

1. Elders zal worden aangetoond dat generaal Cunninghams meest recente conclusies over de datum van Boeddha’s dood helemaal niet worden gesteund door de inscripties die onlangs zijn ontdekt. – T. Subba Row, red.

Evenals bij het ‘historische bezwaar’ houdt het knelpunt van dit nieuwe ‘archeologische bezwaar’, namelijk het schijnbare anachronisme betreffende de datum van de geboorte van onze Heer, opnieuw verband met de ‘oude Grieken en Romeinen’. Hoewel deze minder oud zijn dan onze Atlantische vrienden, lijken ze echter gevaarlijker, omdat ze de directe bondgenoten zijn geworden van de filologen in onze discussie over de boeddhistische annalen. Prof. Max Müller, de eerlijkste en ook de geleerdste van de sanskritisten, met wie – het is een wonder – de meeste van zijn rivalen het wat dit onderwerp betreft eens zijn, verzekert ons dat ‘alles in de Indiase tijdrekening afhangt van de periode waarin koning Chandragupta leefde’,1 de Griekse Sandracottos. ‘Beide dateringen [in de Chinese en de Ceylonese chronologie] zijn onmogelijk, omdat ze niet overeenkomen met de chronologie van de Grieken.’2 De ‘bijzondere’ beweringen van de ‘adepten’ moeten nu dus zorgvuldig worden onderzocht bij het heldere licht dat deze nieuwe vuurtoren van Alexandrië werpt op enkele overeenkomsten in chronologie die terloops door de Griekse en Romeinse schrijvers worden verschaft.

1. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 274.
2. Op.cit., blz. 275.

Voor westerse oriëntalisten begint het historische bestaan van het boeddhisme met koning Asoka, hoewel ze zelfs met behulp van de Griekse bril niet verder terug kunnen zien dan Chandragupta1. ‘Vóór die tijd is de [boeddhistische] chronologie dus overgeleverd en vol tegenstrijdigheden’.2 Bovendien wordt er in de Brahmana’s niets over boeddhisten gezegd; dus waren er geen vóór ‘Sandracottos’, en hebben de boeddhisten of brahmanen ook geen recht op een eigen geschiedenis, behalve die welke is ontwikkeld door een westers brein. De ‘historicus’ erkent zijn onvermogen om de enorme kloof te overbruggen tussen de veronderstelde massale Indo-Europese volksverhuizing over de Hindu Kush en de regeerperiode van Asoka, alsof de Muze van de geschiedenis haar gelaat had afgewend terwijl de opeenvolgende gebeurtenissen voorbijgleden. Omdat hij niet over meer betrouwbare gegevens beschikt, neemt hij zijn toevlucht tot tegenstrijdige conclusies en speculaties. Aziatische occultisten, van wie de voorouders reeds in het bezit waren van de tabellen van die Muze, en zelfs enkele geleerde inheemse pandits, denken die kloof wel te kunnen overbruggen. Hun bewering wordt echter geen blik waardig geacht.

1. Noot vert.: De grootvader van Asoka.
2. Op.cit., blz. 266.

De laatste tijd wordt de smriti (overgeleverde geschiedenis) – die voor iedereen die haar allegorieën kan interpreteren vol staat met onweerlegbare historische gegevens, een ware draad van Ariadne door de ingewikkelde doolhof van het verleden – als een aaneenschakeling van overdrijvingen, afschuwelijke fabels en ‘stuntelige vervalsingen uit de eerste eeuwen na Christus’ beschouwd. Nu wordt deze openlijk waardeloos genoemd, niet alleen voor chronologische, maar ook voor algemeen historische doeleinden. Door dit willekeurige oordeel, gebaseerd op onzinnige interpretaties (die maar al te vaak door sektarisch vooroordeel worden ingegeven), heeft de oriëntalist zichzelf verheven tot het niveau van een filologische waarzegger. Zijn geleerde speculaties verdringen snel, zelfs in het denken van de vereuropeeste hindoe, de belangrijkste historische feiten die verborgen liggen onder het exoterisch taalgebruik van de Purana’s en andere smriti-teksten.

Vanaf het begin wraakt de oosterse ingewijde het bewijsmateriaal van die oriëntalisten die misbruik maken van hun onverdiende gezag en zijn grootste heiligdommen verkwanselen; en voordat hij zijn feiten geeft, wil hij de geleerde Europese sanskritisten en archeologen erop wijzen dat wat de chronologie betreft het meningsverschil over het geheel van hun reeks op gissing gebaseerde dateringen van historische gebeurtenissen aantoont dat ze van A tot Z onjuist zijn. Ze weten dat één enkel onjuist getal in een rekenkundige reeks alle daarop berustende berekeningen hopeloos in de war stuurt en tot onjuiste en heel onverwachte resultaten leidt.

Een bewijs hiervan kan misschien worden gevonden in iets waarnaar we al hebben verwezen, namelijk het aannemen van jaartallen voor de beginpunten van bepaalde hindoejaartellingen als basis voor hun chronologie. Bij het toekennen van jaartallen aan teksten of monumenten moeten ze zich natuurlijk door de voorchristelijke Indiase jaartellingen laten leiden om tot conclusies te komen. Toch beklagen ze zich – in minimaal één geval – dat ze niets weten over het juiste beginpunt van de belangrijkste jaartelling. Het juiste jaartal voor bijvoorbeeld Vikramaditya, wiens regeerperiode het begin van de Samvat-jaartelling markeert, is hun in feite onbekend. Volgens sommigen heeft Vikramaditya in 56 v.Chr. zijn bloeitijd gehad, volgens anderen in 86 v.Chr., volgens weer anderen in de 6de eeuw n.Chr., terwijl Fergusson de Samvat-jaartelling niet eerder wil laten beginnen dan in de 10de eeuw n.Chr. Kortom, zoals dr. Weber zegt:

We hebben volstrekt geen authentieke bewijzen die aantonen dat de jaartelling van Vikramaditya bij zijn geboorte, bij een roemrijke daad of bij zijn dood begint, of dat hij de jaartelling heeft ingevoerd op basis van sterrenkundige overwegingen.1

1. The History of Indian Literature, 2de ed., 1878, blz. 202.

Er zijn in de Indiase geschiedenis verschillende Vikramaditya’s en Vikrama’s geweest, want dit is geen eigennaam maar een eretitel, zoals de oriëntalisten nu beginnen in te zien. Een chronologische afleiding op basis van zo’n verschuivend uitgangspunt kan niet anders dan onbetrouwbaar zijn. Het begin van de Samvat-jaartelling bijvoorbeeld, wordt door de oriëntalisten, afhankelijk van hun persoonlijke voorkeur, tussen de 1ste en de 10de eeuw geplaatst.

Het lijkt ons dan ook bewezen dat zowel de Anglo-Indiase als de Europese archeologen zich bij het toekennen van jaartallen aan Indiase oudheden vaak schuldig maken aan de belachelijkste anachronismen. En ten slotte dat ze tot nu toe de geschiedenis een rekenkundig gemiddelde hebben verschaft, terwijl ze in bijna alle gevallen de eerste term van de reeks niet kennen! Niettemin wordt de Aziatische onderzoeker toch uitgenodigd zijn gegevens te controleren en te verbeteren aan de hand van dit flikkerende chronologische dwaallichtje. Nee, dat nooit. Het ‘Engelse lid van de TS’ zal toch niet van ons verwachten dat we in zaken die de grootste nauwkeurigheid vereisen, op zulke westerse bakens vertrouwen! En hij zal ons misschien toestaan dat we aan onze eigen inzichten vasthouden, omdat we weten dat onze gegevens noch op gissingen berusten, noch aan wijzigingen onderhevig zijn.

Als zelfs veteranen onder de archeologen zoals generaal Cunningham niet boven verdenking staan, en openlijk door hun collega’s worden bekritiseerd, dan lijkt het dat de paleografie nauwelijks een exacte wetenschap kan worden genoemd. Deze ijverige oudheidkundige is door prof. Weber en anderen al herhaaldelijk beticht omdat hij de Samvat-jaartelling kritiekloos heeft aangenomen. Andere oriëntalisten zijn niet milder geweest, vooral zij die misschien door hun vroegere sympathie voor de bijbelse chronologie wat de Indiase jaartallen betreft liever hun eigen emotionele maar onwetenschappelijke intuïtie volgen. Sommigen willen ons laten geloven dat het bestaan van de Samvat-jaartelling voor tijden die aan de christelijke jaartelling voorafgaan helemaal niet kan worden aangetoond. Kern probeert te bewijzen dat de Indiase astronomen die jaartelling pas in 1000 n.Chr. zijn gaan gebruiken.1 Prof. Weber verwijst sarcastisch naar generaal Cunningham als hij opmerkt dat

1. Vgl. Weber, The History of Indian Literature, 2de ed., 1878, blz. 202-3vn.

anderen daarentegen zo mogelijk op elke inscriptie met een Samvat- of Samvatsara-datering de Samvat-jaartelling toepassen. Zo schrijft Cunningham in zijn Archaeological Survey of India (3:31, 39) een inscriptie, gedateerd Samvat 5, onmiddellijk toe aan het jaar 52 v.Chr. [en Weber besluit zijn uiteenzetting met de volgende klacht:] Omdat er op dit moment dus helaas niets anders is [dan die onbekende jaartelling] om voor ons als leidraad te dienen, moet het in het algemeen een open vraag blijven met welke jaartelling we te maken hebben bij een bepaalde inscriptie, en welk jaartal de inscriptie dus draagt.1

1. Op.cit., blz. 203vn.

Deze bekentenis is veelbetekenend. Het is goed om te constateren dat een Europese oriëntalist zich zo oprecht uitspreekt, hoewel het voor de Indiase archeologie een slecht voorteken lijkt te zijn. De ingewijde brahmanen kennen de juiste beginpunten van hun jaartellingen, en maken zich er daarom niet druk over. Wat de ‘adepten’ eenmaal hebben gezegd, daar blijven ze bij, en geen nieuwe ontdekkingen of gewijzigde gissingen van erkende autoriteiten kunnen enige druk uitoefenen op hun jaartallen. Zelfs als de westerse archeologen en numismatici het in hun hoofd kregen om het geboortejaar van onze Heer en Verlosser te verplaatsen van de 7de eeuw v.Chr. naar de 7de eeuw n.Chr., zouden we slechts des te meer bewondering hebben voor dat opmerkelijke talent om jaartallen en tijdperken heen en weer te slingeren alsof het tennisballen zijn.

