Het Theosofisch Genootschap

De Geheime Leer

Uittreksel uit de samenvatting in deel 1 (blz. 306-10)

Wat ook het lot van dit boek in een verre toekomst zou kunnen zijn, we hopen tot dusver de volgende feiten te hebben bewezen:

(1) De geheime leer verkondigt geen atheïsme, behalve in de hindoebetekenis van het woord nastika, of het verwerpen van afgoden, waaronder alle antropomorfe goden. In deze betekenis is iedere occultist een nastika.

(2) Ze erkent een logos of een collectieve ‘schepper’ van het heelal; een demiurg – in de zin waarin men spreekt over een ‘architect’ als een ‘schepper’ van een gebouw, hoewel die architect nooit één steen ervan heeft aangeraakt, maar het bouwplan leverde en al het handwerk aan de metselaars overliet; in ons geval werd het bouwplan geleverd door het beeldende vermogen van het heelal, en werd de uitvoering overgelaten aan de menigten intelligente machten en krachten. Maar die demiurg is geen persoonlijke godheid – d.w.z. een onvolmaakte buitenkosmische god – maar slechts de totaliteit van de dhyani-chohans en de andere krachten.

Wat laatstgenoemden betreft:

(3) Ze zijn tweevoudig van aard, omdat ze zijn samengesteld uit (a) de redeloze brute energie, die eigen is aan de stof, en (b) de intelligente ziel of het kosmische bewustzijn, dat die energie richting geeft en leidt en dat het dhyani-chohanische denken is dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt. Het gevolg hiervan is een steeds voortgaande reeks van fysieke manifestaties en van morele gevolgen op aarde tijdens de manvantarische tijdperken, terwijl het geheel onderworpen is aan karma. Omdat dat proces niet altijd volmaakt is, en omdat het, hoeveel bewijzen ook worden geleverd van een leidende intelligentie achter de sluier, toch hiaten en gebreken vertoont en zelfs resultaten die vaak duidelijke mislukkingen zijn, zijn noch de gezamenlijke menigte (demiurg) noch een van de uitvoerende krachten afzonderlijk, geschikte voorwerpen voor goddelijke verering of aanbidding. Ze hebben echter allen recht op de dankbare eerbied van de mensheid, en de mens zou er steeds naar moeten streven de goddelijke evolutie van ideeën te bevorderen, door naar zijn beste kunnen de natuur te helpen bij haar cyclische taak. Alleen het altijd onkenbare en ondoorgrondelijke karana, de oorzaakloze oorzaak van alle oorzaken, zou zijn tempel en altaar moeten hebben op de heilige en nooit betreden grond van ons hart – onzichtbaar, ongrijpbaar, onuitgesproken behalve door ‘de zwakke stem’ van ons spirituele bewustzijn. Zij die dit vereren, behoren dat te doen in de stilte en de geheiligde eenzaamheid van hun ziel,1 terwijl ze hun geest tot enige middelaar maken tussen zichzelf en de universele geest, hun goede daden tot de enige priesters, en hun zondige bedoelingen tot de enige zichtbare en objectieve offers die moeten worden gebracht aan de Tegenwoordigheid.2

(4) De stof is eeuwig. Ze is de upadhi (fysieke basis) waarop het ene oneindige universele denkvermogen zijn ideeën vormt. De esoterici verklaren daarom dat er in de natuur geen anorganische of dode stof bestaat. Het onderscheid dat de wetenschap in dit opzicht maakt, is even ongegrond als willekeurig en onredelijk. Wat de wetenschap ook denkt – en de exacte wetenschap is een wispelturige dame, zoals we allen uit ervaring weten – het occultisme weet en zegt sinds onheuglijke tijden dat het anders is, vanaf Manu en Hermes tot aan Paracelsus en zijn opvolgers.

Zo zegt Hermes, de in drie opzichten grote Trismegistus:

O, mijn zoon, de stof wordt; vroeger was ze; want de stof is het voertuig van het worden.3 Worden is de activiteit van de ongeschapen godheid. Nadat de [objectieve] stof is voorzien van de kiemen van het worden, wordt ze geboren, want de scheppende kracht modelleert haar volgens de ideale vormen. Nog niet voortgebrachte stof had geen vorm; ze wordt, wanneer ze tot activiteit wordt gebracht.4

Alles is voortgebracht door één universele scheppende krachtsinspanning. . . . Niets in de natuur is dood. Alles is organisch en leeft, en daarom schijnt de hele wereld een levend organisme te zijn.5

(5) Het heelal werd ontwikkeld volgens zijn ideële plan dat eeuwig in stand wordt gehouden in het onbewuste van dat wat de aanhangers van de Vedanta parabrahman noemen. Dit komt praktisch overeen met de conclusies van de hoogste westerse filosofie – ‘de ingeboren, eeuwige en op zichzelf bestaande ideeën’ van Plato, die nu door Eduard von Hartmann worden weergegeven. Het ‘onkenbare’ van Herbert Spencer vertoont slechts een zwakke gelijkenis met die transcendente werkelijkheid waarin de occultisten geloven, en die vaak slechts een verpersoonlijking schijnt te zijn van een ‘kracht achter de verschijnselen’ – een oneindige en eeuwige energie waaruit alles voortkomt, terwijl de schrijver van de Philosophie des Unbewussten (alleen in dit opzicht) zo dicht bij een oplossing van het grote mysterie is gekomen als voor een sterveling maar mogelijk is. Zowel in de oude als in de middeleeuwse filosofie waren er slechts enkelen die dit onderwerp durfden te onderzoeken of het waagden er zelfs maar op te zinspelen. Paracelsus verwijst er impliciet naar. Zijn denkbeelden zijn op bewonderenswaardige manier samengevat door dr. F. Hartmann, lid van de Theosophical Society, in The Life of Paracelsus.

Alle christelijke kabbalisten hebben de volgende oosterse kerngedachte goed begrepen: de actieve kracht, de ‘eeuwigdurende beweging van de grote adem’, doet de kosmos bij de dageraad van elk nieuw tijdperk slechts ontwaken en zet deze in beweging door middel van de twee tegengestelde krachten6, en veroorzaakt zo dat hij objectief waarneembaar wordt op het gebied van illusie. Met andere woorden, die tweeledige beweging brengt de kosmos van het gebied van het eeuwige ideële over naar dat van de eindige manifestatie, of van het noumenale naar het fenomenale gebied. Alles wat is, was en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve, maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid,7 en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, d.w.z. zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upadhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aardbol bevatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam.

Noten

  1. ‘En wanneer u bidt, doe dan niet zoals de huichelaars . . . maar trek u dan in uw binnenkamer terug, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene’ (Matth. 6:6). Onze vader is in ons ‘in het verborgene’, ons zevende beginsel, in de ‘binnenkamer’ waar de ziel wordt waargenomen. ‘Het koninkrijk van de hemel’ en van God ‘is binnenin ons’, zegt Jezus, niet buiten ons. Waarom zijn christenen zo volkomen blind voor de duidelijke betekenis van de woorden van wijsheid die ze zo graag mechanisch herhalen.
  2. Zie afd. 2, hfst. 5, ‘Over de verborgen godheid, haar symbolen en tekens’, blz. 381ev.
  3. Wijlen mevr. (dr.) Kingsford, de bekwame vertaalster van de door haar verzamelde hermetische ‘Fragmenten’ (zie The Virgin of the World), zegt hierover in een voetnoot: ‘Dr. Ménard merkt op dat het Grieks voor geboren worden en worden hetzelfde woord heeft. De gedachte is hier dat het grondmateriaal van de wereld in zijn essentie eeuwig is, maar dat het vóór het scheppen of ‘worden’ in een passieve en bewegingloze toestand verkeert. Het ‘was’ er dus al vóór het tot activiteit werd gebracht; nu ‘wordt’ het, d.w.z. dat het zich vrij beweegt en zich steeds verder ontwikkelt.’ En ze laat er de zuivere Vedanta-leer van de hermetische filosofie op volgen, dat ‘de schepping dus het tijdperk van activiteit [manvantara] van God is, die volgens de hermetica [of dat volgens de Vedanta] twee toestanden kent – activiteit of bestaan, God geëvolueerd (deus explicitus); en passiviteit van zijn [pralaya], God geïnvolueerd (deus implicitus). Beide toestanden zijn volmaakt en volledig, zoals ook die van het waken en slapen van de mens. Fichte, de Duitse filosoof, onderscheidde het zijn (Sein) als het ene, dat we alleen kennen door het bestaan (Dasein) als het veelvoudige. Deze opvatting is door en door hermetisch. De ‘ideale vormen’ zijn de archetypische of vormgevende ideeën van de neoplatonisten, de eeuwige en subjectieve voorstellingen van de dingen die in de goddelijke geest bestaan vóór het ‘worden’’ (blz. 133-4).
  4. ‘Fragments of the book of Hermes to his son Tatios’, in The Virgin of the World, vert. dr. Anna Kingsford, 1885, blz. 133-4.
  5. F. Hartmann, The Life of Paracelsus and the Substance of his Teachings, 1887, blz. 44; citaat uit zijn Philosophia ad Athenienses.
  6. De middelpuntzoekende en de middelpuntvliedende krachten, die mannelijk en vrouwelijk zijn, positief en negatief, fysiek en spiritueel; en deze twee zijn de ene oorspronkelijke kracht.
  7. Het occultisme onderwijst dat er geen vorm aan iets kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat.

Artikelen over Blavatsky en haar boeken

De geheime leer (online)


Uit Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), september 2016, nr. 76.

© 2016 Theosophical University Press Agency