Legende van de nachtschone
Overlevering van de steppen
[‘Légende sur la belle de nuit’, schetsboek, blz.
7-8; CW 1:6-7]
Aan het begin van de schepping van de wereld en lang vóór
de zonde die Eva ten val bracht, spreidde een frisse groene struik haar
brede bladeren uit aan de oever van een riviertje. De zon die toen nog
jong was, en moe van zijn eerste inspanningen, ging langzaam onder,
en trok een sluier van nevels rondom zich en hulde de aarde in diepe
en donkere schaduwen. Toen zag men op een tak van de struik een bescheiden
bloemetje ontluiken. Ze had noch de frisse schoonheid van een roos,
noch de prachtige en majestueuze trots van een mooie lelie. Nederig
en bescheiden, opende ze haar bloemblaadjes en wierp een bezorgde blik
op de wereld van de grote Boeddha. Alles was koud en donker om haar
heen! Rondom haar, gebogen aan hun lenige stengels, sliepen haar metgezellen;
haar kameraden, dochters van dezelfde struik, wenden zich af van haar
blik; de nachtvlinders, wispelturige minnaars van bloemen, rustten maar
even op haar borst, en vlogen al snel weg naar mooiere bloemen. Een
grote kever sneed haar bijna in tweeën toen hij zonder pardon over
haar heen klom, op zoek naar een rustplaats voor de nacht. En de arme
bloem, bang geworden door haar afzondering en eenzaamheid te midden
van die onverschillige menigte, liet haar kopje treurig hangen en liet
als traan een bittere dauwdruppel vallen. Maar zie, een kleine ster
begon te glinsteren aan de donkere hemel. Zijn schitterende stralen,
helder en liefdevol, drongen door in de sfeer van duisternis, en plotseling
voelde de verweesde bloem zich verkwikt en verfrist als door weldadige
dauw. Ze kwam weer tot leven en hief haar bloemkroon op en zag de vriendelijke
ster. Ze ontving zijn stralen op haar borst, trillend van liefde en
dankbaarheid. Ze hadden haar een nieuw leven geschonken.
De dageraad met haar bleekrode glimlach verdreef geleidelijk de duisternis,
en de ster werd verzwolgen door een zee van licht die door de dagster
werd verspreid. Duizenden bloemen begroetten hem om hem te behagen,
en baadden zich gretig in zijn gouden stralen. Hij richtte deze ook
op de kleine bloem; de grote ster omringde haar met zijn vlammende kussen.
Maar nog vol herinnering aan de avondster en zijn zilver fonkelend licht,
reageerde de bloem maar koeltjes op het vertoon van de trotse zon. Ze
had nog steeds de zachte en liefdevolle gloed van de ster voor ogen,
ze voelde nog steeds in haar hart de weldadige dauwdruppel, en keerde
zich af van de verblindende stralen van de zon; ze sloot haar bloemblaadjes
en ging slapen, genesteld in het dichte gebladerte van de moederstruik.
Sindsdien werd de dag nacht voor die arme bloem en de nacht werd dag.
Zodra de zon opkomt en hemel en aarde met zijn gouden stralen overspoelt,
wordt de bloem onzichtbaar, maar zodra de zon onder is, en de kleine
ster een hoekje van de donkere horizon doorboort en verschijnt, begroet
de bloem hem met vreugde, speelt met zijn zilveren stralen, en neemt
met grote teugen zijn zachte gloed in zich op.
Het hart van veel vrouwen werkt ook zo. Het eerste vriendelijke woord,
de eerste liefdevolle streling, die haar pijnlijke hart beroert, schiet
daarin diep wortel; en diep bewogen door één aardig woord,
blijft ze onverschillig voor het gepassioneerde vertoon van het hele
universum. Ook al is de eerste zoals vele andere, en ook al gaat hij
verloren tussen duizenden andere sterren zoals hij, het hart van de
vrouw weet hem te vinden, dichtbij of ver weg; ze zal met liefde en
belangstelling zijn bescheiden weg volgen, en zal haar zegeningen sturen
tijdens zijn reis. Ze begroet misschien de trotse zon, en bewondert
zijn luister, maar haar hart zal altijd, loyaal en dankbaar, toebehoren
aan één enkele ster.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 1-2
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag