Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Een paar gedachten over enkele wijze woorden van een wijs mens

[‘A few thoughts on some wise words from a wise man’, The Theosophist, juni 1883, blz. 213-7; CW 4:493-503]

In een artikel in de Tatva Bodhini Patrika, ‘The essential religion’, geschreven door Babu Rajnarain Bose, de bekende Brahmo-samajist, en dat hij inleidt met een citaat uit de Trust Deed of Adi Brahmo Samaj van Rammohan Roy, ‘waarin een aanbeveling staat met betrekking tot versterking van de banden van eenheid tussen mensen van alle religieuze overtuigingen’ – maakt Bose de volgende wijze opmerkingen.

We moeten ons gedrag bepalen door steeds naar de essentie van religie te kijken. We zijn geneigd deze uit het oog te verliezen in de nevelen van de sektarische vooroordelen, partijdigheid en hartstocht. We zijn geneigd deze te vergeten in het vuur van de religieuze discussie, wanneer we worden meegesleept in het filosofische betoog, in de opwinding van religieuze verrukking en wanneer we helemaal opgaan in het naleven van ceremoniële voorschriften. . . . We zijn er zo op gefixeerd onze eigen specifieke meningen over niet-essentiële punten van religie aan anderen op te dringen dat we denken dat ze noodzakelijk zijn voor de verlossing. We zijn geneigd te vergeten dat we zelf niet onfeilbaar zijn, dat onze eigen opvattingen over alle onderwerpen van menselijk belang 20 jaar geleden niet precies dezelfde waren als die welke we nu hebben, noch zullen we over 20 jaar precies dezelfde opvattingen hebben. We zijn geneigd te vergeten dat alle leden van onze eigen sekte of groep, als ze eerlijk onthullen wat ze allemaal denken, over alle onderwerpen met betrekking tot religie niet precies dezelfde opvattingen hebben als wij. We zijn geneigd te vergeten dat de religieuze opvattingen van de mens zich ontwikkelen, en ze zullen over een eeuw niet dezelfde zijn als nu. Wij, theïsten, hebben evenveel recht om te zeggen dat mensen van andere religies, die wat religieuze kennis betreft minder ver gevorderd zijn dan wij, niet zullen worden verlost, als theïsten die eeuwen later leven zullen hebben om te zeggen dat wij, de huidige theïsten, op grond van onze fouten niet zullen worden verlost. Een feilbaar mens kan niet met goed fatsoen een dogmaticus zijn. We moeten onze religieuze en morele plichten meer bewust vervullen en de aandacht van mensen vestigen op die plichten in plaats van dogmatisch onze eigen meningen over bepaalde punten van de religieuze leringen aan anderen op te dringen.

Geleerde verhandelingen over theologie en controverses op het gebied van de religie zijn op zich nuttig, maar ze vormen niet de echte religie tegenover God. Een mens ‘die een bezoek brengt aan de in nood verkerende weduwe en haar vaderloze kinderen en die zichzelf vrijhoudt van wereldse smetten,’ d.w.z. vrij van ondeugd, dat is echte religie. . . . Sommige mensen beschouwen optochten, feestdagen en religieuze muziek als de alfa en omega van religie. Op zich hebben ze ongetwijfeld nut, maar ze zijn niet de alfa en omega van religie. Het leven is de alfa en omega van religie. . . .

We moeten niet alleen ons eigen gedrag bepalen door naar de essentie van religie te kijken, maar, terwijl we het geloof dat we belijden uitdragen, moeten we de aandacht van mensen meer richten op de liefde voor God en de liefde voor de medemens dan op leerstellige punten. We gedragen ons moreel verwerpelijk tegenover God als we meer nadruk leggen op de schil dan op de kern van religie.

Echte religie maakt kerkelijke organisatie onmogelijk. Er kan geen sekte van ‘echte religieuze mensen’ bestaan. Echte religie is niet het exclusieve eigendom van een bepaalde sekte of kerk. Ze is het gemeenschappelijke bezit van alle sekten en kerken. De leden van alle sekten en kerken moeten hun gedrag bepalen overeenkomstig haar voorschriften. . . . Trouwens, als een aantal mensen zich verenigt en zich ‘echte religieuze mensen’ noemt, dan zouden ze een specifieke opvatting over de godheid en de toekomstige staat moeten hebben en een specifieke vorm van verering volgen. Door deze specifieke opvatting en specifieke vorm van verering zouden ze onmiddellijk als een sekte worden bestempeld. Deze specifieke opvattingen over God, de toekomstige staat en vormen van verering leiden tot religieuze sekten onder de mensheid. Ieder individueel mens kan niet vermijden toe te treden tot een sekte die overeenstemt met zijn eigen specifieke overtuigingen.

In de wereld moeten er altijd verschillen tussen religies bestaan.1 Om Parker te citeren: ‘Zoveel mensen zoveel theologieën.’ Zoals het onmogelijk is om de verschillen tussen gezichten weg te nemen en alle gezichten precies op elkaar te laten lijken, evenzo is het moeilijk om verschillen tussen religies weg te nemen. Verschillen tussen religies hebben in de wereld altijd bestaan, en zullen er altijd zijn zolang de wereld bestaat. Het is onmogelijk om alle mensen te overtuigen van een en dezelfde religie. Een koning merkte eens op: ‘Het is onmogelijk om alle horloges precies gelijk te laten lopen. Hoe kan ik dan alle mensen overtuigen van mijn mening?’ Er zullen altijd verschillende bloemen bestaan in de tuin van religie, elk met een eigen bijzondere geur, waarbij het theïsme de geurigste is. Als we dit in gedachten houden, moeten we alle religies tolereren, hoewel we tegelijkertijd de religie die we als waarheid beschouwen verspreiden door middel van argumenten en kalme overreding. We moeten zelfs zulke agnostische religies tolereren als de Vedanta en het boeddhisme omdat ze de volgende leringen verkondigen: de leer van het bestaan van God – hoewel de aanhangers van die religies geloven dat Hij onpersoonlijk is; de leer van de yoga of omgang met Hem waartoe mensen door liefde voor God zouden moeten worden gedreven; en de leer van liefde voor de mens, of ethiek. Sommige mensen spreken over het boeddhisme als een atheïstische religie. Zelfs als het waar zou zijn dat het boeddhisme een stelsel van zuiver atheïsme is, wat het niet is, is de uitdrukking ‘atheïstische religie’ een contradictio in terminis. Er kan geen enkele religie zijn als ze is losgemaakt van God. Later onderzoek heeft bewezen dat in het boeddhisme het denkbeeld van een God niet ontbreekt zoals vroeger werd gedacht.2 We moeten alle religies tolereren. We moeten alle religies beschouwen, die allemaal in meerdere of mindere mate waarheid bevatten, zoals God zelf ze beschouwt, die zich verheugt over de waarheid die in elke religie besloten ligt en de fouten ervan toeschrijft aan menselijke onvolmaaktheid. . . .

1. We verschillen hierover van mening met onze goede vriend. – Red.
2. We geloven dat dit een grote fout is als gevolg van de eenzijdige gevolgtrekkingen en overijlde conclusies van sommige oriëntalisten zoals Lillie, de schrijver van Buddha and Early Buddhism. Een eeuwig, allesdoordringend beginsel is niet hetzelfde als wat gewoonlijk ‘God’ wordt genoemd. – Red. Theosophist

Dit zijn de meest edele en verzoenende woorden die ooit door Brahmo-samajisten van India werden uitgesproken. Ze zouden een wereld van goed moeten doen, als woorden van wijsheid niet gewoonlijk gedoemd zijn om de ‘stem van een roepende in de woestijn’ te worden. Maar zelfs in deze vriendelijk uitgesproken zinnen, zo vol welwillendheid en goodwill voor alle mensen, onderscheiden we toch (we hopen vurig dat Babu Rajnarain Bose onze oprechtheid zal vergeven) een ondertoon van een zeker sektarisch, en dus egoïstisch gevoel, iets waartegen onze Society zich krachtig moet verzetten.

‘We moeten alle religies tolereren, hoewel we tegelijkertijd de religie die we als waarheid beschouwen verspreiden’, wordt ons verteld. Het is onze pijnlijke plicht om deze woorden te analyseren, en we beginnen met de vraag waarom moeten we dat? Vanwaar de noodzaak om onze eigen persoonlijke opvattingen, onze tijdelijke overtuigingen, aan andere mensen op te leggen, van wie men mag aannemen dat ze, ieder afzonderlijk – tot het tegendeel is aangetoond – een even goed onderscheidings- en beoordelingsvermogen bezitten als dat waarmee wijzelf denken begiftigd te zijn? We zeggen tijdelijke overtuigingen en baseren dit op wat de schrijver zelf erkent. ‘We zijn geneigd te vergeten’, vertelt hij zijn lezers, ‘dat we zelf niet onfeilbaar zijn, dat onze opvattingen . . . 20 jaar geleden niet precies dezelfde waren als die welke we nu hebben, noch zullen we over 20 jaar precies dezelfde opvattingen hebben’, en ‘dat alle leden van onze eigen sekte of groep . . . over alle onderwerpen met betrekking tot religie niet precies dezelfde opvattingen hebben als wij.’ Juist. Waarom laten we dan niet het denken van onze broeders van andere religies en geloofsovertuigingen hun eigen weg volgen in plaats van het geforceerd te leiden – hoe kalm de overreding ook is – naar een groef die wijzelf over twintig jaar misschien verlaten?

Maar, misschien worden we door de gewaardeerde schrijver eraan herinnerd dat toen hij die zinnen schreef, hij slechts naar de ‘niet-essentiële punten’ – of sektarische dogma’s verwees, en niet naar wat hij graag de ‘essentiële’ punten van religie noemt, namelijk geloof in God of theïsme. We antwoorden dan door vervolgens te vragen of deze laatste stelling – een stelling dient te rusten op haar eigen intrinsieke waarde en onmiskenbaar bewijs – of deze stelling, ondanks het feit dat ze tot voor kort bijna algemeen werd aanvaard, beter is bewezen, of op een steviger basis berust dan een van de bestaande dogma’s die door niemand anders worden erkend dan door degenen die het gezag aanvaarden waaruit ze zijn voortgekomen? Zijn in dit geval zowel stellingen als dogma’s, het ‘essentiële’ als het ‘niet-essentiële’, niet eenvoudig de respectieve conclusies en het resultaat van ‘feilbare denkers’? En kan men stellen dat het theïsme zelf – met zijn huidige ruwe denkbeelden over een intelligente persoonlijke godheid die een beetje beter is dan een bovennatuurlijk bewust groot mens – over 20 jaar niet alleen een wat ruimer en edeler aspect zal hebben bereikt, maar zelfs een duidelijk keerpunt dat de mensheid naar een veel hoger ideaal zal leiden door de wetenschappelijke waarheden die ze dagelijks en bijna elk uur verwerft? We redeneren nu vanuit een strikt agnostisch standpunt en baseren wat we zeggen uitsluitend op de woorden van de schrijver zelf. En we beweren dat de hoofdpremisse van zijn algemene stelling die als volgt kan worden geformuleerd – ‘een persoonlijke God bestaat, terwijl dogma’s al of niet waar kunnen zijn’ – eenvoudig wordt aangenomen, maar nooit is bewezen, want het bestaan van God was, is, en zal altijd een onbewijsbare stelling blijven, en daarom hebben zijn conclusies hoe correct ze ook zijn afgeleid uit de minor of de tweede premisse, geen algemene geldigheid. Het syllogisme is correct en de redenering geldig – maar alleen naar het oordeel van de theïsten.

Zowel de atheïst als de agnosticus zal protesteren, met de logica en rede aan zijn kant. Hij zal zeggen: Waarom zou u anderen niet hetzelfde recht verlenen dat u voor uzelf opeist? Maar hoe zwaarwegend onze argumenten ook zijn en hoe kalm onze overreding ook is, geen enkele theïst zou zich niet gekwetst voelen als we zouden proberen hem over te halen zijn theïsme te verwerpen en de religie of filosofie ‘die wij als waar beschouwen’ te aanvaarden – namelijk een ‘godloos’ boeddhisme, of een diep filosofisch en logisch agnosticisme. Zoals onze gewaardeerde tijdgenoot het uitdrukt, ‘is het onmogelijk om de verschillen tussen gezichten weg te nemen en alle gezichten precies op elkaar te laten lijken’. Is de gedachte ooit in hem opgekomen dat het even moeilijk is om de aangeboren verschillen in mentale inzichten en vermogens volledig te laten verdwijnen, laat staan om de eindeloze variaties van de menselijke natuur en het menselijk denken met elkaar te verzoenen door ze onder één standaard samen te brengen? Die eindeloze variaties worden dan misschien gedwongen hun natuurlijke kanaal te verlaten en naar een kunstmatig kanaal gedreven. Maar zoals een masker, hoe stevig ook bevestigd op je gezicht, ervan kan worden afgerukt door de eerste sterke windvlaag die eronder komt, evenzo zullen de overtuigingen die op die manier kunstmatig zijn geïndoctrineerd de neiging hebben om op een dag hun natuurlijke loop te hervatten – de nieuwe stof die op het oude kledingstuk was aangebracht wordt eraf gerukt, en ‘de scheur wordt nog groter’.

We zijn het eens met hen die denken dat de natuur het proces dat in de hovenierskunst bekendstaat als enting nooit heeft bedoeld, en evenmin de bedoeling heeft gehad dat de denkbeelden van één mens moeten worden geënt op die van een ander, want als dat het geval zou zijn dan zou ze – als ze werkelijk door intelligentie werd geleid – alle vermogens van de menselijke geest, en van alle planten, homogeen hebben geschapen, wat niet het geval is. En omdat geen enkele plant ertoe kan worden gebracht om kunstmatig te groeien en te bloeien op een andere plant die niet van nature tot dezelfde soort behoort, zo zal geen enkele poging om onze opvattingen en overtuigingen over te dragen op personen met mentale en intellectuele vermogens die van de onze verschillen – zoals de ene soort plant verschilt van de andere soort – ooit slagen.

De inspanningen van de zendelingen die een paar honderd jaar lang gericht waren op de kerstening van de bewoners van India, zijn een goed voorbeeld hiervan en laten de onvermijdelijke mislukking zien van elke poging die op zo’n drogredenering is gebaseerd. Bij maar heel weinig van de Indiërs slaagde het proces van enting echt, terwijl de grote meerderheid de neiging heeft om terug te keren naar hun oorspronkelijke wortels, die van een rasechte pantheïstische hindoe, en zich vastklampt aan de kaste en de goden van zijn voorvaderen zoals een plant trouw blijft aan zijn oorspronkelijke soort. ‘Liefde voor God en liefde voor de medemens is de essentie van religie’, zegt Babu Rajnarain Bose elders, en hij nodigt de mensen uit hun aandacht niet langer te richten op de schil van religie – het ‘niet-essentiële’ – maar deze te concentreren op de kern – het essentiële. We betwijfelen of we ooit onze liefde voor de medemens bewijzen door hem te beroven van een fundamenteel en essentieel voorrecht: dat van onbelemmerde en volledige vrijheid van zijn denken en geweten. Door vervolgens zoals de schrijver te zeggen dat

niets de wereld zoveel kwaad heeft gedaan en niets tot zoveel bloedige oorlogen en vurige vervolgingen heeft geleid als religieus fanatisme en dogmatisme over niet-essentiële punten van religie.

gebruikt men het wapen van de logica en de feiten tegen zijn eigen redenering. Bijvoorbeeld, welke religie heeft ooit méér ‘liefde voor God en liefde voor de medemens’ verkondigd dan het christendom – zelfs ‘liefde voor alle mensen als onze broeders’, en toch welke geloofsovertuiging heeft ooit het christendom in bloeddorst en wreedheid, in intolerantie, overtroffen en heeft zelfs alle andere religies verdoemd! ‘Welke misdaden heeft ze (religie in het algemeen) niet begaan?’ roept prof. Huxley uit als hij Lucretius citeert, en verwijzend naar het christendom voegt hij eraan toe ‘wat een wreedheden zijn er begaan in de naam van Hem die zei: ‘Heb uw vijanden lief; gezegend zijn de vredestichters’, en zo veel andere edele dingen.’ Deze religie van liefde en menslievendheid is gebouwd op de meest gigantische holocaust van slachtoffers, het resultaat van het onrechtmatige, zondige verlangen om alle mensen te overtuigen van één denkwijze, in ieder geval van één ‘essentieel’ punt in hun religie – het geloof in Christus.

We erkennen volledig dat het de plicht van ieder eerlijk mens is om door ‘argumenten en kalme overreding’ te proberen ieder mens op andere gedachten te brengen die afdwaalt van het ‘essentiële’ van universele ethiek, en van de gewoonlijk erkende standaard voor moreel handelen. Maar laatstgenoemde is het gemeenschappelijke bezit van alle religies, en van alle eerlijke mensen, ongeacht hun opvattingen. De beginselen van de werkelijke ethische code, beproefd door de standaard van recht en rechtvaardigheid, worden door de eerlijke atheïst en de eerlijke theïst even volledig erkend en gevolgd; religie en vroomheid hebben, zoals aan de hand van statistieken kan worden aangetoond, heel weinig te maken met onderdrukking van ondeugd en misdaad. Een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de uiterlijke praktijk van iemands morele en maatschappelijke verplichtingen, en die van de echte intrinsieke deugd die alleen omwille van die deugd wordt beoefend. Werkelijke ethiek berust niet bij het belijden van één bepaald geloof of overtuiging, laat staan bij het geloof in goden of een God, maar hangt veeleer af van de mate van onze eigen individuele inzichten over de directe invloed ervan op menselijk geluk in het algemeen, en dus op ons eigen persoonlijke welzijn.

Maar zelfs dit is beslist niet alles. ‘Zolang een mens wordt onderwezen en toegestaan om te geloven dat hij rechtvaardig moet zijn omdat anders de sterke hand van de wet hem zal straffen, of zijn buurman wraak zal nemen’; dat hij verdraagzaam moet zijn, omdat klagen zinloos is en zwakte alleen tot minachting leidt, dat hij gematigd moet zijn, zodat zijn gezondheid goed zal blijven en al zijn lusten hun intensiteit behouden, en dat als hij zijn plicht vervult zijn vrienden hem een wederdienst zullen bewijzen, als hij zijn land verdedigt hij zichzelf verdedigt, en dat hij door zijn God te dienen voor zichzelf een eeuwig leven van geluk in het hiernamaals verwerft – zolang hij volgens zulke beginselen handelt, zeggen we, is deugd geen deugd, maar in feite het toppunt van egoïsme. Hoe oprecht en vurig het geloof van een theïst ook is, als hij, terwijl hij zijn leven afstemt op wat hij graag zijn goddelijke wetten noemt, zijn gedachten niet in de eerste plaats richt op het voordeel voor zijn medemens dat voortvloeit uit zo’n ethische manier van handelen, en pas daarna aan zichzelf denkt, blijft hij op zijn best een vrome egoïst; en we beweren dat het geloof in en de angst voor God bij de mens voornamelijk is gebaseerd op – en zich ontwikkelt en groeit in verhouding tot – zijn egoïsme, zijn angst voor straf en slechte resultaten alleen voor zichzelf, zonder de geringste interesse voor zijn medemens.

We zien dagelijks dat de theïst, hoewel hij ethiek definieert als het afstemmen van het menselijk handelen op goddelijke wetten, geen greintje deugdzamer is dan de gemiddelde atheïst of ongelovige die een deugdzaam leven eenvoudig beschouwt als de plicht van iedere eerlijke weldenkende mens zonder een moment te denken aan een beloning daarvoor in het leven na de dood. Het schijnbaar tegenstrijdige feit dat iemand die niet in zijn voortbestaan na de dood gelooft, in de meeste gevallen een leven leidt dat niettemin in overeenstemming is met de hoogste regels van ethiek, is niet zo abnormaal als het op het eerste gezicht lijkt. De atheïst, die maar in één bestaan gelooft, wil graag dat de herinnering aan zijn leven bij zijn familie en het nageslacht zo smetteloos mogelijk is, en zelfs tot eer strekt voor degenen die nog niet geboren zijn. In de woorden van de Griekse stoïcijnen: ‘moeten we niet hier – al werden al onze medemensen weggevaagd, en was er geen sterfelijk of onsterfelijk oog overgebleven om iets goed te keuren of te veroordelen – in onze borst een rechter hebben om te vrezen, en een vriend om ons raad te geven?’ Het atheïsme is evenmin als het theïsme de mens aangeboren. Beide groeien, en ontwikkelen zich, in hem samen met zijn vermogens om te redeneren, en worden ofwel versterkt of verzwakt door overwegingen en conclusies op basis van feitelijk bewijsmateriaal. Kortom, beide zijn volledig toe te schrijven aan het ontwikkelingsniveau van zijn emotionele aard, en de mens is niet méér verantwoording verschuldigd omdat hij een atheïst is dan omdat hij een theïst is geworden. Beide termen worden volledig verkeerd begrepen.

Velen worden goddeloos genoemd niet omdat ze een slechtere maar omdat ze een andere religie hebben dan hun buren, zegt Epicurus. Moslims zijn grotere theïsten dan de christenen, en toch worden ze door laatstgenoemden ‘ongelovigen’ genoemd, en veel theosofen worden als atheïsten beschouwd, niet omdat ze de godheid ontkennen, maar omdat ze over dit altijd onbekend blijvende beginsel enigszins ongebruikelijke gedachten hebben. De theïst die gelooft in andere levens of in een toekomstig leven vormt een sterk contrast met de atheïst. Omdat gebed, berouw en offergaven volgens de leringen van zijn geloof de zonde in de ogen van de ‘alles vergevende, liefdevolle en barmhartige Vader in de hemel’ kunnen wegnemen, krijgt hij alle hoop – die toeneemt in verhouding tot de oprechtheid van zijn geloof – dat zijn zonden hem zullen worden vergeven. Zo is de ethische barrière tussen de gelovige en de zonde heel zwak, als we dit vanuit het standpunt van de menselijke natuur beschouwen. Hoe zekerder een kind is van de liefde van zijn ouders voor hem, des te gemakkelijker vindt hij het om de geboden van zijn vader te overtreden. Wie zal durven ontkennen dat de belangrijkste, zo niet de enige, oorzaak van de helft van de ellende waarmee het christendom kampt – vooral in Europa, het bolwerk van zonde en misdaad – niet zozeer ligt in de menselijke verdorvenheid als wel in haar geloof in de goedheid en oneindige barmhartigheid van ‘onze Vader in de hemel’, en vooral in het zoenoffer van Christus?

Waarom zouden de mensen niet denken dat ze de beker van het kwaad ongestraft kunnen leegdrinken – althans wat de gevolgen in het hiernamaals betreft – wanneer de ene helft van de bevolking wordt aangeboden om voor haar zonden absolutie te kopen voor een kleine som geld, en de andere helft slechts hoeft te geloven en zijn vertrouwen te stellen in Christus om een plaats in het paradijs veilig te stellen – al is hij een moordenaar die deze keuze pas maakt wanneer hij naar de galg wordt gebracht! De openbare verkoop van aflaten voor het plegen van misdaden enerzijds, en de verzekering die de dienaren van God geven dat de gevolgen van de ergste zonden door God naar goeddunken kunnen worden weggenomen anderzijds, zijn volgens ons meer dan voldoende om de misdaad en zonde op het hoogste niveau te houden. Hij die niet van de deugd en het goede houdt omwille van de deugd en het goede, en niet het kwaad om het kwaad mijdt, zal zich ongetwijfeld met laatstgenoemde inlaten als een direct gevolg van zijn verderfelijke geloof. Men zou die deugd moeten verachten die alleen door voorzichtigheid en angst wordt ingegeven.

We zijn overtuigd van het feitelijke bestaan en de filosofische noodzaak van ‘karma’, d.w.z. van die wet van onvermijdelijke vergelding, het niet af te wenden gevolg van elke oorzaak die door ons wordt gelegd, beloning en straf in strikte overeenstemming met onze handelingen, en we beweren dat omdat niemand verantwoordelijk kan worden gesteld voor de religieuze overtuigingen van een ander – en die ander en zijn overtuigingen gaan hem niets aan – die eeuwige zucht om alle mensen die we ontmoeten te bekeren tot onze eigen manier van denken en respectieve geloofsovertuigingen, een heel laakbare handelwijze wordt. Met uitzondering van de bovengenoemde gevallen van de universeel erkende ethische code, waarvan het bevorderen of verwaarlozen een rechtstreekse invloed heeft op het wel en wee van de mens, hebben we geen recht om invloed uit te oefenen op de opvattingen van onze medemensen over zuiver transcendentale en onbewijsbare vraagstukken, de speculaties van onze emotionele aard. Niet omdat een van deze respectieve overtuigingen op zich in een of ander opzicht schadelijk of slecht zijn, integendeel, want elk ideaal dat ons dient als vertrekpunt en leidende ster op het pad van goedheid en zuiverheid, moet vurig worden nagestreefd, en even standvastig worden gevolgd, maar juist op grond van die verschillen en eindeloze verscheidenheid van menselijke temperamenten, waarop de gerespecteerde Brahmo-samajist in de hierboven geciteerde passage zo uitstekend heeft gewezen.

Want, zoals hij terecht aangeeft, niemand van ons is onfeilbaar, en ‘de religieuze opvattingen van de mens ontwikkelen zich’ (en veranderen, voegt hij eraan toe), terwijl die ontwikkeling eindeloos is en heel waarschijnlijk op een dag onze diepste overtuigingen van gisteren omverwerpen, en, zoals historisch en dagelijks wordt bewezen, ‘heeft niets zo veel kwaad gedaan’ als de grote verscheidenheid van tegenstrijdige geloofsovertuigingen en sekten die slechts hebben geleid tot bloedige oorlogen en vervolgingen, en het afslachten van het ene deel van de mensheid door het andere. Het wordt daardoor duidelijk en een onmiskenbaar feit dat we door aan die sekten bekeerlingen toe te voegen nog méér antagonisten krijgen die vechten en zichzelf aan stukken laten scheuren, zo niet nu dan wel in de nabije toekomst. En in dit geval worden wij verantwoordelijk voor hun daden.

Evangelisatie en bekering zijn de vruchtbare zaden die worden gezaaid voor het plegen van toekomstige misdaden, het odium theologicum dat aanzet tot religieuze haat – die zowel betrekking hebben op het ‘essentiële’ als het niet-essentiële van elke religie – en zijn heel productief als bedreiging voor de vrede van de mensheid. In het christendom, waar op elke straathoek hongerlijders schreeuwen om hulp, waar armoede, en het directe gevolg, ondeugd en misdaad, het land vervullen met ellende, worden jaarlijks miljoenen en miljoenen besteed aan dit nutteloze en schandelijke werk van het bekeren. Nog maar een paar decennia terug verzetten de bisschoppen zich tegen de bouw van spoorwegen op grond van het feit dat het een daad van rebellie tegen God zou zijn die wil dat de mens niet zo snel gaat als de wind, en tegen de invoering van de telegrafie omdat het een verleiding van de voorzienigheid zou zijn, en zelfs tegen de toepassing van anesthetica bij bevallingen ‘onder het voorwendsel’ – zo vertelt prof. Draper ons – ‘dat het een goddeloze poging is om te ontsnappen aan de vloek die in Genesis 3:16 aan alle vrouwen wordt opgelegd’.

Maar diezelfde bisschoppen aarzelen niet om – met die fraaie inconsequentie die altijd het kenmerk van de christelijke kerken is geweest – zich te bemoeien met het werk van de voorzienigheid wanneer het de ‘heidenen’ betreft. Als de voorzienigheid heeft besloten dat men vrouwen moet laten lijden voor de zonde van Eva, dan moet deze ook hebben gewild dat een mens die als een heiden wordt geboren dat moet blijven zoals vooraf werd beschikt. Denken de zendelingen dat ze wijzer zijn dan hun God, en moeten proberen om zijn fouten te corrigeren; en rebelleren ook zij dan niet tegen de voorzienigheid, en de mysterieuze wegen daarvan? Maar afgezien van de dingen die voor hen even duister zijn als voor ons, en als we slechts het praktische aspect van de zogenaamde ‘bekering’ beschouwen, dan zeggen we dat hij die – onder het dubieuze voorwendsel dat omdat iets voor hem de waarheid is, het ook voor alle anderen de waarheid moet zijn – werkt aan de bekering van zijn medemensen, gewoon bezig is met het onheilige werk van het kweken en opvoeden van toekomstige Kaïns.

In feite zou onze ‘liefde voor de mens’ sterk genoeg en voldoende intuïtief moeten zijn om in ons die vonk van egoïsme te smoren die de belangrijkste motor vormt in ons verlangen om onze eigen religieuze opvattingen en standpunten aan onze broeder en medemens op te dringen en die wij (voorlopig) ‘misschien als waar beschouwen’. Het is een edele gedachte om een waardig ideaal te hebben, maar het is nog edeler om dit in praktijk te brengen, en waar is die wijze en onfeilbare mens die aan een ander mens kan laten zien, zonder enige kans om zich te vergissen, wat of wie zijn ideaal zou moeten zijn? Indien, zoals de theïst ons verzekert – ‘God alles in allen is’ – dan moet hij zich in elk ideaal bevinden, van welke aard ook, zolang het niet botst met de erkende ethiek, en niet kan worden aangetoond dat het tot slechte resultaten leidt. Dus, of dit ideaal God is, het streven naar waarheid, de mensheid als geheel, of, zoals John Stuart Mill zo uitstekend heeft bewezen, gewoon ons eigen land, wanneer de mens in naam van dat ideaal niet alleen daarvoor werkt, maar zelf een beter mens wordt, en daardoor een voorbeeld schept van ethisch handelen en goedheid dat anderen kunnen navolgen, wat doet het er voor zijn medemens dan toe of dit ideaal een denkbeeldige utopie is, een abstractie, of zelfs een levenloos voorwerp in de vorm van een afgod, of een stuk klei?

We moeten ons niet bemoeien met de natuurlijke voorkeuren van het religieuze of niet-religieuze denken van de mens, evenmin als we ons moeten bemoeien met zijn privégedachten, omdat we anders meer kwaad dan goed doen, en het verdienen om door hem vervloekt te worden. Als religies zo onschadelijk en zo onschuldig waren als de bloemen waarmee de schrijver ze vergelijkt, dan zouden we niets tegen hem in te brengen hebben. Laat iedere ‘tuinman’ slechts zijn eigen planten verzorgen zonder ongevraagd zijn eigen variëteit aan die van andere mensen op te dringen, en iedereen zal tevreden blijven. Het theïsme heeft, zoals het meestal wordt opgevat, ongetwijfeld zijn eigen bijzondere schoonheid, en kan voor een vurige theïst heel goed ‘de geurigste bloem in de tuin van religie’ lijken. Een atheïst vindt deze misschien niet beter dan een stekelige distel, en de theïst heeft evenmin het recht om hem op die mening aan te spreken dan een atheïst het recht heeft de theïst te veroordelen wegens zijn afschuw van het atheïsme. Ondanks al haar schoonheid is het een ondankbare taak om te proberen een roos op een distel te enten, want in negen van de tien gevallen zal de roos zijn geur verliezen, en beide planten zullen hun vorm verliezen en een monsterlijke hybride worden. In de samenhang van de natuur heeft alles zijn juiste plaats, zijn specifieke doel, en dezelfde mogelijkheden voor het goede als voor het kwade in verschillende graden – als we haar maar haar natuurlijke loop laten hebben. De geurigste roos heeft vaak de scherpste dorens, en de bloemen van de distel laten, wanneer ze zijn vermalen en verwerkt tot een zalf, de wonden die door haar wrede dorens zijn veroorzaakt het beste genezen.

Naar onze mening zijn de enige ‘essentiële punten’ van de religie van de mensheid: deugd, ethiek, broederlijke liefde, en vriendelijkheid en sympathie voor ieder levend wezen, hetzij mens of dier. Dit zijn de gemeenschappelijke programmapunten die onze Society aan iedereen aanbiedt om zich op te baseren; de meest fundamentele verschillen tussen religies en sekten zinken in het niet bij het enorme probleem om de mensheid te verzoenen, om alle verschillende rassen te verenigen in één familie, en om ze allemaal ervan te overtuigen dat het in deze wereld vol lijden hoogst noodzakelijk is om gevoelens van broederlijke sympathie en verdraagzaamheid, zo niet van werkelijke liefde, te ontwikkelen. Terwijl ons motto luidt ‘in deze basisbeginselen – éénheid; in niet-essentiële zaken – volledige vrijheid; in alle dingen – menslievendheid’, zeggen we aan iedereen gezamenlijk en aan ieder afzonderlijk, ‘houd u aan de religie van uw voorvaderen, welke dat ook is, als u zich daarmee verbonden voelt, broeder; denk met uw eigen hersenen, als u die heeft; wees in elk geval uzelf, wat u ook bent, tenzij u werkelijk een slecht mens bent. En vergeet vooral niet dat een wolf in zijn eigen huid oneindig veel eerlijker is dan hetzelfde dier in schaapskleren.’


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 121-33
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag