Het Theosofisch Genootschap

De basis van esoterie*

Grace F. Knoche

*Amerikaanse Sunrise, oktober 1952.

‘Jullie mogen de geheimen van het koninkrijk van de hemel kennen’, vertelde Jezus aan zijn discipelen, maar tegen de menigte die zich verzamelt, ‘spreek ik alleen in gelijkenissen’ (Matth. 13:11).

Eeuwenlang nam men genoegen met die gelijkenissen, maar nu niet meer. De melk voor baby’s moet nu worden vervangen door het sterke vlees voor volwassenen, want de burgers van nu hebben groeipijnen. Ze willen serieus weten wat deze wereld draaiende houdt, en welke plaats de mens in de wereld inneemt. Is hij hier voor maar één leven, voorbestemd om de kwellingen van besluiteloosheid, onwetendheid en zelfs de hel slechts als toevallige streken te ondergaan; of bestaat er een oud plan dat hij op een of andere manier is vergeten?

Het kan geen kwaad om terug te kijken op de geschiedenis en te proberen het antwoord te achterhalen. Maar als we niet een soort toetssteen hebben, laten de religieuze denkbeelden, de filosofische stelsels, en zelfs de wetenschappelijke ontdekkingen van de afgelopen eeuwen ons koud. De mythe, de legende, de parabel of het verhaal waarin de eens grote waarheden werden verpakt, brengt de mens van deze tijd eerder verwarring dan licht. Maar hier en daar, wanneer de moed het dogma openbreekt, en inzicht doordringt in de legende, kan men als door een vergrootglas vaag een glimp opvangen van de basis van de esoterie, en weten dat de dingen door wijsheid worden geleid, en dat de mens werkelijk deel uitmaakt van het basisplan.

Er zijn echter weinig mensen die in dit tijdperk van snelle veranderingen tijd hebben om veel stoffige boeken te doorzoeken. De mens moet in de eerste plaats voor zijn gezin zorgen, zijn land dienen zowel in oorlog als in vrede, en dit houdt hem volop bezig. Maar ondanks alle onrust groeit in het bewustzijn van de wereld de vraag naar kennis. Als de mens in zijn hart goddelijk is, zoals alle heilige boeken bevestigen, welk plan volgt hij dan? En als hij thuishoort in een overkoepelend plan van harmonie, orde en wetmatigheid – dit is misschien een theorie, maar moeilijker te weerleggen dan te bewijzen – waarom lijkt de mens daarin dan zo slecht te passen? Hij voelt zich bezwaard, gekweld, verbijsterd, maar heeft duidelijk een vrije wil, en hij lijkt meer dan ooit aan banden te worden gelegd door krachten die buiten zijn macht liggen.

Volgens de overlevering had elke wereldleraar zijn discipelen aan wie hij de innerlijke leer onderwees, die hij echter onthield aan de nieuwsgierige passieve menigte, die slechts de buitenkant van de dingen ziet, en haar niet zou begrijpen en zou verdraaien. Het feit dat deze traditie duizenden jaren is blijven bestaan, ondanks de hardnekkige pogingen om haar uit het bewustzijn van de mens te verdrijven, is een overtuigend bewijs dat ze op iets duurzamers dan fantasie is gebaseerd. Dat er aan de eeuwenlange geloofsovertuigingen een basis van waarheid ten grondslag moet liggen, is niet alleen vanzelfsprekend, maar ook een noodzaak voor het gezonde verstand van de mens. De mens heeft de influisteringen van de intuïtie ook niet altijd genegeerd. Hoe zit het met de miljoenen mensen in elk tijdperk (en ook nu) die onwrikbaar hebben geloofd in een proces dat de ziel van de mens in staat stelt om in leven na leven op aarde te incarneren, om zich te ontwikkelen en vooruit te gaan, zodat ze op een dag één kan worden met haar ‘Vader in de hemel’? Is ook dit slechts een dagdroom van enkelingen? Of is het iets groters, een intuïtie misschien van een diepe en vaak ondergrondse stroom van esoterische kennis die wanneer de cyclus rijp is ongevraagd aan de oppervlakte treedt?

Paulus zei dat de mens is samengesteld uit lichaam, ziel en geest, en dat de mens moet leren om onderscheid te maken tussen de duivelse en aardse wijsheid, en die wijsheid die hemels en goddelijk is. Maar hij vertelde ons niet veel meer, noch gaf hij een bevredigende basis voor een filosofie die de schokken van ons huidige atoomtijdperk zou kunnen doorstaan. De spanningen van de moderne beschaving vragen om een vollediger openbaring, een uiteenzetting van een ruimer beeld, een onthulling van een dieper patroon, zodat we door het te zien kunnen geloven, en door te geloven kunnen beginnen om een filosofie toe te passen die verwarring zal transformeren in orde, onwetendheid in kennis, en ten slotte het onedele metaal van egoïsme zal omzetten in het goud van altruïsme.

Wat is dan dat patroon, dat allesomvattende plan? Volgens de esoterie zijn er drie basisgedachten die moeten worden begrepen voordat een adequaat inzicht in het leven kan worden verkregen:

Ten eerste, de allesdoordringende ruimte – die onuitputtelijke, bodemloze, grenzeloze oceaan van oneindigheid die zich eeuwig tot in het onbekende uitstrekt. Ruimte – de gapende leegte van de Scandinavische Edda, de volheid of het pleroma van het oude Griekenland, de leegte of sunyata van het boeddhisme, de grenzeloze sfeer van de kabbalisten, die, omdat ze geen geschikte naam voor het onnoembare konden bedenken, het eenvoudig ain sof, het grenzeloze, noemden. In de Bijbel is het de duisternis die lag over de oervloed, waarin eindeloze mogelijkheden besloten liggen, maar die toch braak blijft totdat de geest van de elohim, die periodiek door de eeuwigheid strijkt, de slapende zaden van toekomstige heelallen opnieuw tot leven wekt.

De tweede basisgedachte volgt op een natuurlijke manier op de eerste: die van ritme, beweging, de uitdrukking van goddelijkheid in actie. Zodra de trilling van manifestatie wordt gevoeld, schieten myriaden lichtvonken door de duisternis, en de eens slapende zaden van toekomstige heelallen flitsen door de open deur van licht, en kleden zich nu in geest en stof – om als baby-godsvonken aan de lange evolutiecyclus te beginnen, voorbestemd om na eonen van vallen en opstaan, van verdriet en vreugde, van mislukking en triomf, als goden tevoorschijn te komen.

Het is de cyclische eb en vloed, die door de hindoes de grote adem werd genoemd, waarvan de uitademing het heelal deed ontstaan, en waarvan de inademing alles wat gemanifesteerd was – zonnen, sterren, mensen en atomen – weer in een latente toestand samenbracht. Het denkbeeld is helemaal niet vreemd, want worden we niet dagelijks herinnerd aan het ritme van de natuur door de eb en vloed van de getijden, de cyclussen van dag en nacht, slapen en waken, zomer en winter, het wassen en afnemen van de maan, en de reis van de zon van noord naar zuid? Zelfs de polsslag van het hart van de mens is een weerspiegeling in het klein van de diastole en systole van de zon! Als het oude hermetische axioma ‘Zo boven, zo beneden; zo beneden, zo boven’ op aarde waar is, waarom zou het dan niet overal gelden? Wat een verspilling zou het anders zijn om zo gedetailleerd en verfijnd voor mensen één reeks wetten uit te werken, en voor de natuur in het algemeen een heel ander patroon en ritme te ontwikkelen!

De derde basisgedachte, die de structuur afrondt, is heel treffend de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ genoemd, die vertelt over de noodzaak voor die baby-godsvonken – die zelf één zijn met de alomvattende goddelijkheid, maar zich nog niet bewust zijn van hun macht – om fase na fase van het stoffelijk bestaan door te maken. Een slapende god, die eonenlang omlaag wordt getrokken door de donkere gangen van de stof, hult zich steeds opnieuw in veranderende vormen: in mineraal, plant, dier, tot hij ten slotte, geholpen door de elohim of zonen van het denkvermogen, als mens proeft van de boom van kennis. Dan, met een plotselinge flits van bewustzijn, onderscheidt hij goed en kwaad, geest en stof, en met kennis van zijn ingeboren goddelijke natuur begint de mens, een wezen met een vrije wil, bewust aan de lange klim omhoog. Hij is inderdaad een gevallen engel, maar het is een val die is teweeggebracht door de eigen goddelijkheid van de mens, die bereid was stoffelijke gewaden aan te nemen zodat de mens, door het conflict van spirituele aspiratie en stoffelijke verlangens, de beloning van de door hemzelf ontwikkelde godheid zou kunnen verdienen.

Dat is de erfenis van de mens – en zijn lot. Teruggebracht tot het dagelijks leven, maakt het van ons verblijf op aarde een zinvolle leertijd, waarin de ziel van de mens, die beseft dat goddelijkheid de achtergrond vormt waartegen zijn verblijf op aarde moet worden geleefd, het pad kan ontdekken dat naar de waarheid leidt. Want als er in het heelal waarheid is, dan heeft de mens de macht om haar te vinden. En als er geen waarheid is, dan is het hele stelsel van de natuur een schijnvertoning. En wie zou naar de nachtelijke hemel, bezaaid met sterrenstelsels, zonnen en sterren, durven kijken, en verklaren, ‘Hier heerst anarchie. Er is geen god!’ De bewijskracht ligt aan de kant van het goddelijke, niet van de stof, maar nogmaals, wie zal zeggen dat de stof – dat mysterieuze aggregaat van elektrische punten omringd door ruimte – niet zelf latente goddelijkheid is?

Weten jullie niet, dat jullie goden zijn, en dat het koninkrijk van de hemel binnenin u is? Er is zowel een plan als een ontwerper, en de mens – een god, immanent en toch transcendent – is een onlosmakelijk deel van dat goddelijke geheel.

Grace F. Knoche


Uit Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), december 2013, nr. 65.

© 2013 Theosophical University Press Agency