Intussen willen we alle oprechte en onderzoekende theosofen duidelijk maken dat het geen zin heeft bespiegelingen te houden over de geboortedatum van onze Heer Sangs-rgyas, als men bij voorbaat alle brahmaanse, Ceylonese, Chinese en Tibetaanse datums verwerpt. Het excuus dat ze niet overeenkomen met de chronologie van een paar Grieken die ons land 300 jaar na die gebeurtenis bezochten, is een schaamteloze misvatting. Griekenland heeft zich nooit geïnteresseerd voor het boeddhisme en bovendien baseren de klassieke schrijvers hun synchronistische jaartallen alleen op een paar Griekse schrijvers die al eeuwen dood waren voordat hun cijfers werden geciteerd. Hun chronologie is te gebrekkig en hun historische verslagen zijn te bombastisch, en vaak lijnrecht in strijd met de waarheid als het gaat om nationale triomfen, om iemand vertrouwen in te boezemen die minder bevooroordeeld is dan de gemiddelde Europese oriëntalist. Als men probeert de juiste jaartallen van de Indiase geschiedenis vast te stellen door haar gebeurtenissen in verband te brengen met de mythische ‘invasie’, terwijl men erkent dat ‘we in de literatuur van de brahmanen en de boeddhisten vergeefs zoeken naar een verwijzing naar Alexanders verovering, en dat het onmogelijk is om de historische gebeurtenissen die door Alexanders medestanders werden beschreven in verband te brengen met de historische overlevering van India’,1 geeft men blijk van grote incompetentie op dat gebied. En als het niet prof. Max. Müller zou betreffen, dan zouden we denken dat hier sprake is van vooropgezette oneerlijkheid.

1. Max Müller, Op.cit., blz. 275.

Dit zijn harde woorden en ze zullen ongetwijfeld een schok teweegbrengen in het denken van veel Europeanen die gewend zijn tegen een ‘wetenschappelijke autoriteit’ op te kijken zoals primitieve mensen hun fetisj aanbidden. Ze zijn niettemin terecht, zoals uit een paar voorbeelden zal blijken. Op intellecten zoals dat van prof. Weber – die we beschouwen als de leider van de Duitse oriëntalisten in de categorie van christofielen – is het woord domheid beslist niet van toepassing. Als men echter ziet dat de chronologie doelbewust en opzettelijk wordt verwrongen ten gunste van ‘Griekse invloeden’, christelijke belangen en zijn eigen vooropgezette theorieën, dan moet een andere, veel krachtiger term worden gebruikt. Welke uitdrukking is sterk genoeg om onze gevoelens weer te geven bij het lezen van zo’n onbedoelde bekentenis van oneerlijke wetenschapsbeoefening, zoals Weber herhaaldelijk doet (History of Indian Literature), als hij de noodzaak moet erkennen dat een passage ‘door latere inlassing is bijgewerkt’, of dat hij een eigen chronologie toekent aan erkend oude teksten, omdat ‘anders de datering te ver terug of te dichtbij zou komen’!1 En deze gedragslijn volgt hij overal – fiat hypothesis, ruat coelum.2 Aan de andere kant perst prof. Max Müller, die een enthousiaste indofiel schijnt te zijn, met het grootste gemak eeuwen in een chronologische vingerhoed.

1. Weber, Op.cit., blz. 58.
2. Noot vert.: Dit betekent: Laat de hypothese bestaan, ook al stort de hemel neer.

Deze twee oriëntalisten worden hier genoemd, omdat ze leidende figuren in de filologie en de Indiase paleografie zijn. Onze nationale monumenten worden van jaartallen voorzien en onze oude geschiedenis wordt verwrongen om aan hun opvattingen te voldoen. Een verderfelijk gevolg hiervan is dat de ‘geschiedenis’ nu ter misleiding van het nageslacht, de valse annalen en verwrongen feiten optekent die op basis van hun verklaringen klakkeloos moeten worden aangenomen als de uitkomst van een eerlijke en deskundige kritische analyse. Terwijl prof. Max Müller voor de Indiase chronologie alleen het Griekse criterium aanvaardt, ziet prof. Weber (Op.cit.) een Griekse invloed – zijn universele oplosmiddel – in de ontwikkeling van de religie, filosofie, literatuur, astronomie, geneeskunde, architectuur, enz., van India. Om die misvatting te ondersteunen worden de meest bedrieglijke redeneringen en de absurdste etymologische afleidingen aangevoerd. Als de vergelijkende mythologie één feit in het bijzonder heeft vastgelegd, dan is het dat de Grieken de basisbegrippen van hun religie en de meeste van hun goden hadden ontleend aan religies die bloeiden in noordwest India, de bakermat van het Helleense volk. Dit wordt nu volkomen genegeerd, omdat het de eensgezindheid in kritische kringen zou verstoren.

Hoewel niets redelijker is dan aan te nemen dat de Griekse sterrenkundige termen eveneens van het moedervolk afkomstig zijn, wil prof. Weber ons laten geloven dat ‘de Griekse invloed als eerste echt leven in de Indiase astronomie blies’.1 Kortom, de grijze voorouders van de hindoes hebben hun sterrenkundige terminologie ontleend aan de prille Hellenen en van hen het sterrenkijken geleerd en zelfs hun dierenriem overgenomen! Dit bewijs betekent ook dat de relatieve ouderdom van sterrenkundige teksten voortaan zal worden vastgesteld op basis van het al of niet daarin voorkomen van planeten en tekens van de dierenriem; omdat de namen van eerstgenoemde overduidelijk Grieks zijn, worden laatstgenoemde aangeduid ‘met hun Sanskrietnamen die uit het Grieks zijn vertaald’.2 Omdat bijvoorbeeld ‘de Wetten van Manu onbekend zijn met de planeten’, worden ze als ouder beschouwd dan Yajñavalkya’s Wetten, die ‘aandringen op hun verering’,3 enz.

1. Op.cit., blz. 251.
2. Op.cit., blz. 255.
3. Op.cit., blz. 249-50.

Er is door de sanskritisten echter een nog beter bewijs gevonden om ‘met onfeilbare nauwkeurigheid’ de ouderdom van de teksten vast te stellen, afgezien van planeten en tekens van de dierenriem; namelijk elke toevallige vermelding van de naam ‘Yavana’ moet naar de ‘Grieken’ verwijzen. Dit is, zeggen ze, ‘afgezien van een innerlijke chronologie gebaseerd op de aard van de werken zelf en op de citaten, enz., die daarin zijn te vinden, de enig mogelijke betekenis’.1 Als resultaat zien we de dwaze bewering dat ‘de Indiase astronomen geregeld over de Yavana’s spreken als hun leraren’.2 Dus waren hun leraren Grieken, want bij Weber en anderen zijn ‘Yavana’ en ‘Griek’ synoniem.

1. Op.cit., blz. 7.
2. Op.cit., blz. 252.

Yavanacharya was de Indiase titel van één Griek, Pythagoras, zoals Sankaracharya de titel was van één hindoefilosoof. De oude Indiase schrijvers over astronomie hebben zijn opvattingen geciteerd om ze te bekritiseren en te vergelijken met de leringen van hun eigen astronomie, die lang voor zijn tijd was geperfectioneerd en die ze van hun voorouders hadden verkregen. Evenals elke andere geleerde astronoom of mysticus kreeg hij de eretitel acharya (meester), en dit betekende beslist niet dat Pythagoras, of een andere Griekse ‘meester’, noodzakelijkerwijs de meester van de brahmanen is geweest.

Het woord ‘Yavana’ was een algemene naam die al in gebruik was lang voor de ‘Grieken van Alexander hun invloed’ uitoefenden in Jambudvipa, en duidde op mensen van een jonger ras, want het woord betekende yuvan, ‘jong’, of jonger. De brahmanen kenden Yavana’s uit het noorden, westen, zuiden en oosten; en de Griekse vreemdelingen kregen die benaming evenals de Perzen, Indo-Scythen en anderen die vóór hen hadden gekregen. In onze tijd zien we iets vergelijkbaars. Tibetanen noemen elke vreemdeling een ‘peling’; de Chinezen noemen Europeanen ‘roodharige duivels’, de moslims noemen iedere niet-islamiet een kafir. De toekomstige Webers die over 10.000 jaar het nu gegeven voorbeeld volgen, bevestigen misschien op basis van fragmenten van dan nog overgebleven islamitische literatuur dat de Bijbel werd geschreven in Kafirstan, en dat de Engelsen, Fransen, Russen en Duitsers die deze bezaten en hebben vertaald of ‘bedacht’, daar leefden kort voor het begin van de moslim-tijdrekening en onder islamitische invloed.

Het Yuga-Purana van de Garga-Samhita spreekt over een veldtocht van de Yavana’s ‘tot aan Pataliputra’, en dus moeten óf de Macedoniërs óf de Seleuciden heel India hebben veroverd! Maar onze westerse criticus weet natuurlijk niet dat de stad Ayodhya, of Saketa, van Rama 2000 jaar lang invallen van Mongoolse en andere Turaanse stammen heeft afgeslagen, naast die van de Indo-Scythen uit landen achter Nepal en aan de andere kant van de Himalaya. Het schijnt dat prof. Weber ten slotte zelf bang is geworden voor het door hem opgeroepen spook van de Yavana’s, want hij vraagt zich af ‘of met de Yavana’s werkelijk de Grieken worden bedoeld . . . of misschien slechts hun Indo-Scythische of andere opvolgers aan wie de naam later werd gegeven’.1 Deze gezonde twijfel had ook in veel andere gevallen zijn dogmatische toon wat moeten verzachten.

1. Weber, Op.cit., blz. 251vn.

Maar ook al verdrijft men het vooroordeel met een hooivork, het zal altijd terugkeren. Hoewel de vooraanstaande geleerde door zijn eigen glimp van de waarheid aan het twijfelen is gebracht, zet hij met hernieuwde kracht de aanval in. We zijn verbaasd door de nieuwe ontdekking dat Asuramaya1, de eerste astronoom die herhaaldelijk in de Indiase epen wordt genoemd, ‘identiek is met de Griekse Ptolemaios’. De reden daarvoor is dat

1. Dr. Weber is zich waarschijnlijk niet bewust dat de naam van deze astronoom eenvoudig Maya was; het voorvoegsel ‘Asura’ werd door de oude hindoeschrijvers vaak daaraan toegevoegd om te laten zien dat hij een rakshasa was. Volgens de opvatting van de brahmanen was hij een ‘Atlantiër’ en een van de grootste astronomen en occultisten van het verloren Atlantis. – T. Subba Row, red.

deze naam, zoals we kunnen opmaken uit de Piyadasi-inscripties, in India ‘Turamaya’ werd, waaruit de naam ‘Asuramaya’ gemakkelijk zou kunnen ontstaan; en omdat deze ‘Maya’ door de latere overlevering duidelijk in Romaka-pura in het Westen wordt geplaatst.1

1. Weber, Op.cit., blz. 253.

Als de Piyadasi-inscriptie was gevonden op de plek van het oude Babylonië, dan zou men kunnen verwachten dat het woord Turamaya werd afgeleid van ‘Turanomaya’ of beter nog van mania. Maar omdat de Piyadasi-inscripties duidelijk tot India behoren, en de titel slechts door twee koningen, Chandragupta en Dharmasoka, werd gedragen, wat heeft de Griekse Ptolemaios dan te maken met ‘Turamaya’ of laatstgenoemde met ‘Asuramaya’, als dit geen nieuw voorwendsel is om de Indiase astronoom binnen de verbijsterende ‘Griekse invloed’ van de verderfelijke westerse filologie te trekken.

Dan lezen we dat, omdat ‘Panini eens de Yavana’s, d.w.z. Ίάονες, de Grieken, heeft vermeld, en de vorming van het woord yavanani heeft verklaard – waaraan volgens de Varttika het woord lipi, ‘geschrift’, moet worden toegevoegd’ – dat woord dus betekent: ‘de geschriften van de Yavana’s’,1 van de Grieken en niemand anders. Zouden de Duitse filologen (die zo lang en zo vruchteloos hebben geprobeerd dit woord te verklaren) erg verbaasd zijn als hun wordt verteld dat ze nog heel ver naast de waarheid zitten? En dat ‘yavanani’ helemaal niet ‘Grieks geschrift’ betekent, maar elk geschrift uit een ander land? En dat het ontbreken van het woord ‘geschrift’ in de oude teksten, behalve in verband met de namen van vreemdelingen, helemaal niet betekent dat de oude Indiërs alleen Griekse geschriften kenden, of dat ze geen eigen geschriften hadden, omdat de kunst van het lezen en schrijven vóór de tijd van Panini bij hen onbekend was (volgens de theorie van prof. Max Müller)? Want Devanagari is zo oud als de Veda’s, en werd als zo heilig beschouwd dat de brahmanen, eerst op straffe van de dood en later van eeuwige verbanning, niet met niet-ingewijden over haar mochten spreken, laat staan dat ze het bestaan van hun geheime tempelbibliotheken mochten onthullen.

1. Op.cit., blz. 220-1.

Met het woord yavanani, ‘waaraan volgens de Varttika het woord lipi, ‘geschrift’, moet worden toegevoegd’, worden dus altijd de geschriften van buitenlanders in het algemeen bedoeld, hetzij Feniciërs, Grieken of Romeinen. Wat de absurde hypothese van prof. Max Müller betreft, dat vóór de tijd van Panini de schrijfkunst ‘in India niet voor literaire doeleinden werd gebruikt’ (alweer op gezag van de Grieken), die zaak is door een chela elders behandeld.1

1. Zie het artikel ‘Bestond de schrijfkunst vóór Panini?’, blz. 330-44.

Eveneens onbekend zijn die andere belangrijke feiten, al lijken ze tot het rijk van de fabeltjes te behoren. Ten eerste, dat de ‘grote oorlog’ van de hindoes, het Mahabharata, en de Trojaanse strijd van Homerus – beide mythisch wat de persoonlijke biografieën en de fabelachtige wezens betreft, maar in hoofdzaak volledig historisch – tot dezelfde cyclus van gebeurtenissen behoren. Want de gebeurtenissen van vele eeuwen (waaronder de scheiding van allerlei rassen en volkeren, waarvan men het spoor ten onrechte alleen in Centraal-Azië volgt) werden in deze onsterfelijke heldendichten samengepakt in het bestek van enkele drama’s die slechts een paar jaar beslaan. Ten tweede, dat in dat verre verleden de voorouders van de Indo-Europese Grieken en de Indo-Europese brahmanen even nauw verenigd en vermengd waren als de Indo-Europese Indiërs en de zogenaamde Dravidiërs nu. Ten derde, dat Rajputana vóór de tijd van de historische Rama, van wie de koningen van Udaipur in een ononderbroken lijn afstammen, even vol was met post-Atlantische ‘Grieken’ als het post-Trojaanse Cumae en andere nederzettingen van pre-Magna Graecia vol waren met de snel vergrieksende voorouders van de moderne Rajput. Iemand die bekend is met de echte betekenis van de oude heldendichten kan niet nalaten zich af te vragen of deze intuïtieve oriëntalisten liever bedriegers of bedrogenen genoemd willen worden, en geeft hen welwillend het voordeel van de twijfel.1 Wat moet men denken van het werk van prof. Weber als hij probeert ‘de plaats die het Ramayana [door hem een ‘gekunsteld epos’ genoemd] in de literatuurgeschiedenis inneemt nauwkeuriger te bepalen’, en besluit met het vermoeden dat ‘de wijzigingen die Valmiki in het verhaal van Rama heeft aangebracht op bekendheid met de ‘Trojaanse cyclus van legenden berusten. . . . De conclusie waartoe we zijn gekomen is dat het kort voor het begin van de christelijke jaartelling is samengesteld . . . in een tijdperk toen de werking van de Griekse invloed in India al was begonnen.’2

1. Verderop gaat prof. Weber zich te buiten aan het volgende staaltje van chronologisch gegoochel. Bij zijn moeizame pogingen om de plaats die The Romantic Legend of Sakya Buddha (vert. Samuel Beal) in de geschiedenis inneemt nauwkeurig vast te stellen, denkt hij dat ‘de bijzondere punten van overeenkomst met de christelijke legenden die men hier aantreft heel opvallend zijn. De vraag, wie er geleend heeft van wie, laat Beal terecht in het midden, maar naar alle waarschijnlijkheid [!!] is het eenvoudig vergelijkbaar met de toe-eigening van de christelijke legenden door de vereerders van Krishna’ (blz. 300vn). Iedere hindoe en boeddhist heeft het recht dit als bewuste of onbewuste ‘oneerlijkheid’ te bestempelen. Legenden ontstaan eerder dan geschiedenis, en sterven als ze worden geanalyseerd. Voor geen van de fantastische gebeurtenissen rond Boeddha’s geboorte is, exoterisch beschouwd, een groot genie nodig om ze te verhalen, en ook is niet bewezen dat het verstandelijk vermogen van de hindoes ooit zoveel minder is geweest dan dat van het joodse of Griekse volk, dat ze zelfs de door religie geïnspireerde fabels aan hen zouden ontlenen. Hoe hun fabels – die ontstaan zijn in de 2de en 3de eeuw na Boeddha’s dood, toen de verering van zijn nagedachtenis en de bekeringsijver op hun hoogtepunt waren – ontleend konden worden aan de christelijke legenden – die geschreven zijn in de 1ste eeuw van de westerse jaartelling – en vervolgens pasklaar werden gemaakt, is iets dat alleen een Duitse oriëntalist kan verklaren. T.W. Rhys Davids (Buddhist Birth-Stories – Jataka Tales) toont aan dat het tegendeel het geval is geweest. In dit verband kan worden opgemerkt, dat de eerste ‘wonderen’ van zowel Krishna als Christus zouden hebben plaatsgevonden in een Mathura. Die stad bestaat nog steeds in India en de ouderdom van haar naam is volledig bewezen, terwijl men eeuwen geleden het Mathura, of Matarea in Egypte, waar volgens het Kindheidsevangelie Jezus zijn eerste wonderen zou hebben verricht, dacht te hebben gevonden bij de stronk van een oude boom in de woestijn – een stad die wordt vertegenwoordigd door een lege plek!
2. Weber, Op.cit., blz. 194vn.

De zaak is hopeloos. En we kunnen hieraan toevoegen dat, als de ‘innerlijke chronologie’ en de uiterlijke feiten, die het drievoudige Indiase epos ons te zien geeft, de ogen van de hyperkritische professoren niet konden openen voor de vele historische feiten die in hun opvallende allegorieën besloten liggen, als het veelzeggende vermelden van ‘zwarte Yavana’s’ en ‘witte Yavana’s’, waarmee geheel verschillende volkeren worden aangeduid, volledig aan hun aandacht kon ontsnappen,1 en de opsomming in het Mahabharata van een groot aantal stammen, volkeren, rassen en clans met hun eigen Sanskrietbenamingen voor hen geen prikkel waren om te proberen hun etnische evolutie na te gaan, en hen in verband te brengen met hun nog levende Europese afstammelingen, dan kunnen we van hun geleerdheid niet meer verwachten dan een mozaïek van gissingen. Laatstgenoemde wetenschappelijke manier van kritische analyse zal op een dag misschien leiden tot de unanieme opvatting dat het boeddhisme in zijn geheel is ontleend aan Het leven van Barlaam en Josafat, geschreven door de heilige Johannes van Damascus, of dat onze religie een plagiaat is van de beroemde rooms-katholieke legende uit de 8ste eeuw waarin onze Heer Gautama wordt voorgesteld als een christelijke heilige, of nog beter dat de Veda’s in Athene werden geschreven onder toezicht van de heilige Joris, de opvolger van Theseus.

1. Zie het twaalfde boek van het Mahabharata, de strijd van Krishna met Kalayavana.

Uit angst dat er nog te weinig bewijs zou zijn dat Jambudvipa totaal bezeten is door de demon van de ‘Griekse invloed’, slingert dr. Weber wraakzuchtig een laatste belediging naar India door op te merken dat als het al zo is dat Europese ‘kerktorens hun ontstaan te danken hebben aan imitatie van de boeddhistische stoepa’s1 . . . er aan de andere kant in de oudste hindoegebouwen onmiskenbaar een Griekse invloed is.’2 Terecht verzet dr. Rajendra Lala Mitra zich ‘vaderlandslievend tegen het denkbeeld van welke Griekse invloed dan ook op de ontwikkeling van de Indiase architectuur’.3 Als de literatuur van zijn voorouders al aan ‘Griekse invloed’ moet worden toegeschreven, dan had men in ieder geval de tempels kunnen ontzien. Men kan inzien dat de Egyptische Zaal in Londen de invloed weergeeft van de tempelruïnes aan de Nijl, maar moeilijker is het, zelfs voor een Duitse professor, te bewijzen dat de architectuur van het oude Aryavarta slechts een voorbode was van het genie van wijlen Sir Christopher Wren!

1. Beter gezegd, van de hindoe-lingams. – Red. Theosophist
2. Weber, Op.cit., blz. 274.
3. Op.cit., blz. 274vn.

De uitkomst van die paleografische plundering is dat er geen geschrift overblijft dat India haar eigen geschrift zou kunnen noemen. Zelfs de geneeskunde danken ze aan dezelfde Griekse invloed. Ons wordt gezegd, deze keer door Roth, dat ‘we alleen door een vergelijking van de beginselen van de Indiase geneeskunde met die van de Grieken kunnen oordelen over de oorsprong, ouderdom en waarde van eerstgenoemde’, en dr. Weber voegt daaraan toe dat Roth ‘bij Charaka’s voorschriften met betrekking tot de plichten van een arts tegenover een zieke, enkele passages uit de eed van de Asklepiaden citeert die daarmee opvallend overeenkomen’.1 De zaak is dus uitgemaakt. India is van top tot teen Helleens, en heeft zelfs geen artsen gekend vóór de Griekse doktoren kwamen.

1. Op.cit., blz. 268vn.


Sakyamuni’s plaats in de geschiedenis

Er is geen oriëntalist (afgezien van die even wijze en diepzinnige prof. Weber) die zich feller verzet tegen de hindoeïstische en boeddhistische chronologie dan prof. Max Müller. Hij is dan misschien een vriend van India, maar niet van de boeddhisten, en generaal Cunningham, die in zijn archeologisch onderzoek anders zo onafhankelijk is, is het meer met hem eens dan verstandig zou zijn met het oog op mogelijke toekomstige ontdekkingen.1 Daarom moeten we de speculaties van de grote professor uit Oxford weerleggen.

1. Ondanks de betreurenswaardige pogingen van prof. M. Müller om het boeddhistische bewijsmateriaal te ontkrachten, schijnt hij daarin – te oordelen naar de openlijk uitgesproken mening van zijn Duitse collega’s – toch niet goed te zijn geslaagd. In het gedeelte ‘Overleveringen over de tijd van de Boeddha’ (blz. 287-8&vn) van zijn The History of Indian Literature merkt prof. Weber terecht op: ‘Op dit moment kunnen we geen volstrekte zekerheid verkrijgen. Ook de latere besprekingen van dit onderwerp door Max Müller in zijn History of Ancient Sanskrit Literature (1859, blz. 264ev), door Westergaard in zijn Über Buddha’s Todesjahr (1862), en door Kern in zijn Over de jaartelling der zuidelijke buddhisten en de gedenkstukken van Açoka den buddhist (1873), hebben tot nog toe geen enkel positief resultaat opgeleverd.’ En dat zal waarschijnlijk ook niet gebeuren.

Tegenover het bewijsmateriaal uit de Purana’s en de Mahavansa, dat hij hopeloos verward en tegenstrijdig vindt (hoewel Sir Emerson Tennent, de historicus, de volmaakte nauwkeurigheid van die Singalese geschiedenis van harte erkent), stelt hij de Griekse klassieken en hun chronologie. Bij hem gaat het altijd over ‘de inval van Alexander’ en ‘diens verovering’ en ‘Megasthenes, de afgezant van Seleucus Nicator’, terwijl in de brahmaanse kronieken elk verslag van zo’n ‘verovering’ duidelijk ontbreekt. Hoewel in een inscriptie van Piyadasi de namen Antiochus, Ptolemaeus, Magus, Antigonus en zelfs van de grote Alexander als vazallen van koning Piyadasi worden vermeld, wordt de Macedoniër niettemin de ‘veroveraar van India’ genoemd. Met andere woorden, alles wat door Griekse schrijvers van enige reputatie terloops wordt vermeld over Indiase dingen moet onvoorwaardelijk worden aangenomen, en geen enkel Indiaas verslag, op schrift of in steen, wordt enige aandacht waard geacht. Tenzij het is getoetst aan de steen van de Helleense onfeilbaarheid, moet alles, in de woorden van prof. Weber, ‘natuurlijk als loze opschepperij’ worden beschouwd. O, hoe vreemd is het westerse gevoel voor rechtvaardigheid!1

1. Geen vriend van de Indo-Europeanen zou op basis van die inscripties van Piyadasi ook maar een moment willen beweren dat Alexander van Macedonië, of een van de andere daar vermelde vorsten, als een echte ‘vazal’ van Chandragupta moet worden beschouwd. Ze hebben niet eens belasting betaald, maar slechts een soort jaarlijkse pacht voor de landen die in het noorden aan hen werden afgestaan, zoals de tabletten betreffende de overdracht kunnen aantonen. Maar hoe verkeerd de inscriptie ook werd geïnterpreteerd, ze toont toch duidelijk aan dat Alexander nooit de veroveraar van India is geweest.

De occulte verslagen laten iets heel anders zien. Ze zeggen – en dagen iedereen uit het tegendeel te bewijzen – dat Alexander nooit dieper in India is doorgedrongen dan tot Taxila; wat niet eens zover is als het tegenwoordige Attock. In die plaats begonnen de Macedonische troepen te muiten en niet, zoals wordt beweerd, aan de oevers van de Hyphasis. Hij is nooit naar de Hydaspes of Jhelum geweest, en kon dus ook niet aan de Sutlej zijn geweest. Ook heeft Alexander nooit satrapieën of kolonies gesticht in de Punjab. De enige kolonies die hij heeft achtergelaten, bestonden, voor zover de brahmanen weten, uit een paar dozijn invalide soldaten, die hier en daar aan de grens zijn achtergelaten, en die zich met hun geroofde inheemse vrouwen hebben gevestigd rond de woestijnen van Karmania en Drangiane, in die tijd de natuurlijke grenzen van India. De kolonisten bestonden alleen in de rijke verbeelding van de Griekse historici, tenzij men de duizenden doden en zij die zich voor eeuwig onder het hete zand van Gedrosia hebben gevestigd als kolonisten beschouwt. De geroemde ‘inval in India’ bleef beperkt tot het gebied tussen Karmania en Attock, van west naar oost, en Baluchistan en de Hindu Kush, van zuid naar noord – streken die voor de Grieken van die tijd allemaal tot India behoorden. Het is een verzinsel dat hij aan de Hydaspes een vloot zou hebben gebouwd, evenals zijn ‘opmars waarbij hij de Indiase legers heeft overwonnen’. Het gaat ons nu echter niet om de ‘wereldveroveraar’, maar veel meer om de zogenaamde nauwkeurigheid en zelfs maar oppervlakkige waarheidsgetrouwheid van de verhalen van zijn officieren en landgenoten, van wie de vage herinneringen door het getuigenis van de klassieke schrijvers nu verheven zijn tot onberispelijk bewijsmateriaal voor alles wat van invloed is op de chronologie van het vroege boeddhisme en het oude India.

Als eerste getuigenis van de klassieke schrijvers tegen de boeddhistische en Chinese chronologieën wordt dat van Flavius Arrianus naar voren gebracht. Niemand zou het persoonlijke getuigenis van deze nauwgezette schrijver willen betwisten, indien hij zelf ooggetuige was geweest in plaats van Megasthenes. Maar als men erachter komt dat hij zijn verhalen heeft geschreven op basis van de nu verloren werken van Aristobulus en Ptolemaeus, en dat laatstgenoemden hun gegevens hebben overgenomen uit teksten van schrijvers die nooit een regel uit de geschriften van Megasthenes of Nearchus zelf onder ogen hebben gehad, en als de westerse historici ons meedelen dat onder de werken van Arrianus de Anabasis van Alexander (boek 7) ‘de belangrijkste bron is over de veldtocht naar India (een boek dat in hoofdstuk 12 helaas een hiaat vertoont)’,1 dan komt men tot de conclusie dat de westerse bronnen voor hun Indiase chronologie slecht gefundeerd zijn. Arrianus leefde meer dan 600 jaar na de dood van de Boeddha, Strabo 500 jaar (55 v.Chr.), Diodorus Siculus – een heel betrouwbare historicus! – omstreeks de eerste eeuw, Plutarchus meer dan 700 jaar en Quintus Curtius meer dan 1000 jaar na Boeddha!

1. Vgl. Chambers’s Encyclopaedia, 1859-1868, deel 1, artikel ‘Arrianus’.

Om de kroon te zetten op al die getuigenissen tegen de boeddhistische annalen, verzekeren onze olympische critici ons dat de werken van laatstgenoemde schrijver, die van allen misschien de meeste aardrijkskundige, chronologische en historische fouten maakt, ‘samen met de Griekse geschiedenis van Arrianus, de belangrijkste informatiebron vormt over de militaire carrière van Alexander de Grote’.1 We kunnen ons dan alleen nog maar erover verwonderen dat Alexander door zijn biografen niet tot een tweede Leonidas werd gemaakt die de bergpassen van de Hindu Kush verdedigde tegen de inval van de eerste vedische brahmanen ‘uit het gebied van de Oxus’.

1. Chambers’s Encyclopaedia, 1859-1868, deel 8, artikel ‘Quintus Curtius’.

De boeddhistische dateringen worden hetzij verworpen of slechts voorlopig aanvaard. De hindoe is terecht ontstemd over de voorkeur die men geeft aan het getuigenis van de Grieken boven de verslagen en de geschiedenis uit hun eigen land. In de Indiase geschiedenis staan althans sommige van die Grieken vooral bekend als de importeurs in Jambudvipa van alle Griekse en Romeinse zonden die in hun tijd al of niet bekend waren. Een ‘Griekse invloed’ werd in dit opzicht in India inderdaad gevoeld, maar dan ook alleen in dit opzicht. Griekse meisjes van plezier worden vermeld als een belangrijk handelsartikel voor India – Perzische en Griekse Yavani’s – en waren het rolmodel voor de tegenwoordige Indiase danseressen, die vroeger altijd de zuivere maagden van de innerlijke tempels waren. De verbintenissen met de Antiochussen en de Nicators hebben geen betere vrucht gedragen dan de rotte appels van Sodom. Pataliputra heeft, zoals Gautama Boeddha voorspelde, zijn ondergang gevonden in de wateren van de Ganges, nadat het evenals Sodom al tweemaal eerder door hemelvuur bijna was verwoest.

Om op ons hoofdonderwerp terug te komen: de ‘tegenstrijdigheden’ tussen de Ceylonese en de Chinees-Tibetaanse chronologie bewijzen in feite niets. Het is waar dat de Chinese annalen van de Sui-dynastie, die de voorspelling van onze Heer aanvaarden dat ‘1000 jaar na het ingaan in nirvana zijn leringen het noorden zouden bereiken’, de fout maken om deze op China toe te passen, terwijl Tibet was bedoeld, maar deze fout werd na de 11de eeuw van de Tzin-jaartelling in de meeste tempelkronieken rechtgezet. Ze kan trouwens ook betrekking hebben op andere gebeurtenissen in verband met het boeddhisme waarvan Europa niets weet; China of Tzina voert die naam pas sinds het jaar 296 van de boeddhistische jaartelling1 (in de gangbare chronologie wordt die naam vanaf de eerste Huang van de Tzin-dynastie2 gebruikt) en daarom kan de Tathagata het land in zijn bekende voorspelling niet met die naam hebben aangeduid. Ook al is ze door verschillende boeddhistische tekstverklaarders verkeerd begrepen, toch is haar ware betekenis bewaard gebleven bij zijn eigen naaste arhats. De Verheerlijkte bedoelde het land dat zich ver voorbij het Manasarovar meer uitstrekt, ver voorbij het gebied van de Himavat, waar sinds onheuglijke tijden de grote ‘leraren van de Sneeuwbergen’ hebben gewoond. Dit waren de grote sramanacharya’s die hem zijn voorgegaan, en die zijn leraren waren, en van wie de bescheiden opvolgers tot op de huidige dag proberen zijn leringen in stand te houden. De voorspelling is precies uitgekomen, en ze wordt bevestigd door de wiskundige en historische chronologie van Tibet, die even nauwkeurig is als die van de Chinezen.

1. De verwijzing naar de Chinahunah (Chinezen en Hunnen) in het Bhishma parva van het Mahabharata is duidelijk een latere toevoeging, omdat ze niet voorkomt in de oude manuscripten die nog in Zuid-India bestaan.
2. Noot vert.: Qin-dynastie of Chin-dynastie.

De arhat Kasyapa uit de dynastie van de Morya’s, die werd gesticht door een van de Chandragupta’s in de buurt van Pataliputra, heeft het klooster van Pañch-Kukkutarama op grond van een visioen van onze Heer verlaten als zendeling in het jaar 683 van de Tzin-jaartelling (436 van de westerse jaartelling) en bereikte in hetzelfde jaar het grote meer van Bod-yul. Op dat moment waren de voorspelde 1000 jaar verstreken. De arhat bracht het vijfde beeld van Sakyamuni met zich mee, een van de zeven gouden beelden die in opdracht van de eerste grote synode na zijn fysieke dood werden gemaakt, en plaatste het op de grond op de plek waar zeven jaar later de eerste gompa (klooster) werd gebouwd, waar de eerste boeddhistische lama’s hebben gewoond. Hoewel de bekering van het hele land niet plaatsvond voor het begin van de 7de eeuw van de westerse jaartelling, had toch de Goede Wet op het voorspelde moment het noorden bereikt, en niet eerder. Het eerste van de gouden beelden was door de Hsiung-nu rovers gestolen van bhikshu Sali Suka en was omgesmolten in de tijd van Dharmasoka, die zendelingen had uitgezonden tot voorbij Nepal. Het tweede onderging een zelfde lot in Ghar-zha, zelfs voordat het de grens van Bod-yul had bereikt. Het derde werd rond 423 van de boeddhistische jaartelling (120 v.Chr.) door een Chinese generaal gered uit handen van een stam barbaarse Böns, die hij tot in de Shamowoestijn had achtervolgd. Het vierde verging in de 3de eeuw n.Chr. samen met het schip dat het moest vervoeren van Magadha naar het Ghangs-chhen-dzo-nga-gebergte (Chittagong). Het vijfde bereikte met arhat Kasyapa net op tijd zijn bestemming, evenals de laatste twee.1

1. De geschiedenis van de zeven beelden zal ongetwijfeld worden behandeld als een ‘ongegrond fabeltje’, omdat de oriëntalisten er niets over weten. Niettemin is dit hun oorsprong en geschiedenis. Ze dateren van de eerste synode, die van Rajagriha, die in oorlogstijd werd gehouden na de dood van de Boeddha, d.wz. één jaar na zijn dood. Als die Raad van Rajagriha 100 jaar later zou zijn gehouden (zoals sommigen beweren), kon hij niet zijn voorgezeten door Mahakasyapa, de vriend en broeder-arhat van Sakyamuni, want dan zou hij 200 jaar oud zijn geweest. De tweede raad of synode, die van Vaisali, werd 120 jaar na het nirvana gehouden – niet 100 of 110 jaar zoals sommigen denken – want het nirvana vond iets meer dan 20 jaar vóór de fysieke dood van Tathagata plaats. De eerste synode werd gehouden in de grote Saptaparna-grot (de ‘Sattapanni’ uit de Mahavansa) bij de berg Vaibhara (de Vebhara uit de Pali-manuscripten), die in Rajagriha de oude hoofdstad van Magadha lag.

Er bestaan verslagen over zijn dagelijks leven die werden bijgehouden door de neef van koning Ajatasatru, een geliefde bhikshu van de Mahacharya. Deze teksten zijn altijd in het bezit geweest van de oversten van het eerste lamaklooster dat door arhat Kasyapa in Bod-yul werd gebouwd, en waarvan de meeste chohans afstammelingen waren uit de dynastie van de Morya’s, en van die eens koninklijke familie leven er nu nog drie leden in India. De desbetreffende oude tekst is in Anudruta Magadha karakters geschreven. (We ontkennen dat deze of andere karakters, hetzij in het Devanagari, Pali of Dravidisch, die ooit in India in gebruik waren, variaties zijn op, of ontleend werden aan, het Fenicische schrift.) Om op onze teksten terug te komen, daarin staat dat de Sattapanni-grot, toen ‘Sarasvati’ en ‘Bamboe-grot’ genoemd, laatstgenoemde naam op de volgende manier heeft gekregen. Toen onze Heer voor het eerst daarin ging zitten mediteren was het een natuurlijke grot met zes kamers, 15 tot 18 meter breed en 10 meter diep. Op een dag, toen onze Heer de bedelmonniken buiten les gaf, vergeleek hij de mens met een saptaparna (zevenbladige) plant, en liet hij hun zien dat na het verliezen van het eerste blad de andere gemakkelijk konden worden afgenomen, behalve het zevende, dat het onmiddellijke verlengstuk van de stengel is. ‘Bedelmonniken,’ zei hij, ‘er zijn zeven boeddha’s in iedere boeddha, en in iedere bedelmonnik bevinden zich zes bhikshu’s en slechts één boeddha. Wat zijn de zeven? De zeven vertakkingen van volmaakte kennis. Wat zijn de zes? De zes zintuigen. Wat zijn de vijf? De vijf elementen van het bedrieglijke bestaan. En de ene, die ook tien is? Hij is een ware boeddha, die in zich de tien vormen van heiligheid ontwikkelt en die alle ondergeschikt maakt aan de ene, de stem van de stilte (bedoeld wordt Avalokitesvara). Hierna liet de Tathagata de rots op zijn bevel splijten en maakte in de grot een extra zevende kamer, waarbij hij opmerkte dat ook een rots zevenvoudig is en zeven ontwikkelingsstadia heeft. Vanaf die tijd werd ze de Sattapanni- of Saptaparna-grot genoemd.

Na de eerste synode werden er in opdracht van de koning zeven gouden beelden van de Bhagavat gegoten, en in elk van de kamers werd er een geplaatst. In latere tijden, toen de goede wet plaats moest maken voor meer toegeeflijke en meer zinnelijke geloofsvormen, werden ze onder de hoede van verschillende vihara’s gesteld, en toen verzonden, zoals vermeld. Dus heeft Turnour gelijk als hij op gezag van de heilige overleveringen van de zuidelijke boeddhisten beweert dat de grot haar naam heeft gekregen van de Sattapanni-plant. In de Archaeological Survey of India vinden we dat generaal Cunningham deze grot vereenzelvigt met een andere grot, niet ver daarvandaan en ook in de Vaibhara-bergen, maar die beslist niet onze Saptaparna-grot is. Tegelijkertijd denkt de hoofdingenieur van de restauratie van Bodhgaya, Beglar, in zijn beschrijving van de Cheta-grot, die door Fa-Hien wordt vermeld, dat die de Saptaparna-grot is, en hij heeft gelijk. Immers, zowel deze als Pippal- en andere grotten, die in onze teksten worden vermeld, zijn door hun associaties te heilig om gemakkelijk te worden vergeten, omdat ze door opeenvolgende generaties van bhikshu’s zijn gebruikt, tot het moment dat ze India hebben verlaten.

Aan de andere kant beginnen de zuidelijke boeddhisten onder aanvoering van de Singalezen hun annalen met de volgende gebeurtenis:

Ze beweren dat volgens hun lokale tijdrekening Vijaya, de zoon van Sinhabahu, vorst of raj van Lala, een klein rijk aan de Gandak rivier in Magadha, door zijn vader werd verbannen wegens immoreel gedrag en het stoken van onrust. Hij werd samen met zijn kameraden op de manier van de boeddhistische bhikshu’s kaal geschoren als teken van boetedoening, en de zee op gestuurd, en ze zijn toen meegevoerd naar de kust van Lanka. Toen hij en zijn kameraden daar eenmaal waren aangekomen, namen ze met gemak bezit van een eiland dat door onbeschaafde stammen, Yaksha’s genoemd, werd bewoond. Dit is een historische gebeurtenis, en de Ceylonese kronieken dateren haar onafhankelijk van de boeddhistische chronologie 382 jaar vóór Dushtagamani (543 v.Chr.). De boeddhistische heilige kronieken hebben sommige woorden opgetekend die onze Heer kort voor zijn dood heeft gesproken. In de Mahavansa (7:1-4) wordt gezegd dat hij deze tot Sakra heeft gericht op een grote bijeenkomst van devata’s (dhyani-chohans), en terwijl hij al ‘in het verheven onveranderlijke nirvana verkeerde, gezeten op de troon waarop nirvana wordt bereikt’. In onze teksten richt Tathagata ze tot zijn verzamelde arhats en bhikshu’s een paar dagen vóór zijn uiteindelijke bevrijding:

Een zekere Vijaya, de zoon van Sinhabahu, koning van Lala, is juist met 700 volgelingen geland op Lanka. Heer van de dhyani-boeddha’s (deva’s), mijn leer zal op Lanka worden verbreid. Bescherm hem en Lanka!

Dit is de gesproken zin die, zoals later bleek, een voorspelling inhield. Het nu algemeen bekende verschijnsel van helderziendheid verklaart de profetische uitspraak op een volkomen natuurlijke manier, zonder enige onwetenschappelijke theorie over wonderen, en maakt de meewarige glimlach van de oriëntalisten overbodig. Religieus-poëtische verfraaiingen, zoals men die in de Mahavansa vindt, staan in de kronieken van elke religie – evenzeer in die van het christendom als elders. Een onbevooroordeelde geest zou eerst proberen de juiste en slechts oppervlakkig versluierde betekenis te achterhalen, alvorens die belachelijk te maken en minachtend in diskrediet te brengen. Bovendien bezitten de Tibetanen een soberder verslag van deze voorspelling in de reeds genoemde aantekeningen die vol eerbied zijn gemaakt door de neef van koning Ajatasatru. Zoals gezegd zijn ze in het bezit van de lama’s van het door arhat Kasyapa gebouwde klooster; omdat de Morya’s en hun nazaten op een meer onmiddelijke afstamming kunnen bogen dan de Gautama’s uit Rajput, hebben de hoofden van Nagara (het dorp dat overeenkomt met Kapilavastu) het meest recht op dat bezit. Ook weten we dat ze letterlijk historisch zijn. Voor de esoterische boeddhist trillen ze nog altijd in de ruimte, en deze profetische woorden zijn, samen met het ware beeld van de Sugata die ze uitsprak, tegenwoordig in de aura van elk atoom van zijn relikwieën. Dit is – we haasten ons dit te zeggen – alleen voor een helderziende een bewijs. Maar er zijn nog andere en historische bewijzen: het gezamenlijke getuigenis van onze religieuze kronieken. De filologen hebben die nog nooit onder ogen gehad, maar dat wil niet zeggen dat ze niet bestaan.

De zuidelijke boeddhisten maken een fout door het nirvana van Sangs-rgyas Pan-chen te dateren op zijn sterfdag, terwijl hij het, zoals gezegd, meer dan 20 jaar eerder had bereikt. Chronologisch hebben de zuidelijken gelijk als ze zijn dood dateren in 543 v.Chr., en ook als ze een van de grote synoden 100 jaar later stellen. De Tibetaanse chohans die in het bezit zijn van alle documenten die betrekking hebben op de laatste 24 jaar van zijn uiterlijke en innerlijke leven – waarover geen filoloog iets weet – kunnen echter aantonen dat er geen werkelijk verschil bestaat tussen de Tibetaanse en de Ceylonese chronologie, zoals de westerse oriëntalisten beweren.1 Voor de niet-ingewijde is de Verhevene geboren in het 68ste jaar van de Birmaanse Eatzana-jaartelling, die is ingesteld door Eatzana (Añjana), koning van Devadaha, voor de ingewijde in het 48ste jaar van die jaartelling op een vrijdag in mei, met wassende maan. Het was in 563 v.Chr. dat Tathagata zijn volledige nirvana bereikte, en hij stierf, zoals door de Mahavansa juist wordt vermeld, in 543 op dezelfde dag dat Vijaya en zijn kameraden in Ceylon aankwamen, zoals door Lokanatha, onze Boeddha, was voorspeld.

1. Bisschop Bigandet erkent, na een onderzoek van alle Birmaanse bronnen die voor hem toegankelijk waren, eerlijk dat de ‘geschiedenis van Boeddha wat betreft zijn doen en laten en prediking, over een periode van bijna 23 jaar bijna volledig ontbreekt’ (The Life or Legend of Gaudama, the Buddha of the Burmese, 1866, deel 1, blz. 246).

Het schijnt dat prof. Max Müller met die voorspelling flink de spot drijft. In zijn hoofdstuk in A History of Ancient Sanskrit Literature over het boeddhisme (de ‘valse’ religie) spreekt de vooraanstaande wetenschapper alsof hij zich aan zo’n ongehoorde bewering stoort. ‘Men wil ons doen geloven’, schrijft hij, ‘dat de Ceylonese historici de stichter van de Vijaya-dynastie van Ceylon in het jaar 543 hebben geplaatst in overeenstemming met hun gewijde chronologie’ (d.w.z. Boeddha’s voorspelling), ‘terwijl men ons [de filologen] echter niet zegt door welk kanaal de Ceylonezen hun informatie zouden hebben verkregen over de juiste datum van Boeddha’s dood’.1 In deze sarcastische opmerkingen vallen twee punten op: (a) de stilzwijgende beschuldiging van een onjuiste voorspelling door onze Heer; en (b) een oneerlijk geknoei met chronologische verslagen, dat iemand doet denken aan dat van Eusebius, de beroemde bisschop van Caesarea, die in de geschiedenis wordt beschuldigd van ‘het verdraaien van alle Egyptische koningslijsten om synchroniciteit te verkrijgen’.

1. Müller, Op.cit., blz. 267.

Wat de eerste beschuldiging betreft zouden we hem kunnen vragen waarom de profetieën van onze Sakyasinha niet evenveel recht hebben op zijn respect als die van zijn Heiland op dat van ons – indien wij ooit de ware geschiedenis van de arhat van Galilea zouden beschrijven. Wat de tweede beschuldiging betreft moeten we de vooraanstaande filoloog eraan herinneren dat hij samen met alle andere christelijke chronologen in een glazen huis woont. Hun onvermogen om te bewijzen dat 25 december de werkelijke geboortedatum is van hun avatara, en daarmee tevens om het jaar en de dag van zijn dood te kunnen vaststellen – zelfs voor hun eigen volk – is veel groter dan het onze om zelfs aan andere volkeren de geboorte- en sterfdatum van Boeddha te bewijzen. Hun volstrekte onmacht om het voor hen historisch onbewezen, zij het waarschijnlijke, feit van Jezus’ bestaan te bewijzen op grond van iets meer dan alleen overlevering, zou tot een redelijker geesteshouding moeten leiden. Als de christelijke historici op grond van onweerlegbare historische bronnen de bijbelse en kerkelijke chronologie kunnen rechtvaardigen, dan zullen ze misschien beter dan nu toegerust zijn om de heidense chronologieën aan flarden te scheuren.

Het ‘kanaal’ door middel waarvan de Ceylonezen hun informatie ontvingen, bestond uit twee bhikshu’s die Magadha hadden verlaten om hun in ongenade gevallen broeders in hun ballingschap te volgen. Zonder al te veel een beroep te hoeven doen op de verbeeldingskracht kan misschien worden toegegeven dat het vermogen van de arhats van Siddhartha Boeddha om via psychische stromen informatie over te brengen misschien gelijk was aan, zo niet groter dan, datzelfde vermogen van Elia, aan wie de macht werd toegeschreven om op afstand te kunnen waarnemen wat zich in de slaapkamer van de koning afspeelde.

Geen enkele oriëntalist heeft het recht het getuigenis van de heilige geschriften van andere volkeren te verwerpen, terwijl hij zegt te geloven in de tegenstrijdige en onontwarbare getuigenissen van zijn eigen Schrift. Als prof. Müller in zijn hart een scepticus is, laat hij het dan moedig zeggen, maar alleen een onpartijdig beeldstormer heeft het recht tegenover de niet-christelijke religies zo’n minachtende toon aan te slaan. Alleen om onpartijdige onderzoekers van informatie te voorzien nemen we de moeite om het bewijsmateriaal van de historische – niet de subjectieve – gegevens te vergelijken. Intussen kunnen we door enkele bezwaren van onze criticus te analyseren, en door te laten zien hoe gevaarlijk zijn redenering is, de theosofen misschien nog enkele feiten verstrekken die met dit onderwerp verband houden.

Nu we prof. Max Müllers meningen in het algemeen over deze proloog van het boeddhistische drama met Vijaya in de hoofdrol hebben gezien, willen we weten wat hij over de ontwikkeling van dat drama te zeggen heeft. Welk wapen gebruikt hij om deze hoeksteen van de chronologie waarop alle andere boeddhistische jaartallen zijn gebaseerd, te ondermijnen? Wat is het aangrijppunt voor de hefboom van zijn kritiek op de Aziatische gegevens? We zullen drie van zijn hoofdpunten één voor één behandelen en beantwoorden. Hij begint met te stellen dat:

1. ‘Als het uitgangspunt van de noordelijke boeddhistische chronologie zuiver hypothetisch blijkt te zijn, omdat het gebaseerd is op een voorspelling van Boeddha, kan men moeilijk dezelfde conclusie vermijden wat betreft de sterfdatum die door de boeddhisten van Ceylon en Birma aan Boeddha wordt toegekend’ (blz. 266). ‘De Mahavansa begint met het verhaal van drie wonderbaarlijke bezoeken die Boeddha tijdens zijn leven heeft gemaakt aan Ceylon’ (blz. 269). Vijaya, de naam van de stichter van de eerste dynastie (in Ceylon) betekent ‘verovering’, ‘en zo’n persoon heeft waarschijnlijk nooit bestaan’ (blz. 268). Hij denkt dat dit de hele boeddhistische chronologie op losse schroeven zet.

Hiertegenover kunnen we het volgende stellen:

Willem I, koning van Engeland, wordt gewoonlijk ‘de Veroveraar’ genoemd; bovendien was hij de onwettige zoon van Robert, hertog van Normandië, bijgenaamd ‘de Duivel’. We hebben gehoord dat er over dit onderwerp een opera is geschreven, vol wonderbaarlijke gebeurtenissen, getiteld ‘Robert le Diable’,1 die het verhaal van deze overlevering vertelt. Hebben we dan eveneens het recht te zeggen dat Eduard de Belijder, de Saksen en alles wat zich afspeelt tot aan de vereniging van het huis van York en dat van Lancaster onder Hendrik VII, ‘fabelachtige overlevering’ is, en ‘dat iemand zoals Willem de Veroveraar waarschijnlijk nooit heeft bestaan’?

1. Noot vert.: Een opera van Giacomo Meyerbeer die op 21 november 1831 in Parijs in première ging.

2. In de Chinese chronologie – zo gaat onze criticus verder – ‘geeft de lijst van de 33 boeddhistische patriarchen de datum van hun dood, vanaf Sakyamuni die in 950 v.Chr. stierf tot Hui-neng die in 713 n.Chr. overleed, en draagt zoals bij alles wat Chinees is het kenmerk van grote chronologische nauwkeurigheid. De eerste schakel in deze lange reeks patriarchen is van twijfelachtig allooi’ (blz. 265-6). Westerse historici zeggen: ‘als de exacte Ceylonese chronologie in 161 v.Chr. begint, dan is het redelijk om te veronderstellen dat er in Ceylon een inheemse overgeleverde chronologie heeft bestaan die verder teruggaat’ (blz. 268). ‘Daarom is . . . wat eraan voorafgaat . . . slechts fabelachtige overlevering’ (blz. 268).

De chronologie van de apostelen en hun bestaan is nooit historisch bewezen. De geschiedenis van het pausdom is erkend ‘duister’. Ennodius van Pavia (5de eeuw) is de eerste geweest die de bisschop van Rome (Symmachus), de 51ste in de apostolische successie, paus heeft genoemd. Indien we de geschiedenis van het christendom zouden beschrijven, en graag aanmerkingen maken op haar chronologie, dan kunnen we zeggen dat omdat er geen eerdere pausen waren, en omdat de apostolische lijn begon bij Symmachus (498 n.Chr.), alle christelijke annalen te beginnen bij de geboorte van Jezus, tot aan de 6de eeuw daarom ‘fabelachtige overleveringen’ zijn, en dat de hele christelijke chronologie ‘zuiver hypothetisch’ is.

3. De professor uit Oxford wijst smalend op twee tegenstrijdige jaartallen in de boeddhistische chronologie. Als de landing van Vijaya in Lanka, zegt hij, die op dezelfde dag plaatsvond als die waarop Boeddha nirvana bereikte (stierf), een vervulling is van Boeddha’s voorspelling, dan ‘beweren de Ceylonezen, indien Boeddha een echte profeet is geweest, terecht dat hij moet zijn gestorven in het jaar van de verovering, of 543 v.Chr.’ (blz. 270). Aan de andere kant hebben de Chinezen hun eigen boeddhistische chronologie, en die komt niet overeen met de Ceylonese. ‘De jaartallen voor Boeddha’s leven, van 1029 tot 950, berusten op zijn eigen voorspelling dat er 1000 jaar zouden verlopen van zijn dood tot de bekering van China. Als Boeddha dus een echte profeet is geweest, moet hij omstreeks 1000 v.Chr. hebben geleefd (blz. 266). Dit jaartal komt echter niet overeen met de Ceylonese chronologie – dus was Boeddha een valse profeet. Wat die andere ‘eerste en belangrijkste schakel’ zowel in de Ceylonese als in de Chinese chronologie betreft, ‘die is uiterst zwak’. In de Ceylonese chronologie ‘moest voor Vijaya een wonderbaarlijke stamboom worden gemaakt’ en ‘daarom is er een voorspelling bedacht’ (blz. 269).

Volgens dezelfde redeneertrant kan men beweren dat:

Omdat er geen ‘nauwkeurige of onnauwkeurige’ stamboom van Jezus kan worden teruggevonden in enige kroniek buiten de evangeliën van Mattheus (1:1-17) en Lucas (3:23-38), en omdat deze onderling wezenlijk verschillen – terwijl deze figuur de belangrijkste van de westerse geschiedenis is, en men in dit geval de grootste nauwkeurigheid zou hebben verwacht – daarom moet, volgens de sarcastische logica van prof. Müller, Jezus, als hij ‘een echte profeet is geweest, via Jozef afstammen van David’ (Mattheus) en ook, ‘als hij een echte profeet is geweest’, via Maria afstammen van David (Lucas). De twee stambomen zijn duidelijk tegenstrijdig, en de voorspellingen werden ‘bedacht’ door post-apostolische theologen, of, als men hieraan de voorkeur geeft, oude voorspellingen van Jesaja en van andere profeten uit het Oude Testament, die niet op Jezus sloegen, werden voor hem pasklaar gemaakt, zoals Engelse bijbeluitleggers, geestelijken, onlangs hebben toegegeven. En als we de redenering volgen die de professor toepast op de boeddhistische en brahmaanse chronologie – ‘ze zijn overgeleverd en staan vol met dwaasheden . . . en elke poging om ze met elkaar in overeenstemming te brengen is mislukt’ (blz. 266) – kunnen we dan niet hetzelfde zeggen van de bijbelse chronologie en stambomen? Hebben we niet het recht hem tegen te werpen dat als Gautama Boeddha volgens deze redenering een valse profeet blijkt te zijn, Jezus eveneens een ‘valse profeet’ moet zijn? En als Jezus een echte profeet was ondanks alle bestaande verwarring in de Schrift, waarom kan Boeddha dat dan niet eveneens zijn geweest? Breng de boeddhistische profetieën in diskrediet, en met de christelijke gebeurt hetzelfde.

De uitspraken van de oude Pythia wekken bij de wetenschappers nu slechts een glimlach, maar geen drievoet waarop die oude profetes ging zitten was ooit zo wankel als de drie chronologische stellingen op basis waarvan deze oriëntalist zijn orakeluitspraken doet. Zijn argumenten snijden bovendien aan twee kanten. Als de vesting van het boeddhisme door het kritische graafwerk van prof. Max Müller kan worden ondermijnd, dan moet het christendom evenzeer tot puin vervallen. Of hebben alleen de christenen het monopolie op dwaze religieuze ‘bedenksels’ en hebben alleen zij het recht om jaloers te zijn als anderen hun alleenrecht schenden?

Tot slot zeggen we dat het jaar van Boeddha’s dood door Sinnett juist is vermeld, omdat Esoteric Buddhism zijn jaartallen geeft volgens de esoterische berekening. En alleen die manier van berekening zou, indien ze werd uitgelegd, alle bezwaren wegnemen, van die van prof. Max Müller in zijn A History of Ancient Sanskrit Literature tot aan de laatste ‘aanwijzingen’ – de bewijzen in de Reports of the Archaeological Survey of India. De Ceylonese jaartelling is, zoals die in de Mahavansa wordt gegeven, in alle opzichten juist, en onthoudt ons slechts het bovenvermelde feit van het nirvana, omdat het grote mysterie van samma-sambuddha en abhijña tot op heden voor de buitenstaander onbekend blijft. Het kon in een werk zoals de Mahavansa niet worden uitgelegd, hoewel bhikshu Mahanama, de oom van koning Dhatusena, er zeker van op de hoogte moet zijn geweest. Bovendien komt de Singalese chronologie op elk punt overeen met de Birmaanse. Onafhankelijk van de religieuze jaartelling die met Boeddha’s dood begint, de ‘nirvana-jaartelling’, bestonden er, zoals bisschop Bigandet in zijn Life of Gaudama aantoont, twee historische jaartellingen. De een duurde 1362 jaar en het laatste jaar daarvan kwam overeen met 1156 n.Chr. De andere, in twee kleinere tijdperken onderverdeeld, duurt tot op de huidige dag voort. Het begin van het eerste, dat 562 jaar duurde, valt samen met het jaar 79 n.Chr. en de Indiase Saka-jaartelling. De geleerde bisschop, die niemand van partijdigheid voor het boeddhisme zal verdenken, neemt daarom het jaar 543 aan voor Boeddha’s nirvana. Turnour, prof. Lassen en anderen doen dat ook.

De veronderstelde tegenstrijdigheid in de 14 verschillende jaartallen voor het nirvana, die door Csoma de Kőrös zijn verzameld, hebben volstrekt geen betrekking op het Nyr-Nyang. Het zijn berekeningen over het nirvana van de voorgangers, de bodhisattva’s en vroegere incarnaties van Sangs-rgyas, die de Hongaar in verschillende werken heeft gevonden en ten onrechte heeft toegepast op de meest recente Boeddha. De Europeanen moeten niet vergeten dat deze bezielde onderzoeker tijdens zijn verblijf onder de lama’s door hen nogal is tegengewerkt, en dat hij méér heeft geleerd over de leringen van de ketterse dugpa’s dan over die van de orthodoxe gelugpa’s. De bewering van deze ‘grote autoriteit (!) op het gebied van Tibetaans boeddhisme’, zoals hij wordt genoemd, namelijk dat Gautama drie vrouwen heeft gehad, die hij bij name noemt, om dan zichzelf tegen te spreken (Grammar of the Tibetan Language, blz. 162, noot) door aan te tonen dat de eerste twee vrouwen ‘een en dezelfde zijn’, wijst erop hoe weinig hij als een ‘autoriteit’ kan worden beschouwd. Hij wist niet eens dat ‘Gopa, Yasodhara en Utpala Varna’ de drie namen voor drie mystieke vermogens zijn. Zo is het ook met de ‘tegenstrijdigheid’ van de jaartallen. Van de 64 door hem vermelde jaartallen hebben er maar twee betrekking op Sakyamuni, namelijk 576 en 546 – en deze twee zijn onjuist getranscribeerd, want als ze zijn gecorrigeerd, krijgt men 564 en 543. De andere hebben betrekking op de zeven sku-gsum1, of drievoudige vorm van de nirvanische toestand en de duur daarvan, en slaan op leringen waarover de oriëntalisten helemaal niets weten.

1. Noot vert.: Het Sanskriet-equivalent hiervan is trikaya.

Daarom hebben de oriëntalisten tot nu toe bijna niets geleerd van de noordelijke boeddhisten die, zoals prof. Weber erkent, ‘als enigen in het bezit zijn van de volledige (boeddhistische) geschriften’, en ‘meer authentieke informatie hebben bewaard over de omstandigheden waaronder ze tot stand zijn gekomen’.1 De Tibetanen zeggen dat Tathagata een volledige Boeddha is geworden – d.w.z. het absolute nirvana heeft bereikt – in het jaar 2544 van het Kali-tijdperk (volgens de Sauramana tijdrekening) en dus in feite slechts 80 jaar heeft geleefd, omdat geen enkele nirvani van de zevende graad tot de levende (d.w.z. bestaande) mensen kan worden gerekend. Het zijn slechts ongefundeerde speculaties als men beweert dat het in de brahmanen evenmin zou zijn opgekomen om de geboortedag van Boeddha op te tekenen ‘als het in de Romeinen of zelfs in de joden is opgekomen om de geboortedatum van Jezus te noteren vóór hij de stichter van een religie was geworden’.2 Want, terwijl de joden vanaf het begin het messiasschap hebben verworpen dat door de chela’s van de joodse profeet werd verkondigd, en de komst van hun messias op dat moment niet verwachtten, wisten de brahmanen (in elk geval de ingewijden) van de komst van hem die ze beschouwden als een incarnatie van goddelijke wijsheid, en waren goed op de hoogte van zijn astrologische geboortedatum. Ook al hebben ze in latere tijden in machteloze woede alle sporen proberen te vernietigen van het leven van hem die in zijn grenzeloos mededogen met alle wezens hun zorgvuldig verborgen mysteries en leringen had onthuld om de steeds groeiende stroom van door priesters gekweekt bijgeloof een halt toe te roepen, toch is er een tijd geweest dat hij door hen als avatara werd begroet. En hoewel zij die sporen hebben vernietigd, hebben anderen ze bewaard.

1. Weber, The History of Indian Literature, 2de ed., 1878, blz. 288.
2. Max Müller, A History of Sanskrit Literature, 1859, blz. 263.

De 1001 gissingen en het verdraaien van exoterische teksten door archeologen en paleografen zullen de tijd die met de studie ervan verloren is gegaan, niet kunnen goedmaken.

De Indiase kronieken noemen koning Ajatasatru als tijdgenoot van Boeddha, en een andere Ajatasatru hielp bij het tot stand komen van de grote synode 100 jaar na zijn dood. Deze vorsten waren heersers van Magadha en hebben niets te maken met de Ajatasatru van de Brihadaranyaka en de Kausitaki Upanishad, die heerser was over de Kasi’s, hoewel Bhadrasena, ‘de zoon van Ajatasatru’ die door Aruni werd vervloekt, misschien meer te maken heeft met zijn naamgenoot de ‘erfgenaam van Chandragupta’ dan algemeen bekend is.

Prof. Max Müller maakt bezwaar tegen twee Asoka’s. Hij verwerpt Kalasoka en aanvaardt alleen Dharmasoka – in overeenstemming met de Griekse, maar volstrekt in strijd met de boeddhistische chronologie. Hij weet niet, of misschien negeert hij het liever, dat er naast de twee Asoka’s verschillende personen zijn geweest die Chandragupta en Chandramasa hebben geheten. Plutarchus wordt opzijgezet omdat zijn werk in strijd is met de meer welkome theorie, en alleen het getuigenis van Justinianus wordt aanvaard. Er was een Kalasoka, door sommigen Chandragupta en door anderen Chandramasa genoemd, wiens zoon, Nanda, werd opgevolgd door zijn neef, de Chandragupta van Seleucus, en onder wie de synode van Vaisali plaatsvond, ‘met steun van koning Nanda’, zoals terecht door Taranatha wordt gezegd. (Geen van hen was een sudra – dat is een puur verzinsel van de brahmanen.) Dan was er de laatste van de Chandragupta’s, die de naam Vikrama heeft aangenomen. Met hem begon de nieuwe jaartelling, Vikramaditya of Samvat genoemd, en de nieuwe dynastie in Pataliputra (in 318 v.Chr. volgens sommige Europese ‘autoriteiten’). Na hem kwam zijn zoon Bindusara of Bhadrasena – ook Chandragupta – die werd opgevolgd door Dharmasoka Chandragupta. Ook zijn er twee Piyadasi’s geweest: ‘de Sandracottos’ Chandragupta en Asoka. Als de oriëntalisten dit betwisten, zullen ze de volgende inconsistentie nader moeten verklaren. Indien Asoka de enige Piyadasi is geweest en de bouwer van de monumenten en de maker van de rotsinscripties met zijn naam; en als hij omstreeks 259 v.Chr. werd gekroond, zoals prof. Max Müller beweert, d.w.z. dat hij 60 of 70 jaar later regeerde dan alle Griekse koningen die op monumenten van Piyadasi worden vermeld, wat had hij dan te maken met hun al dan niet vazal zijn, of had hij met hen ook maar iets van doen? Ze hadden afspraken gemaakt met zijn grootvader, ongeveer 70 jaar eerder, als hij pas na 10 jaar op de troon te hebben gezeten een boeddhist werd.

Ten slotte kunnen er drie bekende Bhadrasena’s worden genoemd, van wie de namen – als ze vrij en fonetisch worden gespeld, afhankelijk van de taal en de nationaliteit van de schrijver – een grote variatie te zien geven: van Bindusara, Bimbisara, Vindusara tot Bhadrasena en Bhadrasara, zoals hij in het Vayu-Purana wordt genoemd. Dit zijn allemaal synoniemen.

Hoe gemakkelijk het op het eerste gezicht misschien ook lijkt om iemand die echt heeft bestaan uit de geschiedenis te wissen, het wordt moeilijker om vol te houden dat Kalasoka niet heeft bestaan alleen maar door hem ‘vals’ te noemen, in tegenstelling tot de tweede Asoka die dan ‘echt’ is, als men de Purana’s raadpleegt, die door de bitterste vijanden van de boeddhisten, de brahmanen van die tijd, zijn geschreven. Het Vayu- en het Matsya-Purana vermelden beide Asoka’s in hun lijsten van regerende vorsten van de Nanda- en Morya-dynastieën. En hoewel ze Chandragupta in verband brengen met een sudra Nanda, ontkennen ze het bestaan van Kalasoka niet, om de boeddhistische chronologie te ontkrachten. Hoe vervalst de nog bestaande teksten van het Vayu- en het Matsya-Purana ook zijn – zelfs als ze in hun huidige vorm ‘in hun ware betekenis’ worden aangenomen, die prof. Max Müller (ondanks zijn zelfvertrouwen) niet begrijpt – toch zijn ze niet ‘in strijd met de boeddhistische chronologie van vóór Chandragupta’.1 Althans niet als men de echte Chandragupta erkent in plaats van de valse Sandracottos van de Grieken. Geheel onafhankelijk van de boeddhistische versie is in zowel de brahmaanse als de Tibetaanse en Birmaanse kronieken het historische feit opgetekend dat in het jaar 63 van Boeddha, Sisunaga van Benares door het volk van Pataliputra tot koning werd uitgeroepen, en dat hij de Ajatasatru-dynastie opzijzette. Sisunaga verplaatste de hoofdstad van Magadha van Rajagriha naar Vaisali, en zijn opvolger Kalasoka verplaatste haar op zijn beurt naar Pataliputra. Tijdens de regering van deze vorst ging de voorspelling van Boeddha over Patalibat of Pataliputra, dat tijdens zijn leven slechts een klein dorp was, in vervulling. (Zie het Mahaparinibbana Sutta.)

1. Müller, Op.cit., blz. 299.

Als het moment daarvoor is aangebroken, zal het gemakkelijk zijn de alles ontkennende oriëntalisten met bewijzen en documenten tegemoet te treden. Ze spreken over de buitensporige tomeloze overdrijving van de boeddhisten en brahmanen. Deze antwoorden daarop: De grootste theoretici zijn zij die, om vanzelfsprekende feiten te omzeilen, morele onmogelijkheden aannemen die geheel in strijd zijn met de landsaard en de meest opvallende karaktertrekken van de Indiase brahmanen, namelijk dat ze iets zouden ontlenen aan andere volkeren of ze in enig opzicht zouden imiteren. Elke bladzijde van de geleerde uitspraken van de oriëntalisten, van hun commentaren op de Rig-Veda tot die over de kronieken van Ceylon, van Panini tot Matouan-lin, lijkt – voor iemand die bekend is met het onderwerp – op een grote warboel van ongegronde en onzinnige speculaties. We zijn daarom bang dat, ondanks de Griekse chronologie en Chandragupta, wiens tijdperk wordt voorgesteld als ‘het door niets te ontwrichten plechtanker van de Indiase chronologie’,1 het schip van de sanskritisten wat India betreft al van zijn ankers is losgeslagen en met heel zijn kostbare lading van gissingen en hypothesen op drift is geraakt. Dat schip stevent af op gevaar. We staan aan het einde van een cyclus en aan het begin van een nieuwe. De ene ramp na de andere zal plaatsvinden. De opgehoopte krachten barsten los; en niet alleen zullen mensen bij duizenden worden verzwolgen en gedood, maar ook zal er ‘nieuw’ land verrijzen en ‘oud’ land verzinken. Vulkanische uitbarstingen en vloedgolven zullen mensen met schrik vervullen, maar er zullen ook geheimen van een onvermoed verleden aan het licht worden gebracht tot verbijstering van de westerse theoretici en tot beschaming van een arrogante wetenschap. We maken misschien nog mee dat dit op drift geraakte schip zal stranden op de omhooggekomen overblijfselen van oude beschavingen, en in stukken zal breken. We verlangen er niet naar om als een profeet te worden erkend, maar dit is een voorspelling.

1. Müller, Op.cit., blz. 300.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 293-322
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag